| |
| |
| |
Leestafel.
Emma van Burg. Isola Bella. Amsterdam. P.N. van Kampen & Zoon.
Toen we hier indertijd De Voorgeschreven Weg, het eerste boek van Emma van Burg, bespraken, zagen we daarin een belofte van rijper en dieper werk.
Of die belofte door Isola Bella vervuld is?
Het is zeker veel rustiger, het is bezonken werk. Verhaalt van van binnen uit, uit eigen aanschouwing zoo niet eigen ervaring, het leven van Texelsche menschen, voornamelijk bewoners van Den Burg, het ietwat steedsche hoofddorp van Texel. Hun kermishouden en St.-Nicolaasvieren, en een inheemsch feest ‘op de rij naar den Vuurtoren’ hier slechts terloops aangeduid, hun zorgen en arbeiden, maar in het bizonder hun al dan niet trouwen en hun ‘koppies doen’, hun dialect voor koffiedrinken. Even nauwkeurig als dit dialect, dat allen, ook ouders hun kinderen met ‘uwe’ doet aanspreken, is geteekend, even natuurgetrouw zijn deze menschen weergegeven. Eigenlijk is er niets op aan te merken. Zoo zijn wel die menschen van Den Burg, hetzij ze winkelier, bakker of boer worden, wat hun type weinig doet veranderen. Maar....gesproken van Isola Bella!
Zeker, Texel is een mooi eiland. Tusschen zijn Waddenzee, vaak blak als een vijver, en zijn Noordzee, meest frisch aan het bruisen zoo niet aan het razen, is Texel een mooi eiland; is Texel, met zijn zeldzaam breed strand, hoog duin, welig weiland vol schapen en lammeren, en 'n lucht vol vroolijk-krijschende zeevogels, een prachtig eiland. Van die pracht merken we hier niets. Mogen we zelfs niets merken, want deze menschen denken alleen aan hun pretjes, zorgen, al of niet trouwen en ‘koppies doen’. Maar dan moest dit boek ook niet heeten Isola Bella, maar Dorpsmenschen, hoogstens Groote-Dorpsmenschen. Dan waren we tenminste verlost van ons ongeduld, dat, van Texel lezende, niets ziet van Texel, niets van de reede van Oude Schild, niets van het panorama van de Hoogte, niets van den polder der polders: Eierland, niets van de zee. Ja, eindelijk, op blz. 259, dáár komt de zee! Nu gaat het gebeuren! Ziehier:
‘Anne Imme keek naar de zee, de duinen omzoomend de zanduitgestrektheid, de watergeul - volkomen in haar schik. Zoo reed
| |
| |
zij langs het strand terug. Toen aan De Koog bedacht zij om door Waal-en-Burg en over De Waal naar huis te rijden - nog verder fietsen wou ze.’
En het allerergste is: men kan niet eens boos worden op dit meisje, wier liefdesgeschiedenis dit boek vult. Want zoo zijn die menschen. Gezellige koffiedrinkers, goedhartige vrijers en vrijsters, maar absoluut kleurloos, zonder eenige persoonlijkheid. Voortreffelijk geteekend, maar zijn ze de voortreffelijke teekening waard?
Dit Isola Bella kan toch niet een snijdende satire zijn? Neen, want die menschen zijn te goedmoedig voor sarcasme en ironie, gelijk deze goede teekening van hen dat evenmin is.
Doch, waartoe de ongelooflijke moeite aangewend iets zoo saais zóó prachtig uit te beelden? Want dat de schrijfster dit blinde en doove wereldje belangrijk zou vinden, kunnen wij van zulk een goede kunstenares niet vermoeden.
Maar wat dan?
Konden wij doen als het boek, dat met een vraagteeken eindigt, dan waren we klaar. Maar dat vraagteeken beantwoordt zichzelf, is meer een uitroepteeken van verbazing, dat men een bruid moed toewenscht. Doch ons vraagteeken is een echt vraagteeken, en niemand die het beantwoordt.
G.F.H.
Nine Minnema. Het Boek van Rite en Bob.
‘Want nader komt tijd, dat niet meer zullen klinken de woorden, die een moeder scheidt van haar kind.’
En nader komt tijd, dat bij 't maken van wetten en wetjes de moeder gehoord wezen zal.
Dan zullen wij allen, mannen en vrouwen, doemen ten vure 't klein zwarte boekje, en uit de vlammen zullen verrijzen nieuwe gedachten, wekkend veel aardsch geluk!
Mannen en vrouwen, helpt, helpt gij allen, opdat het spoedig zoo zij.’
Nu, dit is politiek; en daarvan hebben noch de literatuur noch een literair criticus zoo veel verstand. De laatste moge het er voor houden dat, al zegt het zwarte boekje dat de minderjarige kinderen onder ‘de magt’ staan van ‘den vader alleen’, in een welgeordend huwelijk zoowel vader als kinderen gehoorzamen aan de boven hen gestelde macht, dus aan de moeder; of ook, dat vader en moeder beiden het nieuwerwetsche, vijfde gebod betrachten, ‘eert uwen zoon en uwe dochter, opdat uw dagen verlengd worden’; of ook, dat een nieuw zwart boekje deze delicate zaak nim- | |
| |
mer tot aller tevredenheid zal regelen - hij schroomt de literatuur propaganda te laten maken voor zijn private meening.
Bemerkt hij echter dat de schrijfster dezen schroom volkomen heeft op zijde gezet, dan rest hem slechts te vragen of het haar gelukt is van haar propaganda-werk kunst te maken. En dan ziet hij met lichte teleurstelling dat de schrijfster sinds haar vorig werk Van 't Wondere Leven I en II, dat vertelde van Hanna Born en Hans Born, weinig heeft afgeleerd. Een zwoele sentimentaliteit maakt de atmosfeer van dit nieuwe werkje al niet frisscher dan die van haar vorige boeken. En de menschen worden ook hier weer pure duivels of zuivere engelen, wien het vol-menschelijke wel geheel vreemd blijft. En de taal? Waarom moet in het eerst aangehaalde zinnetje de goede, oude tijd nu ineens zijn lidwoord missen? En waarom schrijft ze: ‘dat je niet komen hier wilt’; ‘meer steeds en meer’; en ‘we mogen niet treuren te veel’? (bl. 7, 10, 62) Onze taal is, gelukkig, heel lenig, maar zulke verdraaiingen maken haar potsierlijk stijf.
G.F.H.
Frederik van Eeden. Nieuwe Nederlandsche Dichtkunst. Amsterdam 1913. W. Versluys.
Deze op de wereldtentoonstelling te Gent uitgesproken rede wil ons een maatstaf geven, waarmede we poëzie kunnen meten, onze eigen poëzie, die dieper, inniger, statiger, welluidender, expressiever spreekt dan eenige buitenlandsche (bl. 7).
Ze wil ons dus een norm geven - en is als zoodanig belangrijk in onze anarchistische dagen. En zegt dan dat de ‘ethische of moreele bewegingen het voornaamste element zijn in het harmonische geheel van een vers’ (bl. 10). Zoodat van de ‘vijf harmonieën, die door hun onderlinge eenheid de schoonheid van een gedicht voltooien, nl. Geluid, Beeld, Stemming, Begrip en Ethische wijsheid, de laatste de hoofdzaak is, de kern, de leidende gedachte, de pool, waaromheen zich alle andere harmonieën polarizeeren’ (bl. 15).
Waaruit volgt dat Kloos als autoriteit in het keuren van poëzie wordt gewraakt, en bijna onze geheele jongste poëzie, als missende echte vroomheid, onvoldoende heet. Zelfs Gezelle's vroomheid heet ‘berijmde; kerkelijke dogmatiek’ (bl. 29). Doch ‘het daget in den Oosten.’ ‘In Azie leeft op dit oogenblik een dichter die meer van dit hoogste gaf... dan eenig ander Westerling van onzen tijd, naar mijn weten. Zijn naam is Rabindranath Tagore’ - wien intusschen de Nobelprijs is toegekend en wiens werk reeds verscheen in onze taal. Terwijl van de jongste poëzie bijna
| |
| |
alleen Geerten Gossaerts' De Verloren Zoon, den lezers van O.E. welbekend, wordt geroemd als echt, ‘hoewel niet zoo rijk en oorspronkelijk als de poëzie van Tagore’ (bl. 39).
Doch wat is nu de norm der echtheid? ‘Als ik voel dat inspiratie echt is, dan is het zoo, voel ik het niet dan is het niet zoo. Er is niets aan te doen’ (bl. 29).
Best; ik zal geen woord tegen het individualisme zeggen. Doch het individualisme slaat licht om in dogmatisme. Zooals hier, waar de dichter Gezelle wordt afgewezen omdat hij priester is, daar priester en dichter, Kajafas en Jezus, altijd als doodsvijanden tegenover elkaar staan (bl. 29). Zoo spreekt niet de kritiek, maar de tendenz.
G.F.H.
B.H. Molkenboer. O.P. Vondel-Schetsen. Bussum. Paul Brand, MCMXIII.
Dit zijn aardige, onderhoudend-geschreven schetsen uit het leven van Vondel. Ze geven in dramatischen, novellistischen vorm enkele van de groote momenten uit het zoo sprekende leven van den vorst onzer dichters. Gelijk blijkt uit de titels dezer schetsen: Rond Palamedes: Gijsbreght ‘Onsterffelijck’; Van Lucifers opgang en Een Vondelzoon, met wien natuurlijk Antonides is bedoeld.
Twee opmerkingen liggen voor de hand. Vooreerst herinneren ze dadelijk aan de Portretten van Vondel door Alberdingk Thijm, en die herinnering, de schrijver beseft het zelf in zijn korte voorrede, valt niet tot zijn voordeel uit. En de tweede is: laat in onze kunstbeschouwingen de apologie toch niet meespreken Dat onze grootste dichter roomsch is geworden, mede misschien door het drijven van predikanten die hem, noch zijn poëzie begrepen, zal altijd een groote voldoening voor een roomsche blijven. Doch een roomsche die schrijft over dezen dichter die een trots is, niet van zijn kerk alleen, maar van geheel ons volk, moet dit niet hinderlijk naar voren brengen.
G.F.H.
Dr. K.W. van Gorkom's Oost-Indische cultures, opnieuw uitgegeven onder redactie van H.C. Prinsen Geerlings. Amsterdam. J.H. de Bussy, 1913.
Het is ongeveer twee jaar geleden dat ik, na de verschijning der eerste aflevering van dit werk, daarop de aandacht der lezers van Onze Eeuw vestigde. Het zou, zeide ik, naar die aflevering te oordeelen, op duidelijke wijze den tegenwoordigen stand onzer kennis betreffende den landbouw in Indië weergeven.
| |
| |
Deze verwachting is niet beschaamd.
Het boek ligt thans compleet vóór ons in drie deelen, verschillend van omvang, maar te zamen niet minder dan 2184 kwartobladzijden en een register van 28 blz. tellende.
Achtereenvolgens worden daarin behandeld:
I. Klimaat, bodem, bemesting, groei, ademhaling, voeding, voortplanting, erfelijkheid en bastaardeering der planten, plantenziekten en hare bestrijding;
II. Rijst, rietsuiker, oliegewassen, thee, cacao, kola, tabak, koffie, specerijen, aetherische oliën;
III. Indigo, kina, hout, tweede gewassen, knol- en wortelgewassen, caoutchouc en guttapercha, vezelstoffen, sago, ooftteelt, groententeelt, looi- en verfstoffen, boschproducten.
En al deze onderwerpen worden besproken door der zake kundigen; het geheele boek is dus geworden eene verzameling monografieën, geschreven door alleszins bevoegden, en aan de groote, zoo wetenschappelijke als practische waarde dier monografieën is wel niet te twijfelen.
Een leek leest ze met belangstelling. Hij heeft uit den aard der zaak minder oog voor de technische zijde der cultures, maar te meer voor hare ontwikkeling, haar belang voor den ondernemer en voor de bevolking, hare beteekenis voor de algemeene welvaart.
Nu spreekt het vanzelf dat, waar een twintigtal auteurs aan het woord zijn, deze niet steeds dezelfde opvatting hadden van hun taak; de een stelt zich op een ruimer standpunt dan de ander. Maar in het algemeen kan men, geloof ik, wel zeggen dat het boek meer waarde heeft voor den technicus dan voor den historicus of den oeconoom, al kunnen deze, vooral de laatsten, uit het werk nog heel wat leeren.
Wat den historicus betreft, - hij moet wel wat meesmuilen als hij de geschiedenis van de suikercultuur tijdens het cultuurstelsel in ééne bladzijde (II, 116-117) afgehandeld ziet, of zich omtrent de historische bijzonderheden van de tabakscultuur verwezen ziet naar ‘de vorige uitgave van dit werk’ (II, 514).
En wie zich aan oeconomische studiën wijdt, vindt zich meermalen teleurgesteld wanneer hij de beteekenis van de eene of andere cultuur voor de inlandsche bevolking zou willen weten; laat ik dadelijk hierbij opmerken dat dit niet de schuld is van de redactie maar wel van het feit, dat, buiten de rijst en de vroegere gouvernementscultures, onze bestuurders nooit veel aandacht aan de beteekenis van een of ander landbouwproduct hebben gewijd; ‘andere gewassen’ werden - ten onrechte! - ‘als bijzaak be- | |
| |
schouwd’ (III, 299), en er bestaan geen eenigszins vertrouwbare statistieken van.
Wat weten wij b.v. van het groote belang van de maïs als volksvoeding in Indië?
Er zijn wel eens oppervlakkige menschen geweest, die aldus redeneerden: Java brengt, per hoofd der bevolking, a kilo's rijst voort; de inlander heeft voor zijn levensonderhoud a + b kilo's noodig, - hij komt dus b kilo's te kort.
De conclusie is onjuist, omdat het tekort zonder bezwaar kan worden aangevuld, wanneer de inlander maar genoeg geld verdient om rijst te koopen. Als b.v. de suikercultuur hem voordeeliger is dan de rijstbouw, zou hij dan niet beter voor zijn levensonderhoud zorgen door zich aan de eerste in plaats van de tweede te wijden? Lijdt ons volk armoede omdat Nederland zelf geen graan genoeg oplevert voor de behoefte?
Maar ook de praemisse is onjuist - en daarop wil ik hier wijzen - want ‘de’ inlander heeft niet a + b kilo's rijst noodig zoodra hij, in plaats van b, over maïs (en andere voedingsmiddelen, o.a. cassave,) beschikt. Hoe bekend het ook wezen moge, en de straks bedoelde oppervlakkige schrijvers houden er geen rekening mede dat in een belangrijk deel van Java (Oost-Java, Banjoemas), op het eiland Madoera en op sommige Buitenbezittingen niet de rijst, maar de maïs het hoofdvoedsel der bevolking is (III, bl. 264).
Doch nu weten wij niet, met eenigen graad van nauwkeurigheid, de werkelijke beteekenis van de maïscultuur. Het Koloniaal Verslag zegt ons alleen dat in 1911, buiten de vorstenlanden en de particuliere landerijen, op Java met ‘kapas en diverse voedingsgewassen, meest djagoeng’ (maïs), waren beplant bijna 3½ millioen bouws.
‘Meest djagoeng’; mogen wij dan stellen 2 millioen bouws voor maïs alleen? En de opbrengst is 15 à 20 pikol per bouw; de productie zou dan 30 à 40 millioen pikols wezen, waarvan niet meer dan een ½ millioen pikols worden uitgevoerd...
Deze cijfers zijn natuurlijk geenszins juist; van de productie op de eilanden buiten Java weten we nog minder. Maar zijn de genoemde getallen niet voldoende om te doen beseffen dat de maïs, naast de rijst, voor de volksvoeding in belangrijke mate meetelt, en dat de Indische statistici daaraan wel wat meer aandacht mochten wijden?
Eene soortgelijke opmerking is te maken aangaande de sago, het hoofdvoedsel der bevolking in de Molukken.
| |
| |
Als we lezen (III bl. 316) dat aan ruwe en bereide cassave (tapioca) in 1909 voor bijna 7 millioen gulden werd uitgevoerd, vragen we allicht: hoe groot was de geheele oogst, was ook niet het binnenlandsch gebruik van belang? Maar geen statistiek geeft eenig antwoord, en dus konden de bewerkers der ‘Oost-Indische cultures’ ons ten deze niet inlichten.
Eene enkele maal konden zij wat nauwkeuriger zijn. Als men leest (III, bl. 549) dat de uitvoer van rottan ‘jaarlijks over eenige tonnen loopt’, kan men bezwaarlijk vermoeden dat hij 7 millioen gulden beteekent (bl. 874).
In het duidelijk en omvangrijk opstel over de kina (dat door drukfouten wordt ontsierd, III bl. 19: de Vriesse, Harskarl en Hasskarll voor de Vriese en Hasskarl) vind ik eene mededeeling omtrent het in 1895 aan Ledger verleend pensioen, dat zou toegekend zijn ‘door bemiddeling van wijlen Dr. Greshoff.’ Naar het mij voorkomt kan die mededeeling niet juist wezen. Het geven van een jaargeld aan Ledger is, voor zoover ik kan nagaan, het gevolg geweest van een artikel in het Algemeen Handelsblad van 13 April 1895. Daarin werd medegedeeld dat de voorzitter van de Royal geographical society te Londen volgens de Engelsche bladen een beroep had gedaan op de publieke liefdadigheid ten behoeve van Ledger, en naar aanleiding daarvan werd er op aangedrongen dat Nederland zich nu eens royaal zou toonen ‘jegens den buitenlander, wien Indië veel verplicht is.’ Het artikel eindigde met de woorden: ‘Een pensioentje van 100 pond aan den 77-jarige zal den Staat niet verarmen. Mogen wij de belangen van den heer Ledger warm aanbevelen bij den Minister van Koloniën?’
Wie verder advies hebben uitgebracht, is mij onbekend; maar het is niemand anders geweest dan de toenmalige redactie van het Handelsblad, die in ons land het initiatief nam om de laatste levensjaren van Ledger (hij overleed in 1905) minder zorgvol te maken.
Er zou over en naar aanleiding van het voortreffelijk werk, nu door den heer Prinsen Geerlings bezorgd, nog veel te zeggen zijn, o.a. in verband met het streven om den aanplant van vezelstoffen (Java-jute, sisal enz.) te bevorderen en van groenten- en van ooftteelt meer werk te maken. De handel in ooft is ‘in werkelijkheid van veel grooter beteekenis dan men over het algemeen wel meent’ en kan bij toenemende zorg ‘veel grooter omvang verkrijgen’ (III, bl. 589); als voorbeeld wordt vermeld dat, in vier districten van Pasoeroean, alleen de mangga's (in een seizoen) bijna zeven ton gouds opbrachten.
| |
| |
Doch ik dien mij te bekorten, en eindig met er de aandacht op te vestigen dat telkens blijkt hoe groot veld van werkzaamheid nog voor den landbouw in Indië open ligt, en ook, hoe gewenscht het is, dat wij nauwkeuriger opgaven krijgen omtrent de beteekenis van verschillende cultures voor de volkswelvaart.
E.B.K.
Dr. R. Broersma. Besoeki. Een gewest in opkomst. Met een kaart en 20 afz. illustraties. Amsterdam. Scheltema en Holkema's boekhandel. (1913).
Het is een onbegrijpelijke tegenstelling: goed papier, flinke druk, mooie, duidelijke illustraties naar foto's - en dan een buitengewoon onduidelijk kaartje! Menschen, die dit boek leest; ik hoop dat er velen zullen zijn, - weest verstandig en gebruikt de kaart in den atlas van Stemfoort en ten Siethoff; die is even duidelijk, als het kaartje van Broersma - naar eene veel verkleinde foto van een groote kaart? - oogbedervend is. Ja, waarom heeft de schrijver niet eenvoudig de kaart uit den atlas overgenomen?
Maar dat kaartje is nu ook eigenlijk mijn eenige grief tegen het boek, waarvan de inhoud even sympathiek is als het uiterlijk.
Hier is een man aan het woord, die zich den tijd heeft gegund om, plaatselijk, goed op te merken wat opmerkenswaard scheen; die ernstig gestreefd heeft naar objectieve bespreking van verschillende quaesties, en die zijne waarnemingen en beschouwingen geeft in aangenamen vorm. Hadden wij maar van alle gewesten in Indië dergelijke sociaal-economisch-geografische studiën! En mochten die dan door velen in het moederland gelezen worden; hoezeer zou hunne belangstelling worden gewekt voor ons uitgestrekt eilandenrijk, welks groote waarde voor ons land zij niet genoeg kunnen beseffen!
Intusschen zij hier al dadelijk gezegd, dat het boek van den heer Broersma, al handelt het alleen over Besoeki, toch wel eene meer algemeene strekking heeft, veel van hetgeen daar voorkomt vindt men ook elders, in 't bijzonder op Java. En wat ondernemende Nederlanders gedaan hebben om den ‘opbloei’ van Besoeki te bevorderen is, in gewijzigden vorm, ook in andere gewesten geschied.
Ondernemende Nederlanders, - de heer Broersma schetst er ons enkelen.
De heer E. du Bois, in het bezit van eene acte als landbouw- | |
| |
kundige, kwam in 1880 als onderwijzer op Java. Hij verliet spoedig den dienst, om ‘in het particuliere’ zijn geluk te beproeven; dank zijne kennis en zijne energie slaagde hij ondanks verschillende bezwaren, en thans staat hij aan het hoofd der grootste rubberonderneming.
De heer George Birnie was de grondlegger van de veel beteekenende tabakscultuur in Djember, een der onderdeelen van Besoeki. Als ambtenaar bij het Binnenlandsch Bestuur was hij omstreeks 1855 op Java aangekomen, doch hij vond in dien werkkring onvoldoende bevrediging voor zijn ondernemenden geest. Hij ging dus al geruimen tijd om met het denkbeeld 's lands dienst te verlaten, totdat zijne overplaatsing een eind maakte aan alle aarzeling: hij nam zijn ontslag en vestigde zich in Djember, hem reeds goed bekend. Door zijn bijzonderen tact om met de bevolking om te gaan slaagde hij boven verwachting.
Wat de heer Broersma mededeelt over de aanleiding tot zijn ontslag-aanvraag is niet meer dan een anecdote, maar zeer belangrijk schijnt mij wat verder wordt verhaald over de geschiedenis der tabakcultuur in genoemde streek.
Wij ontmoeten in dit werk verder de familie Ottolander, in het bijzonder Teun Ottolander, den man die van den landbouw in de tropen zoo bijzonder veel weet en, ook daarom bij allen in hoog aanzien staat.
Maar de heer Broersma bespreekt in zijn boek de personen slechts voor zoover hij daartoe aanleiding vindt in zijne mededeelingen over de economische toestanden in Besoeki en al wat daarmede verband houdt. Waar het pas geeft, boeit hij daarbij den lezer door eene eenvoudige maar levendige beschrijving van plaatselijk natuurschoon.
Het zou de grenzen eener aankondiging ver overschrijden wanneer ik stilstond bij de verschillende onderwerpen, door den Schrijver met zooveel kennis en talent behandeld; laat mij alleen zeggen, dat zijn hoofdstuk over het werkvolk-vraagstuk mij een der belangrijkste van zijn werk schijnt.
E.B.K.
Verslag van den toestand der gemeente Batavia over 1912. Weltevreden, filiaal Albrecht & Co., 1913.
Zooals bekend, bestonden tot voor weinige jaren in Indië evenmin gewestelijke als plaatselijke besturen, in den zin zooals wij die in Nederland kennen; alle macht was geconcentreerd bij het algemeen bestuur, en de ambtenaren waren, ook voor zuiver plaatse- | |
| |
lijke belangen, geheel afhankelijk van hoogere machthebbenden. Moesten er - om een voorbeeld te noemen - te Batavia meer gaslantarens worden geplaatst, men had de vaststelling van de Indische begrooting door de wetgevende macht af te wachten.
In de laatste jaren is een aanvang gemaakt met decentralisatie, en heeft men, waar dat mogelijk was, gewestelijke en plaatselijke raden in het leven geroepen. Zoo bestaat dan, sedert 1 April 1905, de gemeente Batavia; de gemeenteraad bestaat uit 25 leden, waarvan 15 Europeanen, 7 inlanders en 3 vreemde Oosterlingen (thans 2 Chineezen en 1 Arabier); het hoofd van het plaatselijk bestuur is voorzitter van dien raad.
Aan dien voorzitter hebben wij nu het voor ons liggend verslag te danken, dat een goed overzicht geeft van den tegenwoordigen toestand.
Het is wel wat jammer, dat ook niet reeds in de voorafgaande jaren zoodanig verslag is verschenen; men zou dan een duidelijk beeld voor zich hebben van de wijze, waarop de zelfstandige gemeente zich gaandeweg heeft ontwikkeld. De samensteller heeft dit wel gevoeld, en vult de leemte eenigszins aan door, in bijlagen 4 en 5, staten te geven van de posten van ontvangst en uitgaaf over de verloopen jaren 1905-'11; maar bij die staten ontbreekt alle toelichting. Zoo heb ik niet kunnen vinden, op welke landsbelastingen opcenten (in 1911, voor het eerst, f 29.532.35½) geheven worden.
Het verslag is, dunkt me, in sommige opzichten noodeloos volledig, b.v. waar het den uitslag der verkiezingen (bl. 11) vermeldt; was het, aan den anderen kant, niet wenschelijk geweest, de ‘regelingen op comptabel gebied’ en de door den gemeenteraad vastgestelde ‘verordeningen’ (bl. 40-42) als bijlagen aan het verslag toe te voegen?
Maar laat ons niet vergeten, dat het verslag, zooals de voorzitter in zijn voorwoord opmerkt, een eerste proef is; als men hiermede rekening houdt, verdient het zeker volle waardeering. En volgende bewerkers zullen door ondervinding beter ontwaren in welk opzicht wijziging of aanvulling gewenscht is dan hij, die de zaak op een afstand beschouwt.
Een aantal goed geslaagde afbeeldingen doen ons zien wat er al zoo in den laatsten tijd te Batavia en in zijne voorsteden is gebouwd. Ook, hoe de bouwwijze van thans afwijkt van de vroegere, waarbij aan uiterlijk schoon niet werd gedacht.
E.B.K.
| |
| |
Historisch Gedenkboek der herstelling van Neerland's onafhankelijkheid in 1813.... onder leiding van G.J.W. Koolemans Beynen, geïllustreerd onder toezicht van Mr. N. Beets. Derde deel. Haarlem, De Erven F. Bohn. 1913.
Met loffelijken spoed nadert dit werk, een prachtwerk van inhoud en uitvoering, zijne voltooiing.
In het thans voor ons liggend derde deel - 725 blz. met vele fraaie illustraties - wordt verhaald wat in de verschillende plaatsen van Zuid-Holland, Zeeland en Overijsel voorviel; aan de deskundigen, die ons het genot der lezing verschaften, onzen dank!
Dr. H.E. van Gelder, de gemeente-archivaris van 's Gravenhage, heeft zijne beschrijving der aldaar plaats gevonden gebeurtenissen doen voorafgaan door een economisch-politieke schets van de omstandigheden, waaronder men in den Haag verkeerde, en door eene teekening der personen, die daar in 1813 een min of meer belangrijke rol vervulden. Hij heeft daarmede ontegenzeggelijk de waarde van zijn arbeid nog verhoogd.
E B.K.
L. Dugas. Psittacisme en symbolisch denken. Vertaald door Betsy de Vries. Amsterdam. J.H. de Bussy.
Wie, evenals met mij het geval was, de beteekenis van het woord psittacisme niet kent, zal bij het openen van dit boekje lichtelijk verwonderd zijn, te lezen, dat het handelt over ‘psittacisme, (dat is) papegaaientaal, hierin bestaande, dat er vele woorden uitgesproken worden, waaraan of door hem, die ze uitspreekt, of door hem, die ze aanhoort, en in het ergste geval door beiden, geen of een verkeerde gedachte verbonden wordt.’ Zoo iets zal wel eens voorkomen: een snob lucht op een schilderijententoonstelling te onpas eenige kunsttermen, die hij heeft opgevangen, en een andere luistert ernaar met een geïnteresseerd gezicht, trachtende te verbergen, dat hij van het beweerde geen woord begrijpt. Maar is dat een onderwerp om een philosophisch werk over te schrijven?
Leest men verder, dan bemerkt men, dat de schrijver steeds meer gevallen onder het psittacisme brengt, zoodat ten slotte alles wat wij zeggen tot psittacisme wordt gerekend. Dit is daaraan toe te schrijven, dat de schrijver, zoo hij al geen volslagen nominalist is, daar toch vrij dicht toe nadert. Zoo verklaart hij (bl. 130) ‘Algemeene denkbeelden bestaan niet; er bestaan slechts algemeene woorden ter aanduiding van een aantal afzonderlijke voorwerpen, die door de zinnen zijn of kunnen worden waargenomen.’ Indien
| |
| |
dit zoo is, dan behoort men bij het uitspreken van een woord zich inderdaad alle voorwerpen, die erdoor worden aangeduid, voor te stellen. Doen wij dat niet dan maken wij ons in zekeren zin aan psittacisme schuldig.
Toch is er, en dit geeft de heer Dugas toe, ongetwijfeld een juist gebruik van woorden, zonder dat wij voldoen aan den onmogelijk te vervullen eisch, dat wij ons alle erdoor aangeduide voorwerpen, of ook maar een enkel daarvan met voldoende duidelijkheid voorstellen. Dit is symbolisch denken, een soort psittacisme in goeden zin. Waarin bestaat het? Wat is er in den geest aanwezig, wanneer wij bij voorbeeld over kleur in het algemeen spreken, zonder ons alle kleuren, misschien zonder ons één enkele kleur voor te stellen? En wat, - en misschien is dit voorbeeld nog sprekender, wanneer wij de wiskundige stelling uitspreken, dat de som der hoeken van een driehoek gelijk is aan 180 graden? Waarschijnlijk zal meestal zelfs de voorstelling van één driehoek ontbreken, maar zeker die der bewerkingen, die noodig zijn om de som der hoeken te vinden, en ook de 180 graden zullen noch ieder afzonderlijk, noch gezamenlijk in onze voorstelling aanwezig zijn.
Gewoonlijk zegt men, dat door het woord dan ook niet de voorstelling maar het begrip der zaak wordt aangeduid; maar wat is dit anders dan opnieuw een woord, waardoor wij niet veel wijzer worden aangaande de voor het verstaan onzer kennis zoo belangrijke vraag, wat er eigenlijk in onzen geest aan de door ons gebruikte woorden beantwoordt.
De meening van den schrijver over de wijze, waarop deze vraag beantwoord moet worden zal ik hier niet bespreken. Ik heb in het bovenstaande slechts den aard der problemen willen aanwijzen, waarover het boekje handelt. Het handelt erover op duidelijke en eenvoudige wijze. Die eenvoud wordt daardoor verkregen, dat de schrijver blijft in de lijn van zijn betoog. Hij begeeft zich niet in een discussie van andere mogelijke opvattingen. Wel citeert hij vrij veel en vrij uitvoerig, maar steeds om zijn eigen opvatting toe te lichten, niet om het stelsel van den geciteerde te karakteriseeren, en het dan aan kritiek te onderwerpen. Deze wijze van doen heeft voordeelen: men komt meer met het probleem zelf, minder met opvattingen en stelsels in aanraking. Maar er zijn toch ook nadeelen aan verbonden: moge de schrijver er ons toe brengen over de zaak zelve na te denken, hij oriënteert ons niet ten opzichte van de vraag, welk belang het door hem gestelde probleem voor het geheel onzer philosophische overtuigingen heeft.
| |
| |
Ten slotte zij ter eere der vertaalster opgemerkt, dat wij bij de lectuur niet telkens op onaangename wijze eraan herinnerd worden een vertaling te lezen.
W.
't Herstelde Nederland, zijn opleven en bloei na 1813, onder leiding van Gen.-Maj. A.N.J. Fabius, met een voorrede van Mr. W.H. de Beaufort. Amsterdam. Van Kampen, 1913.
Naast het Historisch Gedenkboek, welks uitgave onder leiding van Luit.-Gen. Koolemans Beynen thans in vier flinke deelen voltooid is, verdient dit jubileumsgeschrift een eereplaats. Terwijl het eerste werk laat zien, hoe het in 1813 gegaan is, toont dit ons in ‘een aantal schetsen van bevoegde handen’, wat er van het toenmalige Nederland in den loop der eeuw is geworden. In een warm gestelde voorrede geeft Mr. De Beaufort de hoofdpunten van het politieke leven aan, die dan door Dr. Colenbrander in een breed opgezet artikel nader worden besproken. Het maatschappelijk leven behandelde de uitgever zelf, het huiselijk en kerkelijk leven benevens ‘de vrouw’ Prof. Knappert; opvoeding en onderwijs de heer Tutein Nolthenius, het leger Kolonel Noorduyn, de zeemacht Luit. ter Zee Boldingh; de heer Sterck het ‘katholieke leven’, dat tot onze verbazing een heel afzonderlijk hoofdstuk moet hebben, alsof de katholiek een bijzonder soort Nederlander moet wezen. Een aantal schrijvers behandelde achtereenvolgens de verschillende provinciën en deelen daarvan en aan het slot geeft Prof. De Louter iets over ‘internationale verhoudingen’. Een volledig beeld van onze ontwikkeling in de 19de eeuw geeft dat alles niet maar de verschillende schetsen, over het algemeen goed en niet al te zwaarwichtig gesteld, zijn op zichzelf belangrijke bijdragen tot de vorming van zulk een beeld. Op de goed aangebrachte en aardig gekozen illustratie dient in het bijzonder nog gewezen te worden; wij hadden er gaarne nog veel meer van gehad maar het is waar, dat dit de kosten dezer lijvige uitgave al te zeer zou hebben opgevoerd.
P.J.B.
Mr. H.P.G. Quack. Herinneringen. Amsterdam, Van Kampen en Zoon, 1913.
In het ‘voorwoord’ van dit zeer persoonlijke boek spreekt de schrijver van de aanleiding tot de uitgave, die vooral bedoeld is als bijdrage tot de kennis van ons ‘economisch leven’ en van de
| |
| |
wording van het groote boek De socialisten, het levenswerk van den gevierden auteur. Inderdaad neemt de geschiedenis van den Amsterdamschen handel, van de Nederlandsche Bank, van de Staatsspoorwegen een belangrijke plaats in in dit merkwaardige geschrift. Maar daarnaast is er heel veel in te vinden over het intellectueele leven in de tweede helft der 19de eeuw, waarin de schrijver een zoo in het oog vallende plaats innam. En bovendien leert dit rijke leven, hoe toewijding aan en liefde voor het werk, dat men op zich heeft genomen, den mensch verheft, hoe daarin het geheim van een groot succes voor een zeer groot deel gelegen is, natuurlijk voor een ander deel in het talent van den mensch zelf. Wie zien wil, hoe op deze wijze van een arm student een invloedrijke persoonlijkheid is geworden en wie zoowel ‘den polsslag’ van het litteraire, het intellectueele leven ten onzent als dien van ons economische leven wil voelen, leze dit schoone en verheffende boek van een buitengewoon man, van een ‘katheder-socialist’, die zijn zeer vooruitstrevende denkbeelden in een atmosfeer van intellectueele voornaamheid heeft weten te hullen.
P.J.B.
H.S.M. van Wickevoort Crommelin. Johan de Witt en zijn tijd. Amsterdam. Maatsch. Conservatrix, 1913.
Jhr. Mr. J.A. Stoop van Strijen. Een standbeeld voor Jan de Witt. 's Gravenhage. W.P. van Stockum en Zoon, 1913.
Het dubbele plan voor een standbeeld voor Johan de Witt, een in Den Haag, het middelpunt zijner werkzaamheid, een in Dordrecht (met Cornelis), waar hij geboren werd, gaf den heer Stoop van Strijen aanleiding tot het uitgeven van een warm woord van opwekking, dat hij oorspronkelijk in de Nieuwe Courant deed opnemen. Moge het velen ertoe brengen om mede te werken aan de verwezenlijking van een der beide plannen. En vooral, moge de onbehoorlijke voorgeschiedenis van het standbeeld van Willem III niet worden herhaald! Trouwens, nu de beide comité's voor dat van Johan de Witt het gelukkig eens geworden zijn over een soort van plebisciet, ter beslechting van het verschil van opvatting omtrent de plaats van het standbeeld, is voor verdere moeilijkheden in dit opzicht niet te vreezen.
Toevallig vierde de levensverzekering maatschappij Conservatrix haar 40 jarig bestaan en de heer Van Wickevoort Crommelin, die zich reeds jaren lang met het tijdvak had beziggehouden, belastte zich met de samenstelling van een boek over den grond- | |
| |
legger der verzekeringswetenschap - een waardige hulde bij deze feestviering. Het boek is geen biografie van De Witt, maar een ‘reeks van dissolving views’ heeft de schrijver ervan willen maken. Dit is hem wel gelukt en als de illustratie wat beter was uitgevallen - de plaatjes zijn beter gekozen dan uitgevoerd - zou men dit aardig geschreven en op omvangrijke studie berustende boek in vele opzichten passend mogen noemen. De figuren van Johan de Witt en de zijnen zijn goed en met onpartijdigheid geteekend en wij vergeven den kundigen schrijver gaarne zijn zonderlinge manier van aanhalen, die den lezer weinig wijzer pleegt te maken. Een eigenlijke biografie van De Witt zal eerst mogelijk zijn na de voltooiing der uitgave zijner correspondentie, waaraan ijverig gewerkt wordt.
P.J.B.
Dr. P.L. Muller. Geschiedenis van onzen tijd sedert 1848, voortgezet door Mr. W.H. de Beaufort. II. Haarlem. Tjeenk Willink en Zn., 1913.
Dr. P.L. Muller. Geschiedenis van onzen tijd sedert 1848, voortgezet door Dr. Th. Bussemaker. III. Haarlem. Tjeenk Willink en Zn., 1913.
Met het negende hoofdstuk, behandelend: Duitschland na den vrede van Frankfort en den Russisch-Turkschen oorlog, doorloopend tot in 1878 legde de heer De Beaufort de zoo welwillend opgenomen en met zooveel talent volbrachte taak der voortzetting van dit belangrijke geschiedwerk neder. Zij werd opnieuw opgenomen door Prof. Bussemaker, die met een flink deel de bewerking van het slot der uitgave opende. Dit ‘vijfde boek’ getiteld: In het teeken der wereldpolitiek, sluit zich waardig en in een helder geschreven overzicht aan bij de vroegere deelen. Uit den opzet blijkt, dat de schrijver zich voorstelt binnen niet al te langen tijd zijne taak ten einde te brengen; het werk zal dan loopen tot in het laatste decennium der vorige eeuw.
P.J.B.
Grotius. Internationaal jaarboek voor 1913. 's Gravenhage, Mart. Nijhoff, 1913.
Een viertal jonge beoefenaars van het volkenrecht heeft in dit jubeljaar van den vrede, tevens gedenkjaar van een machtig oorlogsgerucht, het plan opgevat om een jaarboek voor ‘internationalisme’ te stichten. Het is hun met steun van hoogleeraren en oud-hoogleeraren aanvankelijk gelukt. De voornaamste gebeurtenissen op
| |
| |
dit gebied in 1912 en 1913 voorgevallen zijn erin behandeld; de vonnissen van de arbitrage-rechters sedert 1902 werden overgenomen; een der redacteuren zorgde voor de lijst der arbitrageverdragen van Nederland en voor een lijst van hier gevestigde internationale instellingen. Bovendien schreef de diep betreurde Asser een toelichting bij de conventie over de wisselbrieven en orderbiljetten; de heer Ter Meulen gaf een studie over de Ontwikkeling der statengemeenschap, Dr. Kuyper over De Pers als vredesapostel: de heer Van der Mandere schreef een bijschrift bij het portret van Den Beer Poortugaal. Het geheel opent de, naar wij hopen, lange reeks van jaarboeken op uitnemende wijze.
P.J.B.
Populair wetenschappelijk Nederland. Amsterdam. Ipenbuur en Van Seldam, 1913.
Onder dezen ietwat zonderlingen titel verzamelen de uitgevers een aantal kleine en goedkoope studiën, waarvan Erasmus, de Amsterdamsche chirurgijn Jacob Cornelisz., Nederland's opkomst als handelsnatie, Slöjd als opvoedingsmiddel, Nederlandsche muziek in de 19de eeuw, Onze weermacht te land, Quatre Bras en Waterloo voor mij liggen. Het lijkt voorloopig nog een vreemd mengelmoes van historische, biografische, economische en andere onderwerpen. ‘Van alles en nog wat’ zou misschien een betere algemeene titel zijn, maar de studiën op zichzelf, ieder een paar vel groot en voor f 0.50 te krijgen, schijnen niet kwaad. Af te wachten valt wat er van dat alles groeien moet; vooralsnog lijkt het meer populair dan wetenschappelijk.
P.J.B.
Mr. M. Oppenheimer. Het Partijwezen in het parlementair stelsel. Rotterdam. Nijgh en van Ditmar's Uitgevers-Maatschappij. 1913.
Dit boekje is vóór de algemeene verkiezingen van dezen zomer verschenen, maar het verdient ook daarna nog belangstelling, omdat de aan de orde gestelde vraag van blijvend gewicht is. Partijen zijn, aldus schr., op een zeker oogenblik in den staat onmisbaar, n.l. wanneer het volk zoo politiek ontwikkeld is dat het staatkundige wenschen krijgt en die tot uiting wil brengen in de keus zijner vertegenwoordigers; daarbij is leiding en een regelende macht noodig en de partijen voorzien in die behoefte. Die partijen nu streven elk niet naar uitvoering van één bepaalden wensch, doch
| |
| |
hebben een gansche reeks van verlangens, welke alle heeten te wortelen in het algemeen beginsel, waarop de partij is opgebouwd en waarop haar program gevestigd is. Die zoogenaamde principieele grondslag der partijen leidt tot haar ‘permanentie’. De partij wil haar beginsel ingang doen vinden bij de kiezers, bij de Kamers en bij de Regeering. De vereeniging van gelijkgezinden en de verdeeling der massa in vaste en permanente groepen is slechts zuiver wanneer het beginsel zoo allesbeheerschend en van zoo blijvende kracht is, dat een daarnaar getrokken scheiding voor heel het staatsbestuur en voor lange tijden zuiver kan heeten. Maar zulk een beginsel is volgens schr. niet te vinden. De staatswerkzaamheid bestrijkt economische, religieuze en ethische gebieden, ook die, waarbij geen algemeen beginsel betrokken is (de neutrale zône); hoe wil nu één beginsel op al deze heterogene terreinen een beslissend criterium opleveren?
Wij kennen drie tegenstellingen in de Nederlandsche politiek: kerkelijk en anti-kerkelijk; vooruitstrevend en behoudend; kapitaal en arbeid. Schr. gaat dan van elk dier drie antithesen na in hoever zij een zuivere scheidslijn teekent voor heel het staatkundig leven. Slotsom: geen dier drie geeft een richtsnoer voor alle beginsel-questies, veel min nog natuurlijk voor de zuiver-opportunistische vragen, die verreweg de meerderheid vormen. Zoo is reeds de veelzijdigheid der staatswerkzaamheid een oorzaak dat eene naar een algemeen beginsel gevormde partijgroepeering niet aan haar doel: het bijeenbrengen van gelijkgezinden, kan beantwoorden. Ook de ‘permanentie’ staat daaraan in den weg; is het oorspronkelijk verlangen der partij bevredigd, men bestendigt de organisatie, bedenkt schijn-leuzen en houdt aldus niet-gelijkgezinden bijeen. Al ware dit alles niet zoo, dan tòch zou het partijstelsel verderfelijk voor den staat werken en wel juist door de permanentie. Daardoor treedt het beginsel op den achter- en het partijbelang op den voorgrond. De propaganda draagt vaak een oneerlijk karakter. Men werft jongeren (niet-kiezers) als hulptroepen. Het Parlement wordt een kampplaats, waar een constante meerderheid tegenover een constante minderheid is gesteld. Het belang der zaak, het belang van den staat wordt uit het oog verloren, dat der partij is beslissend. Door den partijgeest wordt de meest neutrale zaak gaandeweg behandeld als ware zij een principieele. De ministers weten dat een volgzame meerderheid veel door de vingers zal zien. Een groot deel der parlementaire beraadslagingen wordt aan beginselbeschouwingen gewijd. Het partij- | |
| |
stelsel oefent zijn verderfelijken invloed op de samenstelling en op de daden der kabinetten (ook op de benoemingen).
Maar wat dan wel? Het bestaand stelsel moet door een beter worden vervangen; men neme de gelegenheid tot vaste groepeeringen weg en vervange het ‘beginsel’ door een concreet desideratum; zoo komt men tot organisaties ‘ad hoc’, gelijk er reeds zijn: Bond voor Staatspensioneering, Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht, Anti-Tarief-Comité. Zulke organisaties echter vragen echter geen directe uitspraak van de kiezers door met een zelfstandigen candidaat uit te komen. Maar dàt juist moesten zij doen; dan zouden zij de kracht der ‘groote’ partijen breken; de kiezers zouden inzien dat het streven dier bijzondere organisaties oprechter en vruchtbaarder is dan dat der beginsel-partijen, men zou de speciale vraag als concreter dan het beginsel begrijpen. De ondergang der beginsel-partijen zou niet die der beginselen beteekenen. Heeft een beginsel zoo algemeene kracht dat het bij verschillende vragen meespreekt, dan zouden in verschillende groepeeringen ad hoc dezelfde personen aan denzelfden kant strijden.
Wijziging dus in de staatkundige groepeering, niet in de maatschappelijke of economische organisaties; zoo b.v. zal het sociaaldemocratisch beginsel blijven wat het was, maar staatkundig zullen de sociaal-democraten slechts bijeenblijven ‘voorzoover hun overeenstemmende concrete desiderata hen in daartoe op te richten organisaties-ad hoc te zamen brengen’. De sociaal-democratie kan dus blijven ijveren voor een socialistische maatschappij, maar haar aanhangers moeten er van af zien bij verkiezingen en in het Parlement overal één lijn te trekken. Wel beduidt dit voor haar: verlies der Kamer-tribune als katheder voor partij-reclame, maar andere zalen blijven voor haar beschikbaar en als hervormingspartij heeft ook zij belang bij zuivering van het partij-stelsel.
Hoe dan de nieuwe toestand zou zijn?
De kiezers spreken zich over concrete punten uit, niet meer (alleen) over een ‘beginsel’, hetwelk de vele het volk direct betreffende concreta niet dekt. ‘Welke bepaalde maatregelen op eenig belangrijk gebied door Regeering en Volksvertegenwoordiging genomen worden, hangt niet meer van het toeval af, maar wordt beslist door de kiezers, die in de gelegenheid zijn, zich over die concrete aangelegenheden uit te spreken’ Het vertegenwoordigend stelsel wint daardoor aan ‘reëel effect’. Wel blijft er propaganda en blijven propagandisten voor de ‘concreta’ over, maar dit behoeft geen kwaad te zijn ‘zoolang geene opzettelijk-bedriegelijke
| |
| |
praktijken bij hunne methoden worden ingelijfd’. ‘Voor bedriegelijke voorspiegelingen nu neemt het nieuwe stelsel voor een deel aanleiding weg. Er is immers in den politieken strijd niet langer macht te winnen, hoogstens de zegepraal van het ééne concrete verlangen.’ Ook het Parlement zal in beter conditie geraken: de leden komen er als dragers van een bepaald denkbeeld; er zal een wisselende meerderheid en minderheid zijn. Niet langer zal een vaste meerderheid haar kracht enkel ten eigen bate aanwenden. Indien de homogeniteit van het Kabinet niet meer zoo vast is, de collegialiteit zal blijven. Men zal voor de portefeuilles zoeken naar mannen, die de verschillende concrete verlangens kunnen uitvoeren; voor het overige draagt noch het Ministerie als college, noch ieder der Ministers individueel eenige partij-kleur.
Is zoodanige wijziging mogelijk? Zeker, er zijn tal van hinderpalen: het oude stelsel is ingeroest en veler belangen zijn daarmee verknocht; de vrijwillig ontstane partijen zouden vrijwillig tot verdwijning moeten besluiten. Maar toch: de ontevredenheid tegen het stelsel wast; de kwaal groeit zoo dat zij remedie wordt en dus mag men van de toekomst toch nog wel het beste hopen...
Er is in dit vlugschrift naast veel dat men kan beamen, veel waarbij men, al lezende, een vraagteeken zet of twijfel voelt oprijzen. Allereerst het uitgangspunt. Is het zoo volkomen waar dat onze partijen, strijdend om de zegepraal harer eigen beginselen, feitelijk slechts op eigen machtsversterking uit zijn? Men kan toch te goedertrouw meenen dat het algemeen belang toepassing van het partij-beginsel vordert en dus daarom daarvoor vechten. De vrijzinnigen - door schr. niet genoemd, waar hij de drie groote antithesen opsomde - stellen zich op het standpunt dat naar vermeerdering van geestelijke en stoffelijke vrijheid moet worden gestreefd; zij oordeelen dat daardoor èn clericalen èn socialisten vlak tegenover hen staan; zij toetsen aan dat hoofdbeginsel als aan een vast criterium alle vraagstukken van wetgevenden aard. Ligt dit beginsel boven de bevatting van den gemiddelden kiezer? Is het zucht naar meer macht voor ‘de partij’, wanneer voor dat beginsel en zijn doorwerking in wetgeving en bestuur eerlijke propaganda wordt gemaakt? - Aan den anderen kant: stellen de partijen zoo overwegend of uitsluitend bij de verkiezingen haar beginsel op den voorgrond? Wordt er in die weken en maanden over ‘concreta’ niet gesproken? Maar iedereen weet toch welke zeer bepaalde vraagstukken bij de stembus van '13 aan de orde werden gesteld! Men sprak in kiezersvergaderingen over grondwetsherziening, alge- | |
| |
meen stemrecht, ouderdomsvoorziening, dwangverzekering of staatspensioen, de tariefwet-Kolkman; dat waren toch alle zeer concrete punten. Wil men nu zeggen dat tusschen deze stellige vragen van regeeringsbeleid en de groote ‘beginselen’ der partijen het verband soms moeilijk te bespeuren of wel zoek was, dan kan dat tot op zekere hoogte worden toegegeven. In sommige groepen der linkerzijde is men vroeger voor verzekeringsdwang naar Duitschen trant geweest, doch heeft men later, de ervaring
elders ziende, den boeg naar staatspensioneering omgewend. Hoewel er rechts vrijhandelaars en links protectionisten werden gevonden, waren in het algemeen de lieden rechts voor bescherming en de menschen links daartegen. Partijen, die - gelijk de gecoäliseerde rechtsche - een gemeenschappelijk staatkundig beginsel heeten te belijden, althans naar de geijkte uitdrukking op den gemeenschappelijken wortel des geloofs stoelen, bleken en blijken onderling verschillend te denken over de oplossing van vraagstukken, die toch op het allernauwst met dat beginsel schijnen samen te hangen: eedsvraagstuk, zondagsheiliging, staatsloterij enz. Zoo is er meer, veel meer waar men op wijzen kan om te betoogen dat de beginselen niet zoo'n geheel overwegende rol spelen bij de oplossing der concrete vraagstukken. Maar dan vervalt ook wel voor een zeer groot deel de grondslag aan de scherpe tegenstelling, door den schrijver gemaakt tusschen die beginselen en de concreta.
Er blijven nog andere vragen over, die de lezing van deze brochure doet rijzen. Stel: wat hij gewenscht had, ware reeds bij de verkiezingen van '13 bereikt. Wat zou men dan hebben gezien? Candidaten die voor staatspensioneering waren en voor bescherming, anderen die wel het eerste. niet het laatste wenschten; voorstanders van algemeen kiesrecht, die zich over geen ander punt positief uitlieten: ijveraars voor vrouwenkiesrecht, die dit als het eene noodige vooropstelden en over al het overige zwegen; lieden, die zich alleen als vrijhandelaars aanmeldden en u omtrent hun gevoelens over verdere punten in onzekerheid lieten. Of wel - of misschien: daarbij - combinaties van al dergelijke ‘geconcentreerde’ candidaturen. Zou daardoor het vertegenwoordigend stelsel aan ‘reëel effect’ hebben gewonnen? Zou dit nieuwe stelsel (voor een deel zelfs) de aanleiding tot bedriegelijke voorspiegelingen hebben weggenomen? Het is niet in te zien. Zou er dan ‘in den politieken strijd niet langer macht te winnen, hoogstens de zegepraal van het ééne, concrete verlangen’ te bevechten zijn? Maar onmiddellijk zouden immers in de Tweede Kamer de verschillende voor- | |
| |
standers der uiteenloopende concreta tot een ‘do-ut-des’-politiek geraken, waarbij de staatspensionneerder-zonder-meer zijn steun aan den louter-grondwetsherziening-voorstander toezei mits deze laatste bij gelegenheid voor des eersten stokpaard straks den weg effende...
Er zouden natuurlijk boekdeelen te schrijven zijn over den politieken strijd, over aard, wezen en houding der staatkundige partijen in Nederland, voorheen en thans. Er zijn ook zulke boekdeelen geschreven en daaraan zou nog wel iets zijn toe te voegen. Wil men zeggen dat het partijverband niet te knellend mag zijn; dat het beginsel ruim moet worden gesteld zoodat het schakeeringen niet uitsluit; dat elke partij haar ‘ups and downs’ heeft, fouten maakt, zich daarvan wel eens herstelt, ook wel eens niet; dat vaak het beginsel zoek raakt in de hitte van den strijd; dat bij den fellen kamp niet steeds met open vizier en eerlijke wapenen wordt gevochten; dat er gevaar kan schuilen in de wijze, waarop door den candidaat en door zijn geestverwanten een district wordt ‘bewerkt’ en dat bij het debat de meeste indruk op het publiek niet altijd gemaakt wordt door hem, wiens kennis van de in debat zijnde zaak het diepst, wiens woord het best-overwogen en wiens optreden het waardigst is;....wil men dit alles en nog een heeleboel meer zeggen; - nu ja, dan verklaart men slechts luide wat menigeen denkt en weet en ook wel eens zelfs in het openbaar uitspreekt. Ons partij-leven en ons partij-wezen heeft zijn fouten. Maar daarvoor groepeeringen naar ‘concreta’ in de plaats te willen stellen, schijnt ons op zijn zachtst een bedenkelijke remedie.
H.S.
Hélène Swarth. Thea Lelie. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf, z.j.
Een bundel van vier novelles, genoemd naar de eerste, waarop nog een uitvoerige (Zonnejongen) en twee kleinere (Najaarsbloei en Olivia) volgen. De eerste is, zoo men wil, niet af, laat althans het slot slechts gissen: Thea Lelie, ongelukkig getrouwd, na een elfjarig kinderloos huwelijk vervreemd van haar man, hoort van hem dat hij uit zijn Brusselschen tijd een kind heeft, welks moeder (schilders-model) stervende is. Thea stemt er in toe dat het kind in de echtelijke woning wordt opgenomen en opgevoed; zij hecht zich aan het lieve meisje, vindt hij haar man geen dank voor al wat zij aan zijn dochtertje doet, voorziet dat het kind door haar schoolmakkertjes zal worden gehoond over haar twijfelachtige afkomst en door haar vader zal worden bedorven. Zij (Thea) ziet
| |
| |
haar beste vriendin weggaan uit haar leven; het bange vooruitzicht over het lot van haar pleegkind beangstigt haar; even zelfzuchtig en uithuizig blijft haar man.... Rideau. Onze, een oogenblik opgewekte belangstelling blijft voor een vraagteeken staan. Niet alleen omdat wij niet te weten komen of Thea er in zal slagen het meisje te behoeden voor de dreigende gevaren, maar ook omdat ons niet duidelijk wordt waarom deze Thea zoo'n slappe ziel is, die zich onmachtig gevoelt richting en stuur te geven aan haar eigen leven, het pleegkind te beschermen en haar man te leiden. - De schrijfster wil ons doen gelooven, dat alle schuld ligt bij Thea's echtgenoot, die dan ook juist niet als een sympathiek heer wordt voorgesteld; misschien ook moeten wij tusschen de regels door lezen en was het de bedoeling ons te doen raden dat Thea's huwelijksleven voor haar onbevredigend was en daaruit haar lusteloosheid, haar geestelijke zwakte moet worden verklaard. Zelfs wordt ons dat hier en daar niet zoo heel onduidelijk te verstaan gegeven. Zoo in deze fraaie volzinnen, tusschen man en vrouw gewisseld, wanneer zij hem zijn vroegeren liaison verwijt:
‘- Met de asch van je uitgebrande passie heb je getracht het heilig vuur van onzen haard te ontsteken; geen wonder dat er walm kwam in plaats van koesterenden gloed.
- Neen, Thea, die beeldspraak is niet juist. Kalme maneschijn had ik noodig na verzengende zonnehitte, zachte windstille dagen na stormen.’
Hoe dit zij, het verhaal stelt den lezer, wien het gaat als mij, te leur: wij vorderen niet; wij zien Thea aan het slot niet anders dan in het begin; ze blijft een tobster, die zich al heel rampzalig getrouwd acht en de heele geschiedenis van het pleegkind is welbeschouwd niets dan een episode in haar voor als na zeurig bestaan van in eigen oogen beklagenswaardige en veronachtzaamde vrouw.
Ook de tweede groote novelle voldoet ons niet. ‘Zonnejongen’ is de geschiedenis van een 17-jarig meisje, dat verlieft op een aantrekkelijken knaap van ongeveer denzelfden leeftijd (haar ‘zonnejongen’); zij schrijft tooneèlstukjes, waarin hij met haar voor de ouders en tantes optreedt; langzamerhand groeit de knaap haar over 't hoofd, wordt student, plaagt en sart haar wat, laat haar links liggen en drijft haar in een diep-weemoedige stemming... Nu ja! zoo iets komt voor, zelfs in de beste families en ‘wem es just passieret’...Maar de nuchtere lezer vraagt zich af waarom deze wel wat vroeg-rijpe en rampzalige Madeleine geen verstandiger moeder had, die bijtijds ingreep en hij kan, dunkt ons, ook
| |
| |
den indruk niet van zich afzetten dat deze ‘Backfisch’-geschiedenis door het lang uitspinnen en door het vele bijwerk er niet belangrijker op wordt en door de schrijfster veel te veel als ernst wordt opgevat. Kom, kom, deze troostelooze Maddel zal nog wel eens een flinken, eenvoudigen, braven jongeman ontmoeten, van wien zij heel veel kan houden, zonder psychologische bespiegelingen en die haar zoo gelukkig maakt dat ze zelve om haar gedweep met en wanhoop over den ‘zonnejongen’ hartelijk gaat lachen!
En wat nu de twee kleinere novellen betreft, ja, hier moeten we het belangwekkende zoeken (helaas zonder het te vinden) in het ongewone van de situatie: een man, die beneden zijn, een vrouw die beneden haar stand trouwt. In ‘Najaarsbloei’ is het een zeeschilder, die een eerst door hem verleid visschersmeisje gehuwd heeft en nu geketend is aan een drankzuchtig wijf, moeder zijner twee dochters; hij ziet geen kans den hatelijken band te verbreken en een gelukkig leven te gaan leiden met de jonge weduwe, die hem als jong meisje liefgehad heeft en die in een huwelijk met een ander getracht had haar eerste liefde te begraven. - In ‘Olivia’ heeft een schilderesje van rang en stand haar hand geschonken aan een schilder, zoon van een groenteboer en een keukenmeid, een egoïst heer, die haar geen roem gunt en daarom haar dwingt zich alleen aan de kinderen te wijden, de kunst vaarwel te zeggen: nadat zij twaalf jaar dat gedaan heeft zal zij weer schilderen gaan, want de jongste spruit is nu op school. Zij trekt er dan ook op uit, met doos en ezel; de kinderen willen moeder verrassen en haar feestelijk begroeten, nu zij weer de kunst is gaan dienen; het oudste meisje drukt haar onverhoeds een meidoornkrans op het hoofd, maar de takken springen los, kwetsen haar oogen en - verbeeldt u! - zij wordt onherstelbaar blind, net nu zij na twaalf jaar weer zou gaan schilderen! Weg, illusie! Haar egoïste man trekt zich zoowat niets van haar aan; de kinders stellen het heel goed buiten haar, worden schuw in haar gezelschap. ‘Zoo sleepte Olivia nog twintig eindelooze jaren haar leeg en lichtloos leven voort’.
't Geval is zielig, heel zielig zelfs, nog zieliger misschien dan het vorige, van dien sympathieken schilder met de dronken visschersvrouw en het liefhebbend weeuwtje. Waarom ‘doen’ deze narigheden ons dan toch zoo weinig? Is het gemoeds-verstoktheid, die ons deze treurigheden doet bijwonen zonder dat we iets van deernis voelen? Ze zijn toch, als ‘faits-divers’, gansch niet onverdienstelijk bedacht! Maar zou het missien dàt juist zijn, het gewilde, bedachte,
| |
| |
opzettelijke van deze tragische geschiedenisjes, die er door de ijselijkheid op aangelegd zijn om ons toch heel stellig te ontroeren en ons toch zoo heel koud laten, omdat ze diepte missen?
H.S.
G.F. Haspels. Onder open hemel. I. Die aan de deur staat en klopt, II. In de Schuts des Allerhoogsien. - Utrecht, G.J.A. Ruijs, 1913.
In een viertal bundels, waarvan de twee eerste voor ons liggen, zal de schrijver meditaties geven over Advent en Kerstmis, O. en N. jaar, Paschen, Pinksteren. Hij herdenkt met deze gave, aan zijn Rotterdamsche gemeente opgedragen, zijn 25 jarig predikant-zijn. Velen in den lande zullen ongetwijfeld gretig grijpen naar een lectuur die den geest in zoo sterke mate wekt en voedt Misschien dat men aanvankelijk met zekere nieuwsgierigheid zal opletten hoe de novellist en letterkundige essayist als stichtelijk schrijver zich voordoet; hetgeen trouwens aan de velen die hem wel gehoord, of zijn toespraken gelezen hebben niet meer onbekend is. Welnu: zij zullen ontdekken dat het dezelfde Haspels is van de romans, de schetsen, de Nieuwe Boeken in Onze Eeuw. Wil dit zeggen dat hij gebonden is aan een schrijfmanier, die men steeds terugvindt? Of, dat de letterkundige te veel preekt, en de prediker zijn litteratuur te weinig vergeet? Noch het een, noch het ander. Haspels is veeleer een primitief dan een aan schoolvorm of manier gebonden schrijver. D.w.z. dat hij spontaan is, eenvoudig geeft wat hij van wereld en leven ziet en voelt. Wel heeft hij vrij wat kennis vergaard en ook over de normen der aesthetiek nagedacht, maar dit schaadt zijn natuurlijkheid en oorspronkelijkheid niet. Als letterkundige blijft hij christen; maar legt den maatstaf aan niet van een doctrine, maar van het leven zelf zooals hij het speurt. En als stichtelijk schrijver blijft zijn levende visie, zijn zin voor de werkelijkheid, zijn concreet voelen hem bij. Vandaar dat in deze bundels zoo weinig theologie te vinden is, zoo weinig abstractie. Zij geven geen beschouwing over de dingen; maar getuigenis, als een levende, persoonlijke echo op wat van 't woord Gods tot hem is gekomen.
Vele lezers schrikken van oorspronkelijkheid, vooral op 't gebied van 't geloof. Is het niet veilig massief bij 't oude te blijven? Zij zijn bang voor een geestelijke getuigenis. Dezulken moeten - en zullen ook wel - Haspels niet lezen. Maar, wie wenscht het woord levend tot zich te laten komen, niet schuwt de taak om persoonlijk te ziften wat hij of zij plaatsen kan, zal rijke winst hebben uit de
| |
| |
lezing dezer bundels. Hun, en ik vertrouw, ik weet, dat zij velen zijn in onzen verwarrenden tijd, zij die lezing met nadruk aanbevolen. Ik wil er niet op vooruit loopen door iets mede te deelen uit den inhoud. Over de verbazing door menige nieuwe opmerking of verrassend gezichtspunt gewekt, kan men heenkomen, door er dieper in door te dringen, in elk geval door er mede te worstelen, ten slotte misschien het anders te zien dan de schrijver. 't Is de vraag niet of men 't ergens meê eens is, maar of men met de levende werkelijkheid, hier met Gods woord, in aanraking komt.
l.S.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
Dr. P.H. Rittèr. Ethische Fragmenten, 6e druk; Paedagogische Fragmenten, 7e druk. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink en Zn. |
|
Frederik van Eeden. In Kenterend Getij. Een dubbeldrama. Amsterdam, 1913. W. Versluijs. |
|
Ds. J. Kok. Bijbelsche Tucht in Huis, School en Kerk. Kampen. J.H. Kok, 1913. |
|
Pro en Contra. ‘De Kunst om de Kunst’. Pro: André de Ridder; Contra: A. Pijnacker Hordijk. |
|
F.J. Krop. Met H.M. Koningin Wilhelmina voor het standbeeld van Admiraal de Coligny. D.v. Sijn en Zn., Rotterdam. |
|
E.J. Banfield. Bekentenissen van een Strandvonder, naar het Engelsch. Mij. van Goede en Goedkoope Lectuur. Amsterdam. |
|
Ernst Haeckel. De wereldraadselen. Populaire studiën over monistische Philosofie. Geautoriseerde vertaling door M.H. Flothuis. Baarn. Hollandia-drukkerij. |
|
J.A. Blok. De grond der dingen. Apeldoorn. G.M.B. Dixon en Co. |
|
B.W. van de Kamer. Indische caesaren-waanzin, 2 dl. Nijmegen. H. Prakke, 1913. |
|
Maurice Maeterlinck. Monna Vanna. Vertaling van Frans Mijnssen, 3e druk. Amsterdam. Meulenhoff en Co., 1913. |
|
Willem Schürmann. Paddestoelen. Tooneelspel in vier bedrijven, 2e druk. (Tooneelbibliotheek). |
|
Jóhann Sigurjónsson. Bjerg Eivind en zijn vrouw. Tooneelspel in vier bedrijven. Vertaling Marg. Meyboom. (Id.). |
|
William Shakespeare. De koopman van Venetië. Drama in vijf bedrijven. Vertaling van Dr. Edw. B. Koster, 2e herz. druk. (Id.). |
|
Wolfgang von Goethe. Egmond. Treurspel in vijf bedrijven. Vertaald, ingeleid en van aanteekeningen voorzien door Dr. Th. Jaarsma. (Wereldbibliotheek). |
|
G.J.P. Bolland. De groote vraag voor de Christenheid onzer dagen. Leiden. Adriani, 1913. |
|
Dr. J. Reitsma. Geschiedenis van de Hervorming en de Hervormde Kerk, 3de druk. Uitg. A.L. van Langeraad en F. Reitsma. Utrecht. Kemink en Zn., 1913. Afl. 1. |
|
|