| |
| |
| |
Leestafel.
Dr. C.B. Hylkema. Oud- en Nieuw Calvinisme. Een vergelijkende geschiedkundige studie. Haarlen, H.D. Tjeenk Willink en Zoon.
Ik kan niet deelen in veler ingenomenheid met het boek van Dr H. Het dankt die ingenomenheid stellig aan het actueele en pikante van het onderwerp en daarbij aan het vele materiaal door hem bijeengebracht. Ziehier nu eens geen brochure of artikeltje: ziehier een boekdeel van een 400 bladzijden, waarin de vraagstukken rustig worden besproken. Vooral: ziehier een ‘vergelijkende geschiedkundige studie’, niet, gelijk bij Prof. Eerdmans, die min of meer den weg tot Dr. H's boek heeft gebaand, een polemisch-dogmatisch betoog.
Hier schuilt evenwel reeds een voorname misvatting van den schrijver. Hij wil blijven op het door hem ‘ingenomen geschiedkundig standpunt’ (p. 392), dat blijkbaar volgens hem meebrengt af te zien van godsdienstige waardeering. Alsof zonder zulk een waardeering richtingen als ‘oud- en nieuw Calvinisme’ historisch beschreven en vergeleken konden worden! De schrijver vervalt dan ook telkens in beoordeeling. Dit is hem allerminst euvel te duiden, het is onvermijdelijk; maar wel is te gispen dat hij dat oordeel telkens afknot, de lijnen nergens doortrekt.
De stelling die des schrijvers vergelijking der twee vormen van Calvinisme beheerscht (ontwikkeld op de hoofdpunten van Het Albestuur, de Openbaring, de Genade) is deze: het oude staat op den bodem der Supranaturalistische, het nieuwe op dat der naturalistische beschouwing. Laat men zich imponeeren door het overmatig aantal van uitvoerige citaten voor deze stelling ingebracht, dan acht men het pleit allicht gewonnen. Toch valt hier vrij wat af te dingen.
Wij willen aanstonds wijzen op het bedenkelijke van in iemands schoenen meeningen en beginsels te schuiven die hij zelf miszaakt. De beschuldiging dat de woorden waarmede de Neo-Calvinisten
| |
| |
betuigen aan bijzondere openbaring en aan wonderen te gelooven bedriegelijk zijn, daar deze mannen inderdaad naturalistisch denken en gevoelen, is toch niet bewezen door het naast en tegenover elkaar plaatsen van beweringen, uit allerlei soort van geschriften ordeloos bijeengebracht. Ik zal niet zeggen dat elkeen is wat hij wil zijn; maar men weegt zijn geest toch vrij wat zuiverder naar dat willen en streven dan naar de consequentie zijner beweringen.
Eer ik wat dieper ga in deze materie merk ik op dat de stof door Dr. H. niet altijd gelukkig is gekozen en geordend. Nog afgezien van vergissingen die de hoofdzaak niet raken maar toch niet moesten voorkomen (b.v. p. 148 staat Brunetière onder de natuurkundigen, p. 168 wordt de Veda - nog wel in 't enkelvoud - aan 't Boeddhisme toegeschreven), heerscht hier doorgaande de vergissing dat reeksen van citaten een kritisch, genetisch onderzoek der denkbeelden kunnen vervangen. Daarbij is het zeer omvangrijke materiaal al te willekeurig begrensd. Ja: tal van geschriften van Dr. A. Kuyper worden wel eens aangehaald; maar van omvangrijke werken als zijn Encyclopaedie en zijn boek over de gemeene gratie is zeer schaarsch gebruik gemaakt. Hoofdzakelijk leveren de Stone-lezingen de stof. Nu moet men bij Kuyper, bij wien de ‘plunje’ een overwegende rol speelt en nogal eens wisselt, zeer letten op tijd, omstandigheden, omgeving zijner verschillende geschriften. De Stone-lezingen zijn de zwierige plunje voor Amerika. Daarbij komt dat ik in zijn gebruik maken van de bronnen Dr. H. zeer onbillijk vind tegenover Prof. Bavinck. Zeker, hij prijst diens ‘levend geloof’, ‘wijsgeerigen zin’, maar noemt de 4-deelen der Gereformeerde dogmatiek een ‘zielloozen steenklomp’ (p. 187), en ontslaat zich al te gemakkelijk van de taak uit dit werk zijn uiteenzettingen te staven. Dit brengt een niet onbelangrijk nadeel mee. Het gevoel der Neo-Calvinisten dat zij op den bodem der ruime ontwikkeling onzes tijds staande met de wetenschap en de beschaving der eeuw medeleven, dit gevoel is den schrijver veelal een raadsel. Bij Bavinck nu, gelijk bij geen ander, kan men zien hoe ernstig het gemeend is, hoe diep het wortelt. Ook tegenover hem moge men de juistheid er van bestrijden, men leert er althans iets van verstaan. Zeker er is aanleiding te spreken van ‘tweëerlei
theologie, eene welke haar aangezicht toekeert naar de ouderlingen, een andere, die verkeert in de voorhoven der vrije wetenschap’ (p. 183). Men kan over het dubbel boekhouden met ‘gemeene gratie’ en ‘particuliere genade’ met ironie of ook met weerzin spreken, aantoonen hoe uitnemende - ook praktische - diensten het bewijst de schermen
| |
| |
zoo te plaatsen dat men zich beurtelings achter het eene of achter het andere verstoppen kan, men kan zich het ondeugende vermaak gunnen eens Kuyper te beluisteren wanneer hij, nog wel uit sterftestatistieken van jonge kinderen, weet te becijferen dat de Calvinist ‘de zaligheid durft onderstellen van 51% der totale bevolking der kerken’ (p. 205): - wanneer bij dit alles het woord jongleur op de lippen komt, dan treft dit stellig toch niet een man als Bavinck.
Er is een vraag die onze schrijver niet - of eigenlijk wèl, maar in tegenstrijdigen zin - oplost: die naar den oorsprong van 't Neo-Calvinisme. Hij spreekt hier van een ‘sprongvariatie’ (p. 45) en van een ‘subliminaal proces’ bij ‘de betrokkenen’ (p. 186). Flink wetenschappelijk up to date, gelijk men ziet. Wat er mee bedoeld wordt is echter allerminst klaar, wanneer wij datzelfde als een ‘stoutmoedige daad’, een ‘geniale sprong’ van Kuyper (p. 42, 45) geprezen zien. Ja, geprezen want de ‘dictator’ wekt ook van dezen tegenstander zoozeer de bewondering, dat hij zich afvraagt wat er van het rijk zal worden na het heengaan van dezen Alexander (p. 192). Tegenstrijdigheid allerwege. Een bijna onbewust spel der historie of een geniale daad? Een heroisch bedrijf of wel de vaardigheid van ‘modernistische opvattingen te bepluimen met de tale Kanäans’ (p. 164)?
Om tot de verklaring van 't Neo-Calvinisme te geraken moet men verder opklimmen: van Kuyper tot zijn leermeester Scholten. Het pleit niet voor den kritischen blik van onzen schrijver dat hij Scholten slechts terloops vermeldt (zoo p. 118). Het is Scholten geweest die aan het Spinozistisch monisme het pak heeft aangetrokken der gereformeerde kerkleer, of wil men omgekeerd ('t is even waar) die aan de Gereformeerde gedachte den geest heeft ingeblazen van Spinozistisch determinisme. Zooveel minder diep dan Schleiermacher (van wien Dr. H. blijkbaar niets weet, evenmin als van de geheele ethische theologie) die door het Spinozisme vermocht heen te gaan, is Scholten er in blijven steken. Zoo is hij de vader geworden van de Leidsche school, modern en orthodox, van welke zoowel Kuyper als Bavinck trouwe zonen zijn gebleven. Kenmerk dier school is dat zij philosophisch determinisme en religieus Godsgeloof niet vermag uiteen te houden. Hier ligt de bron van het Neo-Calvinisme. Wie er aan twijfelt leze Scholten nog eens na, en lette er op welke wending hij geeft aan gereformeerde dogmata als volharding der heiligen, uitverkiezing, enz.
Doch met Kuyper krijgt het Neo-Calvinisme zijn beslag. Hij is door en door een modern mensch. Men bekijke de beide portretten
| |
| |
voor 't titelblad: den stoeren, ernstigen, ascetischen Calvijn, den modieusen, poseerenden Kuyper. Welnu: wat Dr. H. voorbij gezien heeft, het is het karakter dat het Neo-Calvinisme door Kuyper verkreeg. Hylkema behandelt het als een stelsel, en het is een onderneming. Zeker onze schrijver komt een en ander maal in de buurt van dit inzicht, waar hij van de breede vlucht gewaagt die K. aan 't Neo-Calvinisme heeft gegeven. Maar: H. ziet toch niet, of durft niet aan, waar het hier op aankomt: hij blijft bij de denkbeelden te veel hangen. Het Kuyperianisme nu is allerminst de ernstige ontwikkeling van een stelselmatig denken, evenmin het stil bespieden van 't inwendig leven; - hoe ongelukkig ziet het er uit waar Kuyper zich ook in deze gewaden tooit; - het is, ik herhaal het: een onderneming. Op verovering uit eischt het voor Christus alle levensterreinen op en haalt al vast voor de partij den niet onaanzienlijken buit binnen daarbij behaald. Dit nu geschiedt in onze samenleving niet zonder het vermogen gedachten-complexen te hanteeren. Met groote bekwaamheid vermag de ‘van God gegeven leider’ het oude en het nieuwe samen te smeden, te gelijk wandelend op de hoogte der beschaving en wetenschap en de schare vleiend door dierbaar de overgeleverde taal te spreken.
Dit beschavingsverschijnsel nu toe te lichten, het ook psycholologisch te doorgronden bij leiders en volgelingen, daartoe heeft onze schrijver nauwelijks een poging gewaagd. Toch is dit het probleem van het Neo-Calvinisme.
Doch waar zooveel nog tot bespreking uitlokt moet ik deze, toch reeds te lange, recensie afbreken.
l.S.
H.P. Berlage. Beschouwingen over Bouwkunst en hare Ontwikkeling. Versierd met teekeningen van Johan Briedé, uitsluitend naar ontwerpen van den Schrijver. Rotterdam. W.L. en J. Brusse, 1911.
Een nieuw boek van Berlage is altijd een verrassing, hoewel ook, of misschien juist omdat, de lezer er geen nieuws in vindt. Want wie zich het vorige boek van Berlage met genot herinnert, beziet en leest dit volgende met een blij herkenningsknikje. Dezelfde keurig-geteekende ontwerpen en versieringen in den bekenden stijl tusschen den tekst. Dezelfde breede, uitnemend-verzorgde bladzijden, die men het als 't ware kan aanzien, dat ze over architektuur handelen. Dezelfde inhoud van inzichtige, bezonnen kritiek op de oudere architektuur en van een hoopvol inluiden eener bouwkunst der toekomst, wat geen van beiden verveelt, omdat hier een
| |
| |
hartelijke liefde tot de kunst aan het woord is. Of zullen we er ons aan stooten dat deze liefde wat erg dogmatisch is? Dit is ze inderdaad. En ze is dit overal in deze zes beschouwingen, oorspronkelijk lezingen, die handelen over Klassieke Bouwkunst, Bouwkunst en Kleinkunst, Moderne Duitsche Architektuur, Stedenbouw, Concertzalen en Baksteenbouw.
Het is altijd: onze huidige, architekturale stijlloosheid is gevolg van beginselloosheid. Wat we noodig hebben is een stijl die uiting is van den modernen geest. Want ‘kunst is in laatste instantie afspiegeling van kultuur, en kultuur weer uiting van een gemeenschappelijk ideaal’ (bl. 35). Vóór alle dingen dus het zoeken en vasthouden van zulk een gemeenschappelijk ideaal, van zulk een geestelijke solidariteit.
Hoeveel dogmatischer wordt hier de kunst benaderd dan bv. in het bockje van Paul Gsell Auguste Rodin (4e ed. Bernard Grasset, Paris 1911). Waar verteld wordt hoe Rodin het opneemt als Gsell diens beschouwingen over kunst wil opschrijven. De meester glimlacht dan en zegt: ‘- Quel original vous faites! Vous vous intéressez done encore à l'art. C'est une préoccupation qui n'est guère de notre temps.
Aujourd'hui les artistes et ceux qui les aiment font l'effet d'animaux fossiles. Figurez-vous un megatherium ou un diplodocus se promenant dans les rues de Paris. Voilà l'impression que nous devons produire sur nos contemporains.
Notre époque est celle des ingénieurs et des usiniers, mais non point celle des artistes.
L'on recherche l'utilité dans la vie moderne: l'on s'efforce d'améliorer matériellement l'existence...
Mais l'esprit, mais la pensée, mais le rêve, il n'en est plus question. L'art est mort.
L'art c'est la contemplation. C'est le plaisir de l'esprit qui pénètre la nature et qui y devine l'esprit dont elle est elle-même animeé’ (p. 5).
Gindsche beeldhouwer heeft de kunst niet minder lief dan onze architekt, doch zijn liefde is meer romantisch dan dogmatisch. Juist echter zijn klacht dat onze tijd van ‘ingénieurs et usiniers’ den kunstenaar onmogelijk maakt, wijst ons op de beteekenis van den architekt, die immers deze, volgens Rodin, elkander uitsluitenden in zich heeft te vereenigen.
Wij gevoelen dan ook meer de bezwaren waartegen de architekt te worstelen heeft. Vooral in ons land, met zijn steeds toenemend tekort
| |
| |
aan monumentale gebouwen, en met die zeldzame ontaarding zijner bouwkunst in het eind der negentiende eeuw. En we luisteren met te meer aandacht naar Berlage's warm pleidooi voor een zuiveren en bezonnen, nieuwen bouwstijl. Doch onder het luisteren formuleeren zich ook onze bezwaren.
Immers, die nieuwe stijl zal uiting zijn van den modernen geest. Maar, wat is dat: moderne geest? Nu, dit weet toch iedereen! Jawel, en wat iedereen weet, weet gewoonlijk niemand. Moderne geest, is dit ook niet een tautologie, daar immers geest altijd nieuw en geesteloosheid altijd oud en versleten is, al komt ze uit een pas gefabriceerde stemming of mode?
Of: die nieuwe stijl is belichaming van een gemeenschappelijk ideaal, van een geestelijke solidariteit. Best, maar elke gemeenschap is daarom nog niet ideaal, en elke solidariteit nog niet geestelijk. Welke dus is hier bedoeld?
De schrijver laat ons niet in het onzekere. Al klaagt hij veel over ons gebrek aan kultuur, hij verheugt zich nog meer ‘dat weer naar een kultuur wordt gestreefd, dewijl weer gezocht wordt naar een ideaal, namelijk naar de economische en daardoor feitelijke gelijkheid van alle menschen, de groote voorwaarde voor een algemeene geestelijke ontwikkeling.’ Waarvan dan weer het gevolg moet zijn dat ‘er een kunst kan opbloeien, zoo schoon als zij nog nooit geweest is’ (bl. 35).
Wie wil dit laatste niet mee helpen wenschen? Maar is dit waarschijnlijk, mogelijk, wenschelijk langs dezen weg? Is de economische gelijkheid aller menschen een ideaal of een utopie? Is die utopie ook nieuw? En werkt hier de gelijkstelling van economisch en geestelijk niet bijna-komisch? Is niet eerste eisch der kultuur dus in laatste instantie ook van kunst, dus ook van stijl, dat men de eigenheerlijkheid van het geestelijke leven, dat wel samenhangt met, maar niet resultaat is van het economische leven, erkent en handhaaft?
G.F.H.
Schetsboek. Eene Verzameling Gedichten en Prozastukken. Met Portretten van eenige Inzenders, Leden der Vereeniging van Nederlandsche Letterkundigen 1905-1910. Amsterdam. Maatsch. v. Goede en Goedkoope Lectuur.
Dit Schetsboek is meer dan een beau geste, het is een mooie daad.
Drukker, verluchter, boekbinder, den leider der uitgevende maatschappij als samensteller van het boek niet te vergeten, zij allen
| |
| |
hebben met de vele inzenders hun best gedaan om van dit herdenkingsboek een feestgave te maken.
Dat deze feestgave een sympathiek doel beoogt, de lezer verneemt het uit de inleiding van den samensteller. Waarin hem wordt gezegd, of herinnerd, dat de leden der in 1905 gestichte Vereeniging van Letterkundigen dààrtoe een hooge contributie betalen, om de helft ervan te storten in hun onderling ondersteuningsfonds. Ook, dat de opbrengst van dit boek, evenals van de vroeger bij dezelfde uitgeefster verschenen bundels Zelskeur, geheel dit fonds ten bate komt. Inderdaad, waar de, onder min-gunstige maatschappelijke verhoudingen werkende, nederlandsche letterkundige in moeilijke omstandigheden verkeert, of voor de voltooiing van zijn werk hulp behoeft, en hij noch voor het een noch voor het ander op tegemoetkoming van den staat, als zijn buitenlandschen collega ginds wordt geboden, behoeft te rekenen, rest hem slechts de mogelijkheid eener dikwijls noodzakelijke handreiking van kunstminnenden en van kunstgenooten. En dat hem deze laatste nu wordt aangeboden in dit collegiale Ondersteuningsfonds, me dunkt ieder zal dit schoon noemen, en ook elke poging toejuichen om dit reeds in deze korte jaren onmisbaar gebleken fonds te versterken.
Verder ontvangt de lezer in dit Schetsboek een vijftigtal hier voor 't eerst verschijnende bijdragen in proza en poëzie van evenzoovele letterkundigen, benevens de royaal uitgevoerde portretten van twaalf hunner. Een zoo uitgebreide keur van proza en poëzie, dat hij bij voorbaat weet deze letterkundige voortbrengselen wel niet alle tot meesterstukken te zullen stempelen, doch wel hieronder er te zullen aantreffen van die schrijvers, wier kunst hij uit alle andere herkent, omdat ze hem lief is geworden als een heimelijke vreugde.
Bovenal heeft de lezer, dat is de bezitter van dit Schetsboek - want dit is nu enkel een boek om te koopen of cadeau te doen, en niet, vooral niet, om te leenen - de aangename voldoening dat hij eenigszins meewerkt aan het goede streven der Vereeniging van Nederlandsche Letterkundigen. We hooren, zeggen misschien ook zelf vaak in niet-kleine woorden van hoe groote beteekenis de taal, de letterkunde is voor heel het volk; welnu, het moet, me dunkt, aangenaam zijn in een eenvoudige daad te toonen hen te willen steunen die een grooter of kleiner deel van hun levenswerk wijden aan den bloei onzer letterkunde.
G.F.H.
| |
| |
Dr. Johs. Dyserinck. Anna Louisa Geertruida Bosboom-Toussaint. Levens- en Karakterschets. 's Gravenhage. Martinus Nijhoff 1119.
Hoe ongemeen prettig alles toegaat, waar liefde en bekwaamheid elkaar de hand reiken, de heer Dyserinck heeft het in zijn literair-historischen arbeid mogen ondervinden, en zijn lezers niet minder. Want verwierf een werk of persoon onzer letterkunde zijn liefde, de ten onzent vroeger meer dan tegenwoordig gezochte bekwaamheid van den connaisseur kwam bij hem dadelijk die liefde voeden en aanwakkeren, en dit zoo aanhoudend en zoo onzelfzuchtig, dat als vrucht van die liefde en vaardigheid een studie verscheen, die werkelijk een vreugde voor ieder werd, zij het dan grooter of kleiner vreugde. Met zeldzame trouw en volharding toch, gepaard met een onvermoeibaren speurzin wist dan de schrijver het materiaal letterlijk van alle kanten bijeen te brengen, en dit zoo te ordenen dat niet hij, maar de bestudeerde personen of werken op den voorgrond traden. Wat bewees dat zijn liefde de zuivere, belangelooze liefde van den kunstminnaar, van den bewonderaar was. Hij bracht eigenlijk steeds op een tentoonstelling waar hij zich vergenoegde met de rol van vriendelijken geleider. Zoo hebben velen, zij het vluchtig, zij het wat langer, genoten van zijn studies over Wolff en Deken, de Camera Obscura, Dr. Nicolaas Beets, e.a. En zoo kunnen ze nu genieten van zijn levensbeschrijving van Bosboom-Toussaint.
De lezer heeft ook hier de prettige gewaarwording dat de schrijver alles weet van onze romancière, en dit alles - haar geboorte, jeugd, vriendschappen, engagement en huwelijk, eerste, latere en laatste werken, enorme correspondentie, verschillende woonplaatsen en bewoonde huizen, tot de trouwe dienstboden toe - zoo belangrijk vindt dat hij zijn eigen opmerkingen gerust achterwege kan laten. Inderdaad blijft die ‘kleine Geertruida’ een belangrijke verschijning in onze letterkunde. Zeker in de eerste plaats om haar persoonlijkheid. Haar werk - en welk een omvangrijk oeuvre van meer dan tienduizend bladzijden druks, waarvan Majoor Frans en De Delftsche Wonderdokter (al rangschikken de meesten anders, deze twee zijn toch wel de hoogtepunten harer werken) - blijft wel leven, als behoorende tot het beste wat de overigens schrale, negentiende eeuw ons aan romankunst kon geven. Maar bovenal verdient haar persoonlijkheid, trouwens geheel één met haar werk, onder ons te blijven voortleven. Wat een ferme, krachtige, vrije vrouw, die kleine, innig-vrome romanschrijfster.
| |
| |
Hoe rein heeft zij zich gehouden van onzen ouden en nieuwen volkskanker, van elke partijleugen! Als haar vriend Busken Huet Christus' opstanding loochent, brandmerkt ze dit openlijk als ‘de schrikkelijke openbaring van het ongeloof der moderne theologen’ (bl. 165). Doch zegt, na zijn aftreden als Gids-redacteur: ‘nu al die ezels en uilen, katten en hazen tegen hem opspringen om te schoppen, te slaan, te krabbelen en te bijten, nu zouden zij van mij eischen, dat ik met hun laaghartig koor instemde’! (bl. 298). Rustig schrijft ze aan da Costa: ‘Hoeveel ik van Potgieter houde als mensch, hoe lief hij ook somtijds voor mij kan wezen als letterkundige (zie het reisje naar Kleef), ééns zijn wij het niet en zullen het nooit worden, zoolang hij toelaat en er aan meehelpt, dat alles wat ik venereer of geïgnoreerd of geprofaneerd wordt.’ (bl. 129). Maar even rustig aan Huet: ‘Wat mij dierbaar is misvormt en smaadt hij (n.l. Schaepman) ten voordeele van zijn zaak. Als ik hem het land kon uitjagen, bleef hij er niet in; dat verzeker ik u. En als ik nu over dien gruwel begon van een Kuyper, die met zijn automaten van Anti-revolutionairen verbond maakt met de vergiftigers onzer historie. dan zoudt gij schateren, vrees ik’ (bl. 279). En dit alles hoewel, of neen, juist omdat Groen van Prinsterer en zijn vrouw tot hare beste, meest bewonderde vrienden behooren. Hier toch toont zij, die allergenoegelijkst kan ketteren over kunst, het zuivere kunstoordeel te bezitten, dat onmiddellijk en zonder aarzeling echt van namaak onderscheidt, en dat ook den weg wijst door het werkelijke leven. Vandaar haar fiere kracht. Inderdaad staat zij, ‘in de vrijheid waarmede Christus vrijmaakt’, en daarom kan zij zich niet krommen onder welk juk van dienstbaarheid ook, wordt het opgelegd in den naam van Christus nog minder, dan zoo dit geschiedt in den naam der verlichting. Een
vrije, een vrome vrouw - en bovenal een vrouw gebleven tot den einde - is deze schrijfster.
Eén opmerking ligt voor de hand. De schrijver geeft een uitvoerige levensschets van Bosboom-Toussaint. Waar blijft de karakterschets? Deze vraag zou vernietigend zijn voor menige biographie; hier hindert ze niets. Integendeel, ze laat zien dat het laatste der zeven hoofdstukken, dat een aanloop neemt haar karakter apart te teekenen. daartoe volkomen voldoende is, omdat het in de voorafgaande reeds geteekend is. Wie eenvoudig haar leven vertelt, heeft haar karakter geteekend. En wie nu maar half weet, hoe weinig leven en karakter van velen tijdgenooten elkander dekken, voelt welk een lofspraak in dit woord ligt opgesloten. En derhalve wenscht men onzen tijd iets goeds toe, als men hem de kennismaking
| |
| |
met Bosboom-Toussaint aanbeveelt, en vooral hem aanraadt die kennismaking aan te houden.
G.F.H.
Nellie van Kol. Tooverlantaarn der Eeuwen. Eerste Deel. A.H. Kruyt, Amsterdam.
Sinds vooral door de gebroeders Grimm de aandacht werd gevestigd op de Germaansche volkssagen en -legenden, worden deze niet slechts door de geleerden voortdurend onderzocht voor hunne studiën, maar ook telkens opnieuw uitgegeven als kostelijke volkslectuur. Al heel spoedig ook, en in den laatsten tijd in zeer aantrekkelijken vorm, als uitnemende kinderlectuur; ik denk b.v. aan de Legenden van P. Oosterlee, den directeur van den Klokkenberg, en Ons Groote Sagenboek door Nellie. Het is geen wonder dat deze schrijfster, die een bizonder talent heeft voor kinderen te vertellen, thans ons weer deze Tooverlantaarn der Eeuwen schenkt. Want kinderen hebben nooit genoeg verhalen, en de bron der legenden en sagen is onuitputtelijk. Terwijl de schrijfster ‘naar wat anders zocht’ - zooals zij in een woordje vooraf meedeelt - ‘vielen haar de verhalen in handen’, en zoo had zij die slechts te ordenen. Dat ze ook niet meer deed, is het mooie van dezen bundel. Deze sagen toch brengen hun leering mee, en wie deze er opzettelijk zou uithalen of inleggen, doodt het levende volksverhaal. Zoo vertelt de schrijfster wat zij vond, en alleen als het al te moeilijk wordt, geeft ze een ophelderend nootje. In die legenden dwalen we door vele eeuwen, van de derde tot de vijftiende, en zien we telkens de middeleeuwen in het hart. Aardig ook die laatste sage, om te zien hoe het volk zich de kindsheid van Maarten Luther vertelde, en in dien jongen Maarten reeds den aanstaanden, prachtigen reformator bespeurde.
Het kleurige en bonte van al die verhalen heeft de schrijfster ook precies zoo weergegeven. Daarom is haar titel juist gekozen, en derhalve zullen onze kinderen met gretige oogen de voorstellingen dezer tooverlantaarn volgen, en als het uit is zeker vragen: ‘en wanneer komt het tweede deel?’
G.F.H.
Anna van Gogh-Kaulbach. Voor twee levens. Amsterdam. J. Veen, uitgever (z.j.).
In enkele woorden is de titel van dezen roman te verklaren: een vrouw, die in zich voelt de waarachtige roeping om kunstenares te zijn, kan niet tevens duurzaam zich aan een man verbinden en moeder zijn; zij kan niet wat ‘voor twee levens’ is, in haar eenig,
| |
| |
eigen leven samenvatten. Ziedaar de ‘thèse’, die ons wordt betoogd door de vergissing van Ada. Dit jonge meisje wil schilderes worden en wordt dat ook; zij ontwikkelt haar natuurlijke gaven in die richting door volhardende studie; zij wordt bekend en beroemd. Maar nog voordat zij het ouderlijk huis in het kleine dorpje verliet en naar Amsterdam trok om daar zich aan de kunst te wijden, voelde zij een innige vriendschap voor Ru, den jongen violist, die - eer dan zij - weet dat het niet vriendschap, maar liefde is, die zijn hart voor haar en het hare voor hem vervult. Wanneer Ru een tijd lang is weg geweest, ontdekt ook zij dat zij den vriend liefheeft. En zij gaat dan een vrije verbintenis met hem aan. ‘Want wel wist ze, dat voor haar niet bestond 't geluk van een gewoon huwelijk, 't opgesloten zijn binnen de grenzen van het gezin, levensideaal voor andere vrouwen; en Rudolf, in zijn groote, verrassende geluk, vroeg haar niets; hij ook voelde iets als afkeer van het huwelijk, dat door zijn eentonigheid bekoring afsleet en verdofte.’ Geen huwelijk dus; en ook: geen kinderen. ‘Zij zou niet in staat zijn, zich te wijden aan een kind, zij moest zich geven aan hare kunst. Wel zag ze even, in lokkende verbeelding, wat een geluk het zijn zou een kindje van haar en van Ru, maar ze wist, dat 't voor haar geen geluk blijven zou. 't Zou heel haar leven veranderen, 't zou hare vrijheid belemmeren en zelfstrijd brengen, waaruit naar alle kanten ongeluk dreigde. Zij kon niet buiten haar werk en niet buiten hare vrijheid: waar dit overdenken mogelijk iets te kort deed aan de volheid van hun geluk, moest dit een offer zijn, gebracht aan hare kunst, een licht offer, waar 't zich immers aanpaste aan haar verlangen naar vrijheid. Want ze wist wel: niets zou ze ten halve doen, ze was niet aangelegd op schipperen naar twee kanten. En waarom ook zou zij alleen verlangen wat voor twee verschillende menschen was: voor
haar 't heerlijke van het scheppen in kunst, voor anderen 't moederschap.’
De jammerlijke vergissing, die dit jonge meisje begaat, wreekt zich aan haar zelve en aan den man. Dat lag in den aard der dingen en dat heeft de schrijfster ook gewild. Maar er stonden voor de schrijfster verschillende wegen open om dezen man en deze vrouw te brengen tot het inzicht, dat zij verkeerd hadden gehandeld. Mogelijk ware geweest dat beiden tot die erkenning waren gekomen doordat het zedelijk-afkeurenswaardige van de verhouding zich aan hen openbaarde. Doch Ada en Ru waren nu eenmaal lieden, die zich boven de conventie verheven
| |
| |
achtten en wij vernemen zelfs, met verbazing, dat haar ouders... nu ja, den toestand wel betreuren, doch niet de woorden spreken, die men in zulke omstandigheden van een vader en een moeder zou verwachten. - Ook ware denkbaar geweest dat in de jonge vrouw het verlangen naar het kindje te machtig was geworden; de schildering van het daaruit voortspruitend conflict tusschen hem en haar had schoone bladzijden kunnen vullen. Maar Ada dweept met het moederschap alleen als dankbaar onderwerp voor een schilderij. - Tusschen deze en nog andere mogelijkheden heeft de schrijfster er een gekozen, die ons niet kan voldoen. Ru blijkt een wel heel beroemd violist maar (of: en?) een ijdel en vrij zelfzuchtig manspersoon te zijn. Hij heeft niet genoeg aan Ada, die haar kunst laat voorgaan ook voor haar liefde. Uitvoerig worden ons de ontwikkelingsgangen geteekend van de botsingen, die allengs heviger hieruit worden geboren: naarmate hij meer uitsluitend haar begeert als de altijd gereedstaande gezellin, die nooit moede zal worden zijn ledige uren te vullen, van verre of nabij getuige van zijn kunstenaarstriomfen te zijn, hem te bezielen bij zijn compositie, - naar die mate overweldigt haar de eigen scheppingsdrang en beseft zij te sterker dat zij geheel en onverdeeld zich aan haar kunst moet geven. - Het einde is de breuk, waarbij Ada voor haar vriend een huwelijk met een wederzijdsche vriendin voorbereidt. Zelve gaat zij op reis, ver weg, om troost te zoeken in nieuw werk, dat zij ginds zal verrichten.
Over de vraag of een vrouw zich niet genoeg aan haar kunst kan geven, wanneer zij gehuwd en wanneer zij moeder is, - daarover is al veel geschreven en zal nog wel veel geschreven worden. Misschien is het 't verstandigst daarvan te zeggen: dat een algemeen antwoord ook op deze vraag niet te geven is en dat ook hier elk geval op zich zelf moet worden beoordeeld. Doch wel duidelijk is dat in dit boek de vraag niet zuiver, neen, heelemaal niet gesteld is. Er is geen huwelijk tusschen Ada en Ru, er is een losse band, die even gemakkelijk wordt verbroken als hij geknoopt werd. De mogelijkheid van moederschap was al van den aanvang af ter zijde gesteld. Wat blijft dan over? Of een jonge kunstenares, die aan haar kunst ten volle zich wijden wil, in een dergelijk losse verbinding met een man - in casu: ook een kunstenaar - waarborgen voor geluk vindt? Zelfs die vraag wordt hier niet beantwoord, want de lezer kan zich niet losmaken van al het bijkomstige, waarvan het voornaamste is: de weinige eerbied, dien deze man heeft voor het verlangen van
| |
| |
deze vrouw, eerst haar kunst te dienen en dan hem gezelschap te houden. Wanneer deze Ru nu eens niet zoo egoïst was geweest, wanneer hij genoegen had genomen met eene Ada, die als deze was, zou dan onze slotsom een andere moeten zijn dan die welke de schrijfster ons thans suggereert? - Of mist haar boek elke algemeene strekking? De titel wijst op het tegendeel en heel de gang van het verhaal schijnt er op te duiden dat ons hier een ‘thèse’ zal worden betoogd.
Laat ons overigens zeggen dat de roman vlot geschreven is, in levendigen toon, met die gemakkelijkheid, waardoor men de hoofdstukken zoo vluchtigjes weg achter elkaar leest en aan het eind is eer men 't weet. Alle hulde daarvoor. Maar de strekking...
H.S.
Niko van der Ley. Buiten den heerweg. Een boek van liefde. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf, 1911.
Dit is een eigenaardig soortement van 'n boek. De schrijver heeft wel wat te zeggen, maar hij doet het zoo, dat het den indruk maakt van gewild-onbeholpen te zijn; hij stelt zich ‘buiten den heerweg.’ Zie nu eens dat eerste verhaal: De Dominee, ons verteld in dagboek-vorm. Op ‘het Slot’ in het kleine dorpje woont Elise met haar moeder; een nieuwe predikant wordt beroepen, een moderne, socialistische, die allerlei vereenigingen opricht. Elise ontmoet hem en voelt wel wat voor hem, gelijk hij voor haar, maar zij spreken zich niet voor elkaar uit, voeren een anonieme briefwisseling. Maar wanneer hij haar dan wat ver buiten het dorp ontmoet, dan ontspint zich een gesprek in dezen trant:
‘Mooi weer vandaag, dominee. Heeft u het dorp ook eens den rug toegekeerd?’
‘Ik bouwde een nieuw tafereel, juffrouw Statema.’ - Hij wilde blijkbaar in eens van wal steken, vóór ik zijn stemming kon veranderen. ‘In het blijde zonlicht staat een ander dorp.... van vrede. Zacht als de sneeuw vlokt de rust neer over de oude muren, over de uren van het stille leven, van den strengen dood. De torenklokken luiden hoopvol van liefde....’
‘U wordt waarlijk weer hoogdravend, pardon.... poëtisch, meneer Van den Brand.’
‘Nog altijd verstaat u de kunst van afkoelen wonderwel. Maar het is kunst, geen natuur. Waarom wilt u zich sceptisch, cynisch voordoen? ik zie uw hooge smart er toch doorheen.’
Hij greep mijn beide handen te zamen en drong mij hem aan
| |
| |
te zien. Ik beet me sterkte in, wilde mij niet mee laten sleepen.
‘Wijs mijn gevoelens van wijding niet af. Ik mocht voor je een woning stichten hier, hoog en ruim, in de pure schoonheid van natuur, en je daar bewaren en dienen, dat er een blijde glans neer zou strijken over jouw wezen. Niets lijkt me, Elise, zoo heerlijk en levenswaard.’
‘Van den Brand, wind je zoo niet op. Je kent me nog zoo weinig. Een jarenlang vastgeroest pantser krijgt men niet meer los. Ik zou er niet meer buiten kunnen en mijn ijzige adem zou je verkillen.... Je rilt nu al. Wat zou het dan geen uitkomst voor je zijn, gesteld eens dat ik je pure woning had betrokken hier (zoover komt geen enkele leverancier, daar moet je ook om denken en morgen is het weer guur), wanneer ik eindelijk voor altijd neerlei - dit is ook overdrijving, beide een kwestie van een paar jaar, - in ongenaakbare versteening achter het strakke, dan minder dan ooit te lichten masker.... van den dood’.
Men zal moeten erkennen dat deze jonge dame in dien laatsten langen volzin een anderen dan den ‘heerweg’ volgt om een engagement met den predikant af te wimpelen. Men zal ook toegeven dat dit alles niet machtig duidelijk is: de schrijver doelt op een geestelijke meerderheid van de jonge vrouw boven den man: ‘hij stond nog midden in den heeten twijfel en wilde den lichtkant van den tunnel op, waar ik vandaan kwam, uitgevochten....’ Zoo wordt ons wel te verstaan gegeven dat zij is een ‘vaincue de la vie’, zonder illusies, zonder hoop, maar dit alles is vaag aangeduid en schimmig, geeft ons geen houvast en dus geen interest in de figuren. ‘Ik schreef dit op’; - zoo eindigt het dagboek - ‘voor wie dit leest, zij 't als een vraagteeken te meer in dit raadselachtig leven. 't Kan ook zijn als voorbehoedmiddel, om niet te verwarren, niet te verdolen in deze waanzinnige leegte. Want in de donkerte dooreenwoelende gedachten verbijsteren als slangengif.’
Jawel, dit alles zal wel heel diep en diepzinnig zijn, ‘dierbaar’ misschien voor wie deze tale Kanaäns verstaan. Mogen dan die gelukkigen het ongetwijfeld heel aparte genot smaken dat de lezing van deze schets den ingewijden zal geven; wij houden ons eenvoudiglijk aan het slotwoord: voor wie dit leest, zij 't als een vraagteeken....
Dan volgt: ‘uit nagelaten papieren van Elize. Ewoud's brieven’, gericht ‘aan haar, de onbekende, die zich noemt Elize.’ Is dit dezelfde, die in haar dagboek haar naam niet met een z, doch met
| |
| |
een s schreef? Vraagteeken alweer! En vraagteekens overal. Aanleiding tot deze eigenaardige correspondentie schijnt geweest te zijn de meedeeling van Elize aan Ewoud dat een novelle van dien laatste haar in het hart had gegrepen. Die meedeeling heeft den schrijver veel pleizier gedaan, want die novelle ‘is het kind van eerlijkheid en moed. Zij is eene naakte gestalte mijner ziel en u ziet hierin gelijkenis met uw ware zelf. Wij hebben dus voeling met elkaar ex natura; geestverwantschap bestaat er tusschen ons.’ Meer dan dat weet de briefschrijver voorloopig niet: ‘Hoe u er uitziet, of gij schoon zijt of leelijk, jong of oud, lief lijk of bits, misschien zijt ge wel gehuwd, ge zijt toch niet een man?... ik kan slechts gissen....’ Later blijkt de onbekende een mevrouw te zijn. En de briefwisseling blijkt uit te loopen op een ruiling van ontboezemingen, waarbij Ewoud, waanzinnig verliefd, zich meer en meer opwindt, - vruchteloos, want hij heeft gehoopt dat hij adem kon blazen in haar doode ziel en dat dan zij hem ‘een nieuwen straal leven ingieten zou.’ En nademaal dat niet gaat, heeft de schrijver aan de brieven maar een einde gemaakt en zet ons weer voor het vraagteeken!
Van de twee laatste verhalen is ‘naar buiten’ het uitvoerigst: hier ook weer een meneer, die zich ‘buiten den heerweg’ geplaatst heeft: een dichter, verzeild als griffier bij het kantongerecht op een boerendorp. De dichter teekent zichzelf als mislukt, ‘met het afkeuringsmerk gestempeld door het familieoordeel, omdat ik niet ben een schip, dat met blank gezwollen zeilen de branding binnenvalt, - - omdat droomen zooveel verschillen van waardevolle gedachten als de meeuwen van het edel metaal, dat uit den grond, waarover zij scheren en zweven, moeizaam moet worden gedolven!...’
Dit weer als proeve van taal en stijl. De lezing dezer geschiedenisjes van mislukten, van zwakken en in hun zwakheid behagen scheppenden, maakt een mensch wee. Het zijn altegaar slappe zielen hier, klamme, laffe geesten.
H.S.
D. Hans. Het Nederlandsche Parlement. Korte schets onzer Volksvertegenwoordiging. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon. z.j.
De schrijver, redacteur te 's-Gravenhage van ‘De Telegraaf’, heeft in een reeks feuilletons in dat blad een korte schets geleverd van het ontstaan, de geschiedenis, de samenstelling en de werkwijze onzer volksvertegenwoordiging en het is deze arbeid, die nu hier voor ons ligt. Bescheidenlijk zegt de schr. dat zijn doel slechts
| |
| |
was een korte, eenvoudige uiteenzetting te geven van datgene, waarvan de kennis bij zeer velen geheel onvoldoende is: de organisatie, het arbeidssysteem enz. van ons parlement. De oorspronkelijke schets is op vele punten nog uitgebreid en enkele nieuwe hoofdstukken zijn daaraan toegevoegd; slechts in groote lijnen is het voornaamste in een vluchtig beeld gebracht. Hier en daar - zoo waarschuwt men ons vooraf - zegt de samensteller zijn eigen meening over een bepaald punt. - In het boek worden dan achtereenvolgens behandeld: het parlementaire en het twee-kamer-stelsel, samenstelling, de kamerleden, de voorzitters, het ontbindingsrecht, doel, taak, rechten en bevoegdheden, de vergaderingen, begrootingen, de ‘weg van een wet’, overige werkzaamheden, obstructie, overzicht der grondwettelijke bepalingen sedert 1798, de pers en de partijen in het parlement, ministeries, strijdvragen. Tot slot: aanvullingen, aanteekeningen en een viertal registers.
Uit deze opgave en uit het feit dat dit alles ongeveer 270 blz. vult, ziet men reeds dat hier heel wat - en daaronder allerlei wetenswaardigs - verhandeld wordt En inderdaad is hier allerlei bijeengebracht, waarvan de kennisneming voor zeer velen, die dit niet (of niet zoo precies) weten, van groot belang kan zijn. Heel wat stof is hier verwerkt en voor den weetgierige, die zich over al deze dingen wil inlichten, is hier een schat van materiaal bijeengebracht. Op sommige plaatsen, waar schr. zelf aan het woord is, past natuurlijk voorbehoud. Maar zeker heeft de heer H. goed werk geleverd en een nuttig werk gedaan, ook voor hen, die hun geheugen weer eens willen opfrisschen.
H.S.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
Oscar Wilde. De Profundis. Vert. Dr. P.C. Boutens. Wereldbibliotheek. Amsterdam. |
|
Augier en Sandeau. De Schoonzoon van Mijnheer Poirier. Vertaald d. Top Naeff. Id. |
|
Henri Zondervan. 5e dr. v. Kramer's Alg. Kunstwoordentolk. Gouda. G.B.v. Goor & Zonen. |
|
Pro en Contra. Absolute Neutraliteit in 't Openbaar Onderwijs. E.J. van Det en Th. Laucée. Baarn. Hollandia Drukkerij, 1911. |
|
Kerk en Secte. De Adventisten. C.A. Stellwag. Id. |
|
‘Levensvragen’: Is het Jezusbeeld der ‘Modernen’ waarlijk modern? door Prof. Dr. R.H. Grützmacher, vert. d.T.J. Jansen Schoonhoven. ‘Groote Denkers’, Locke door Julius de Boer. ‘Uit Zenuw- en Zieleleven’, Over het Bewustzijn door Dr. C.J. Wijnaendts Francken. Id. |
|
Dr. J. Casparie. Ervaringen uit de Bijzondere Strafgevangenis te 's-Hertogenbosch. (Uit: Zenuw- en Zieleleven. Serie I. No. 6). Id. |
|
|