| |
| |
| |
Leestafel.
C.M. Vissering. Een reis door Oost-Java. Haarlem. De Erven F. Bohn, 1912.
Mejuffrouw Vissering is voor de lezers van Onze Eeuw allerminst eene onbekende. Hare Indische reis-schetsen, thans tot een bundel vereenigd, verschenen reeds grootendeels in dit tijdschrift, en het is dus onnoodig, de aandacht onzer lezers daarop in het bijzonder te vestigen.
Het is een benijdenswaardig talent, dat Mejuffrouw Vissering bezit: zij laat den lezer zien en gevoelen wat door haar zelve gezien en gevoeld is, en zij doet dat zoo eenvoudig, zoo natuurlijk, en toch meermalen zoo treffend...
Zij vinde dus, ook nu weder, vele lezers. En mochten deze dan worden opgewekt, haar voorbeeld te volgen: óók eens een kijkje nemen in ons Indië, dat zooveel goeds biedt en zooveel schoons...
De uitgevers gaven aan het boek een daaraan passend uiterlijk: papier, druk, illustraties, - alles is in overeenstemming met den inhoud.
E.B.K.
De groote olie-octopus, door ‘Truth’ onderzocht. Vertaald door C. Thieme. Amsterdam. L.J. Veen.
Dit boek is ééne doorgaande aanklacht tegen de ‘Standard Oil Trust’. Wanneer men alles moet gelooven, wat ons hier wordt meegedeeld, dan is de Standard wel het voorbeeld van gewetenloos pogen om, niemand ontziende, een wereldmonopolie te vestigen.
Der Teufel ist ein Egoist
Und thut nicht leicht um Gottes willen
Was einem Andern nützlich ist...
Maar is, in casu, de duivel zoo zwart als hij hier is afgeschilderd? Men zou, na den aanval, ook de verdediging moeten hooren alvorens daaromtrent te beslissen. Monopolies op groote schaal
| |
| |
zijn steeds eene bedreiging van het algemeen belang; doch dit belet niet dat men de energie kan bewonderen van de mannen, die zoodanige monopolies wisten te vestigen, - mits zij daarbij van eerlijke middelen gebruik maakten. Zijn de Standard-mannen daarin zoozeer te kort geschoten als ‘Truth’ verhaalt? Gebruikten zij, om slechts hun doel te bereiken, ‘wapenen als meineed, omkooping, openlijk geweld en brandstichting’ (bl. 71)?
De aanvaller zegt het; hoe zal de verdediger hem antwoorden?
E.B.K.
Aeg. W. Timmerman. Leo en Gerda. Den Haag. L.A. Dickhoff Jr. 1911.
Deze roman leeft eenvoudig van den superlatief. Slechte compositie, prachtige typeeringen, zwaar gedogmatiseer, gemeene, met vloeken doorspekte straattaal, innige natuurverheerlijking, scherp observatie-vermogen, alles in mateloozen superlatief. En dit niet uit onbeholpenheid van den schrijver, o neen: car tel est notre bon plaisir. Want zekere Wim, die - van compositie gesproken! - nu en dan uit de lucht komt vallen om den schrijver het werk uit de hand te nemen en ons het leven van Leo en Gerda te vertellen, heeft gestudeerd. Doch gebruikt zijn klassieke opleiding alleen om met een allerhevigste persiflage van ons hooger onderwijs te bewijzen hoe onbesmet hij bleef van de klassieke deugd van maathouden. Want ook de schrijver, die - van compositie gesproken! - ons in het laatste hoofdstuk een rits kunstenaars voorstelt, alleen om in hen bekende huidige kunstenaars te typeeren, weet best dat dit de maat te buiten gaat èn van kunst èn van goeden smaak, maar verknuffelt zich dermate in zijn typeeringslust dat hij smaak krijgt in zijn onmatigheid.
Als staaltje van het gedogmatiseer volstaat deze met onderscheiding geïsoleerd gedrukte alinea: ‘Sociaal-democraat geworden kwam er onmiddellijk verbetering’ (bl. 217), waaruit wellicht een dogmenminnaar meteen speurt de verlevendiging der taal door het dogma.
Daar verder in dezen roman die gemeene, met vloeken doorspekte taal reeds eenmaal te veel is gedrukt, rest alleen zijn innige natuurverheerlijking te releveeren.
‘Van alle kanten kwamen vreugde en schoonheid aansnellen.
Geen veldheer werd ooit zóó ontvangen in een verloste hongerende stad.
De zachte wind omkranste zijn hoofd met koelte, de vogels
| |
| |
zongen hun gloria, boomen wuifden buigend, bloemen richtten hun kleurige zoeklichten op hem, witte en roze bloesemblaadjes zweefden naar zijn schouders, bijen bromden rondom hem, de zon schonk hem een gouden harnas, witte wolken zeilden hem tegemoet, sloten rolden zilveren linten voor hem uit, van de akkers golfden groene, gele, witte tapijten.
Zijn wijde neusgaten snoven honinggeuren, de reine lucht deed zijn borst hoog opzwellen, hij voelde zich naakt in zijn kleeren en alleen in de stralende wereld’ (blz. 208).
Deze mooie beschrijving is alleen daarom geen mooidoenerij, omdat ze toont wat een lang in de stad opgesloten schilder ziet, als hij eindelijk weer eens in de natuur ontwaakt. Doch als de schrijver over een paar boerenarbeiders zóó de zon laat opgaan:
‘Boven het bosch begon het al lichtroze en lichtrood te kleuren op de reven der dunne wolkjes; enkele gloedroode vlokken draalden boven de zonnepoort en violet en fletsgroen en bleekpaars en geeloranje en zwak loodblauw weefden ze en ebden en regen en weken en laafden en drenkten en zochten en meden en kusten elkaar en verzwommen en vervloeiden en verklaarden tot één klinkklare zuiver gele lichtglans’ (bl. 5),
dan blijkt opnieuw dat de superlatief van mooi heel iets anders wordt dan mooi.
Dit zelfde geldt van de in den superlatief geteekende hoofdpersonen. Leo is een adellijke losbol die de studie opgeeft om schilder te worden en losbol te blijven; Gerda is Geert, een sensueele boerenmeid, die als Gerda gaat dienen, zich laat verleiden, in een bordeel komt, waaruit Leo haar haalt om met haar te leven en eindelijk te trouwen, en altijd blijft Geert. Hun lugubere bohème leven is kranig geteekend, maar te natuurgetrouw. Evenals die andere kunstenaars schijnt hij getypeerd naar een levend model. Men vermoedt te staan voor een scherpe foto niet voor een schilderij, en vindt dit èn een vergrijp tegen den goeden smaak èn tegen de kunst. Die te scherpe typeering is ook niets dan nabloei van onbezonnen naturalisme dat den mensch alleen kent als natuur, en wel als ontaarde natuur, dat geen hooger philosophie kon bereiken dan de materialistische van het socialisme. Nabloei - want dat het naturalisme zijn zes weken heeft gehad, blijkt uit al het werk der jongere kunstenaars. Daarom doet het pijnlijk aan dat de schrijver, na jaren, jaren geleden scherpe naturalistische schetsen geschreven te hebben, nu als eerste werk dezen roman geeft. Trouwens hij gevoelt zelf wel dat Leo en Gerda niet meer up to date zijn. Zijn preekje dat
| |
| |
deze bohémiens met hun ‘mateloosheid in alles’ (bl. 122) aannemelijk wil maken als uitloopers eener ten ondergang gedoemde bourgeoisie die dus zelfs door het socialisme niet meer te redden zijn, is natuurlijk een erbarmelijk dooddoenertje. Herhalen we liever: ze zijn nabloei van onbezonnen naturalisme. Van een levensopvatting derhalve, gelukkig verouderd, omdat ze den mensch en de kunst wilde opsluiten in een wereldje te machinaal benepen, omdat het ruimte bood noch voor geest, noch voor vrijheid, noch voor persoonlijkheid.
G.F.H.
Reimond Kimpe. Langsheen Den Gulden Middenweg. Antwerpen. Boekhandel 't Kersouwken, 1912.
Dit is nu van dien ernst die onbewust in 't komische slaat, van dien ernst die vergeet dat niets zoo gemakkelijk derailleert als juist ernst. Deze ernst van dit aardige, goed-aangekleede boekje geeft daarvan aardige staaltjes. Hoe banaal is dit café-geleuter: ‘godsdienst is lafheid, wijsbegeerte waan. Tusschen door voert de ware weg van het leven, met als uitgangspunt uw gemoed, de gulden middenweg’ (bl. 23). En hoe bespottelijk-logisch deze beschrijving van dien geprezen middenweg: ‘zoek niet naar rechts of naar links, als gij gaan kunt, recht voor u uit’ (bl. 27). Met welk een deftigheid verorbert deze ernst welgedane vette leugens, als: ‘geloof niet dat in uwen handel iets anders kan ten maatstaf zijn, dan u-zelf gij-zelf (bl. 32). Alle gedachte kan leugen zijn; alleen 't gevoel, in al zijn onjuistheid, is waar’ (bl. 44). Soms echter bereikt zijn lichte ironie de hoogte van den paradox, en dan is hij op z'n best. ‘Ontwikkelen is meestal ontaarden. De mensch leeft alleen van begoocheling; weten is dikwijls ontgoocheling. Zonder het blind vertrouwen is wetenschap niets. Wetenschap is geen kennis; zij werd alleen doordat er ook onwetendheid was. Niet de wetenschap geeft zekerheid, alleen het gemoed. Niet zij vindt, alleenlijk 't gevondene legt zij uit. Let wel, de mensch maakt de wetenschap, en niet zij hem’ (bl. 60/1).
Dit is, zoo al niet geheel onweersprekelijk, toch alles geestig en aardig.
G.F.H.
Vondel's Spelen. Ingeleid en toegelicht door C.R. De Klerk en L. Simons. Dl. I, 1. Amsterdam. Maatsch. van Goede en Goedkoope Lectuur.
Dat is uitnemend dat de Nederlandsche Bibliotheek ons volk
| |
| |
zijn grootsten dichter eens... wil leeren kennen, is misschien niet te ironisch gezegd.
Of echter daarvoor De Klerk's kranige ‘Kultuurbeschouwende Inleiding’ tot Vondel's spelen de meest gewenschte is? Ze is zeker kranig - en dus eenzijdig, is men geneigd er op te laten volgen. In stoer, gespierd proza laat ze ons uitnemend zien hoe nationaal Vondels poëzie blijft: ‘Van wat er levensvatbaar zweefde in de geestelijke sferen boven Holland: naruisching of aansuizing, naglanzing of aanlichting, vingen de gretige inwendige zinnen van een groote als Vondel het hùnne: onbewust en vanzelf voor het eene, half-bewust en spelenderwijs voor een ander deel’ (bl. XX). Maar vooral de innige vereeniging van renaissance en bijbelsche vroomheid in zijn poëzie of, zooals de schrijver het noemt: ‘Vondels zien der patriarchale en hierarchische bovennatuursfeer van Bijbel en Kerk in het goudlicht der pastorale en der heroïsche natuur van de Renaissance (bl. XLI)’ terwijl iedereen gaarne den schrijver toegeven zal: ‘dat zijn Roomsche tijd het rijkste en grootste “derde” geweest is van Vondel's goddelijk-begenadigden levensgang’. Doch moet daarom nu Vondel's strijd tegen de praedestinatie, zooals deze Inleiding doet, weer wijdloopig opgehaald worden en voortgezet in onzen tijd, waarin die strijd zijn beteekenis heeft verloren? Toch niet om hier opnieuw te zeggen dat vóór of tegen de praedestinatie te kijven alleen een menschwaardig bestaan geeft? Intusschen even onnoodig het is over die kwestie zich de tering te zetten of zich op te blazen, even verstandig schijnt het mij te bedenken dat elke tijd zijn hevige eenzijdigheden heeft waarvoor hij goedmoedig blind blijft - de onze denkelijk ook wel.
Wat natuurlijk niets heeft uit te staan met de veroordeeling van van Oldenbarnevelt's onverdedigbare terechtstelling. Gelijk in dezen de schrijver geheel met Prof. Blok mee gaat, zal ieder Nederlander - zelfs Groen durft in zijn Geschiedenis ze nauwelijks verdedigen - die met hem afkeuren. Maar daarom behoeven we ons toch niet te gaan verdiepen in ‘buitenissigheden’?
G.F.H.
Henri van Booven. De Bruidegom. Amsterdam. P.N. van Kampen & Zoon.
De schrijver van Tropenwee en Spoken wist indertijd dadelijk belangstelling te wekken voor zijn werk en hij weet die nu levendig te houden voor zijn nieuwe boek: De Bruidegom.
| |
| |
Deze, Paul Umbgrove, hollandsch dagbladcorrespondent te Parijs zal huwen met Tine Le Maire, 's winters met haar ouders te Parijs wonend, 's zomers op hun buiten aan de Vecht. Hij houdt van haar, maar wordt met den dag neerslachtiger, zwaarmoediger.
‘.. Want met spijt en wrevel dacht hij er aan, dat zij vooral de laatste maanden zoozeer zijne onnoozele driften wekte.. Waarom, peinsde hij, moest deze drift hem zóózeer beheerschen, zijn geest folteren bijkans? In dit onzalige menschelijke verlangen was het fijnste en allerteederste uit den eerste-liefde-tijd jammerlijk omgekomen. Zou het alles misschien anders geweest zijn, wanneer hij zich vroeger, nog vrijgezel, meer had weten te beheerschen?’ (bl. 11/12).
Begeerend die onnoozele driften te onderdrukken gaat hij naar ‘den heer Michel Lacreuse, professeur de lutte, d'escrime, de boxe et de culture physique’. Maar hoe hij zijn lichaam ook afbeult in gymnastiek- en worsteloefeningen, de kwaal wijkt niet. Tot hij uit een terloopsche uitlating van mede-worstelaars verneemt, dat dit geneesmiddel zijn kwaal verergert. Baloorig geworden doet hij een misstap - en het berouw komt te laat. Nu wordt de verhouding nog moeilijker. Hij vermoedt dat Tine van zijn misstap weet, telkens wil hij haar zijn zonde biechten, doch durft haar bruidsdagen niet bederven. Dit pijnlijke duurt ook als zij op Boekenoord aan de Vecht zijn. Steeds martelt hem de drang om te biechten, en steeds schrikt hij terug haar het ‘donkere land van zijn zonde’ (bl. 208) binnen te leiden. Tot belooning hoort hij dan van Tine vlak voor hun trouwdag dat aan hun heerlijke, zonnige bruidsdagen niets heeft ontbroken.
Een vreemd, niet onsympathiek boek. Door Paul's droefgeestigomfloersde oogen zien we even het silhouet van Parijs; zien we iets meer het pension van madame Blavet, die een Indo-chineeschen kater, Meo, vertroeltelt, gelijk haar pensionaire madame de Labati dit doet haar kat, Darousmour; zien we uitvoerig de worstelaars bij monsieur Lacreuse, ook Boekenoord, te weinig echter Tine, maar het meest Paul's spijt en wroeging. Een waas van weemoed over de menschelijke zwakheid bedauwt dezen met zacht-beschaafde stem vertelden zielestrijd. Omdat Tine te schimachtig, te passief blijft, kunnen we Paul's zwijgen noch loven, noch te luide laken. Zij maakt wel den indruk van een lief, doch te negatief schepseltje, niet sterk genoeg voor den schrik en de heerlijkheid van het reëele leven. Paul moet nu maar alléén het berouw door- | |
| |
maken - ontzettend alléén omdat hij als intellectueele van dezen tijd geen religie kent - zichzelf ook maar vergeven, en moedig de toekomst tegengaan. Nu ja, schuldvergeving zonder schuldbelijdenis het is natuurlijk fictie, namaak, dilettantisme. Maar dilettantisme is nu eenmaal het dagelijksch brood van dezen tijd, onvermijdelijk; en hij is nu eenmaal de bruidegom, moet dus allereerst de bruid ontzien en niet onvoorzichtig omgaan met het dynamiet der waarheid. Zeker, zoo redeneert de mensch met zeker recht, en goochelt zijn zwakheid om tot heldhaftigheid, en doet dit fijn en sympathiek.
Toch hebben we het gevoel dat door deze zeker niet ongeoorloofde handigheid de dingen te ingewikkeld, te oneenvoudig worden. Als het nu zoo moet doorgaan, kunnen we dan klagen dat, trots ontwikkeling en cultuur, ons wereldje al te vaak mist de groote lijn, de diepe overtuiging?
G.F.H.
Felix Timmermans en Frans Thiry. Bagijnhof Sproken. Amsterdam. Maatschappij van Goede en Goedkoop Lectuur.
Deze Bagijnhof-Sproken, een der in oblongformaat aardig gebonden Keurboekjes der Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, vertellen van drie wonderen geschied in een Vlaamsch begijnhof.
Cicielken, het portieresken, ontgrendelt in haar angst de poort van het begijnhof voor aanstormende, zwarte venten, doch krijgt absolutie van het levend-geworden Ecce-Homo-beeld; Zuster Kathelijne, gewend in de jaarlijksche processie de zilveren relikwiekas van de heilige Begga te dragen, moet die eer afstaan aan zuster Geertruide, wijt dit aan het Lievevrouwken van Geertruide, steekt in haar woede het beeldje in brand, prangt in berouw het brandende beeldje aan haar borst en verbrandt mee; Lijzebeth, geneest den pastoor door water uit een fonteintje, waaruit ze de Heilige Familie zag drinken, doch moet, daar dit wonder aan den duivel wordt toegeschreven, als tooverheks het begijnhof verlaten.
Schilderachtig wordt dit in sappig, malsch Vlaamsch verhaald, dat beurtelings herinnert aan het zoetrokige Ruusbroec-proza en aan de fantastische Breughel-visioenen, zonder echter congeniaal dit leven mee te leven. Want zooals de Binnenleiding te Begijnhove zegt: ‘lijk appelenreuk in een kast waar appelen hebben gelegen, zoo leefde hier de vergane devotie der Kerstenheid.
En heel de mystiek van Jezus Christus, zijn honingzoete
| |
| |
moeder en den duivel, en al wat daaruit opfleurde en ermede verwelkt is, was hier nog te zien als een oude gobbelijn, die door 't verouderen nog schooner geworden is als hij was. Wij voelden het vergane leven dat hier na-geurt in 't simpel gedoe der wit gekapte begijntjes. Ons hart smolt van ontroering en een sprak: Een Begijnhof is een doode heilige, die nog een aangenamen meloenenreuk heeft.
En de andere zei: Laat ons schrijven over dien reuk.
En dan hebben wij deze antieke verhalen geschreven tot profijt ende jolijt der menschen die wonen langs de zee, in 't blonde Holland en het malsche Vlaanderen. En wij hebben er heel devoot dien reuk in neergelegd’ (bl. 116/7).
Wie wordt niet bekoord door de muziek die opklinkt uit dit zachte proza? Wie hoort niet de jolijt dezer verhalen, die echter daarom geen profijt geeft, omdat er iets pervers is in deze jolijt? Immers ‘de devotie der Kerstenheid’ heet hier vergaan, verwelkt, dood. Maar is dat niet verschrikkelijk, om zijne oogen uit te weenen? O neen, er is een nieuwe devotie. ‘Heel devoot’ kunnen we jolijt bedrijven met den aangenamen geur van deze doode. Dat is toch wel wat heel klein.
G.F.H.
Cyriel Buysse. Stemmingen. Bussum. C.A.J. van Dishoeck, 1911.
Dit is persoonlijk werk, dus sympathiek. Want reeds uit de eerste schets, Niet Tevreden, blijkt dat de schrijver dit niet met zichzelven dus een zeer beminnelijk mensch is, terwijl bovendien den lezer duidelijk wordt dat de schrijver als niet kon laten te doen wat hij daarop zich verweet, waardoor den lezer het onvermijdelijke van het een en ander vaststaat. Toch verslapt de aandacht bij die zeven-en-twintig geschetste stemmingen. Het is wel mooi, maar trekt geen diepe voren. Die herinneringen en beelden, ze zijn wel reëel, maar zijn het meer dan toevalligheidjes, voorvalletjes, zonder samenhang met het groote leven? Die stemmingen zijn wel zuiver, soms als de eerste ook innig, maar verbijsterend zijn ze niet. Het is mooi niet meer te willen schijnen dan men is, het blijft prachtig eerlijk te durven zijn, ook al moet men klagen over gebrek aan groei, over gemis van inzicht, over dreigende ineenschrompeling. Maar het wordt dan ook wel duidelijk dat we in een kleine wereld leven als zelfs een sympathiek kunstenaar, puttend uit de rijke bron zijner stemmingen, daarover doet klagen.
G.F.H.
| |
| |
Platoon's Verdediging van Sokrates. Vertaald en ingeleid door Dr. A. Rutgers. Wereldbibliotheek.
Deze Nederlandsche vertaling der Apologie begint met eene helder en eenvoudig geschrevene inleiding die het geestelijk en maatschappelijk leven van Perikles' tijd schildert voor zoo ver de kennis daarvan door den Vertaler noodig werd geacht tot juist begrip van de Verdedigingsrede, door Plato aan zijnen Meester in den mond gelegd. De voorzichtige lezer zal onder de lectuur dezer met zaakkennis geschreven inleiding niet vergeten dat zij - zooals hare strekking meebrengt - bij voorkeur het licht laat vallen op de min gunstige zijden van het Aufklärungs-tijdperk. Er stonden inderdaad tegenover den invloed der Sophisten (wier naam Dr. Rutgers, waarschijnlijk met opzet afwijkend van de taaltraditie, als ‘wijsmakers’ vertaalt) velerlei geestelijke krachten die hier niet worden geschetst; maar den schrijver was het er om te doen het milieu te teekenen waarin Socrates optrad, de geestesstrooming die hij bestreed, de gedachtensfeer waarin zijn werk leefde; en dit is hem zonder twijfel in zijne populaire schets gelukt.
De overzetting zelve is wat men eene ‘vrije vertaling’ pleegt te noemen; zij geeft over het algemeen den toon van het origineel nauwkeurig weer, al klinkt zij wellicht hier en daar een weinig familiaarder dan het Grieksch. Vooral de Socratische ironie uit zich bij Plato met meer beschaafde gemakkelijkheid dan in deze Hollandsche vertaling.
K.K.
Nellie van Kol. Roepstemmen. Dankstemmen. Mystieke Week. Amsterdam. A.H. Kruyt.
Als kleine gebedenboekjes uitgegeven, komen deze drie dunne bundeltjes, met nog twee andere (Sterren-licht en In Pijn Gevat van den dichter A. Verleur) op onze leestafel liggen. Al de vijf boekjes geven, zooals de titels aanduiden, godsdienstige poëzie. Er is wellicht geen enkel genre van dichtkunst waarin de schijn van imitatie zoo moeilijk is te vermijden, de ongeveinsde oorspronkelijkheid en de oprechtheid van bedoeling zoo licht worden miskend. Gaarne roemen wij daarom de ongemeene zuiverheid der kleine liederen van Nellie van Kol, uiting eener stille devotie die met voorzichtig overleg de eenvoudigste uitdrukking voor gebed en dankzegging kiest. Met hoeveel welluidendheid dat geschiedt, wordt wellicht beter dan door het citeeren van een der meer intieme gedichten, aangetoond door het volgende lied, geïnspireerd door Rom. 8. 38, 39.
| |
| |
Niets kan mij scheiden, leven noch sterven,
heden noch toekomst, klove noch rots,
niets mij vervreemden, niets mij berooven
van 't heilig erfdeel: de Liefde Gods.
Niets doet mij weiflen, niets mij vertwijflen,
niets mij verdenken de Liefde Gods:
van vóór alle eeuwen is zij gegrondvest
in Christus Jezus, de machtige Rots.
Niets kan verflauwen, niets kan doen tanen,
niets kan ooit blusschen de Liefde Gods.
Gods is mijn burcht en mijn zeer sterke veste
in Christus Jezus, de eeuwige Rots.
Niets kan doen wanklen 't huis dat ik bouwde,
't huis mijns geloofs, op de eeuwige Rots;
't huis is onwrikbaar als zijn fundeering:
in Christus Jezus, de Liefde Gods.
Dit is geen eigenlijke parafrase (zooals de uitnemende berijming van psalm 23 op de voorafgaande pagina der Dankstemmen) maar iets meer persoonlijks: de weerklank van Paulus' geloofswoorden in het gemoed eener hedendaagsche dichteres.
K.K.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
Colette Yver. De Vrouw in de Rechtzaal. Bewerking van E.J.T. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf. |
Elisabeth von Heyking. Ille Mihi. Bewerking door B. de Graaff van Capelle. Id. |
J Jac. Thomson. De Pelgrim met de leer. Amsterdam. W. Versluys, 1911. |
Verzamelde Gedichten van Alb. Verwey. Tweede deel. Amsterdam. W. Versluys, 1912. |
Nico van Suchtelen. Verzen. Wereldbibliotheek. |
Alb. Verwey. Gedroomd Paardrijden, het testament van Potgieter. Nieuwe uitgaaf. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink. |
A. Verleur. Sterrenlicht. Amsterdam. A.H. Kruyt. |
A. Verleur. In pijn gevat. Amsterdam. A.H. Kruyt. |
Dr. J.G. Ubbink. Het pragmatisme van William James (diss. Vrije Univ.). Arnhem. Tamminga, 1912. |
Goblet d'Avièlla. De wereldreis der symbolen. Vertaald door A.J.J. Hattinga Raven. Den Haag. F.J. van Paaschen, 1912. |
A.S.C. Wallis. Gerda. 2e druk. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink, 1912. |
|
|