| |
| |
| |
Gestalten
van Geerten Gossaert.
I.
De badende herderin.
Waar aan der weiden zoom, verzadigd om te grazen,
Het lodderzieke vee den zomernoen verdroomt,
Ontdekt de herderin, in vreugdevol verbazen,
Hoe uit 't naburig woud een murmlend beekje stroomt.
Zij laat de kudde alleen en dringt de ruigte binnen
En waar een kampje in 't kroes ten oever rustplaats biedt
Daar blijft ze luistrend staan in aarzlend zelfbezinnen...
Tot dieper ze ademhaalt: ze waant zich onbespied.
En simpel, onbeschroomd, den oever toegetreden,
Ontgordelt ze, als in droom, haar schamele gewaad,
En toont der eenzaamheid, van maagdelijke leden,
Het ongerepte schoon met onontroerd gelaat.
Dan proeft haar voet het nat en met nieuwsgierige oogen
Volgt ze, hoe rimpels ros, waar 't water langzaam vlaakt,
Zich voegen tot een béeld en plotsling, fel bewogen,
Ziet ze, (maar dùrft niet zien) heur eigen jonkheid náákt!
| |
| |
Ze ziet haar borsten blank, die harts geheim bewaren,
Ze ziet haar schoud'ren sneeuw, haar wangen zongeroosd,
Ze ziet den wederschijn van 't welig goud der haren...
En ráádt zich zelve schoon, en glimlacht zacht, en blóóst.
Zoo staat zij langen tijd in zelfverliefde droomen...
Totdat een vallend blad den waterspiegel roert...
En, opgeschrikt, ze ontwaart hoe dóór het loof der boomen
De stilte, van rondom, uit duizende' oogen loert...
Dan, plotsling, met een kreet, heeft, - weerlooze bescherming! -
Zij kruiswijze op haar borst de handen uitgespreid,...
En 't huivert door haar leên, saamkrimpende om ontferming,
Een námelooze angst voor 's levens heerlijkheid!
| |
| |
II.
De grijze landman.
Ik heb mijn taak volbracht. Ik heb mijn strijd volstreden.
Ik heb mijn deel gesmaakt van gods gemeenen nood...
En reeds beruste ziel, gekwijt aan al 't verleden,
Verbeidde ik met geduld, geduriglijk, den dood.
Maar nu, van morgen vroeg, in 't huis de stralen zegen
Der láátste lentezon die 't oog verheugen zal,
Heb ik, met strammen voet, nog ééns den berg bestegen,
Vanwaar mijn eerste jeugd aanschouwde 's levens dal...
...Ik was in 's vaders huis, de jongste veler zonen,
Van het gewolde vee een herder teer en teen,
En heel het heet saizoen moest ik 't gebergt' bewonen,
En leefde met u, aarde, en met mijzelf alléen.
En uit dit hoog vertrek bepeinsde ik, jongbezonnen,
De akkers schoon geschaakt der schaamle stulp rondom
In noeste arbeidzaamheid uw woestheid, aarde, ontwonnen,...
En 'k dacht mijzelven jòng, naast úwen ouderdom!
'K werd manbaar; vader stierf; en naar gezette reden
Verschaarde 't erfgezin èn veene' èn velde' èn vorst;
En 'k dreef een eìgen ploeg en 'k bouwde een eìgen stede...
Mij loech een lief gelaat ter peluw mijner borst.
Maar immer bleef mijn' geest, schoon lang mijn jeugd verjaarde,
Schoon lang mijn matte arm zijne onmacht klagend kent
Dit spiegelbeeld der jeugd: úwe ouderdom, o aarde,
Gesteund door mìjne kracht - onwischbaar ingeprent.
| |
| |
Maar nu... O weligheid, waaraan mijn oogen weiden!
O ongeweten lust dier lachende landouw!
Wast dan het graan in 't moer? de wijnstok op de heiden?
Is dit ùw dor gelaat, dat ik, o aarde, aanschouw?
Herdenke ik! Dat mijn wil, een herder in de dalen,
- 'Dat hij haar wol betast', 'dat hij haar wasdom weet' -
Herdenkens schepershond, waar ze in 't verleden dwalen,
Ter schaapskooi van dit uur mijn daân vergadren heet!
Hoe hunkerde mijn jeugd naar d' al te zeld'nen regen!
..Ter helling van 't gebergt, door mìjne zorg geplant,
Herriep een eikenwoud den milden zomerzegen
En tot in 't hart gedrenkt herbloeide 't dorstig land!
Bezag mijn stralend oog het overwelig tieren
Van 't hoornig bestiaal, uitbrekende in getal,:
Wiens wil bedwong den sprong van de verhitte stieren
Hun parend, naar zìjn raad, gelezen stand en stal?
En keerden mij ter schuur van zàndige gemeten
De waag'nen zwaar belaan met oogst van overvloed...
U dankte ik, en vergàt, wie, met voorzienig weten,
De voren had, ter herfst, met krachten mild gevoed!
Zoo volgde ik in het spoor van 't wisselend gebeuren,
En wist slechts dat het jaar een volle schuur beduidt,
Maar welke schuchterheid weerhield mij te bespeuren
De wijsdom die, volbracht, het léven ons ontsluit?
Ik grijsde... en elk jaar, van alle ervaring vroeder,
Werd ik met u meer eén, meer inniger vertrouwd,
Niet langer meer uw kind maar, u ter zijde, een broeder,
Reeds sprakeloos als gij, en éven dor en oud.
Maar nòg wou 'k ieder uur en iedre kracht ú vroonen...
En schoon mijn moeheid leunt ter dorpel van den dood,
Brak ik voor 't stoere volk van mijn eendrachtge zonen
Mijn liefde in overvloed als voedzaam korenbrood.
| |
| |
Dùs beidde ik dan den dood, verkleumd bij 't vuur gedoken,
En wachtte geenen troost dan van mijn werk-voldaan
En vorderde geen loon, dan, in uw dienst gebroken,
In uw vermoeiden schoot, vermoeid, ter ruste gaan.
Maar nu mijn ouderdom, in ongekende ontroering,
De lachende vallei die in het zonlicht baadt
Met brekend oog aanschouw, ontzèt mij de vervoering,
De helle vréugde, o aard, op uw verjòngd gelaat..
En droomde ik mij uw kind, dat willig, zonder klagen,
Zich voegde naar ùw wil, staag tot ùw werk bereid,
Nu weet ik, dat, o troost! mijn manheid u deed dragen
Uit moeheid mijner lende' een vrucht voor d' eeuwigheid:
Want heeft mijn vrome zorg u al mijn jeugd, te voren,
Als moeder, die mij baarde, in arbeids smàrt bemind,
Nu, stervend, weet mijn vrèugde u, aarde, uit mij hèrboren..
..En ik beveel mijn geest in úwe handen, kìnd!
| |
| |
III.
De centaur en de oceaan.
Soms in den hoogen noen der heete zomerdagen
Ontspant de visschersknaap, die loom zijn leden baadt,
Half scherts, half medelij, het paard der schelpewagen
Dat hinnikt van genot en wild de hoeven slaat.
Doch hij, met kalmen lach, grijpt onvertsaagd, sterkhandig,
Zijn ruige manen vast, bedwingt zijn drift en, vlug,
Met eenen breeden zwaai bespringt hij, naakt, 't stilstandig
Nu lijdzaam wachtend dier den breede' en naakten rug!
Dan stuurt hij zeewaart in. En waar in lage reven
De laffe branding breekt blijft hij, uitdagend, staan
En machtig, brons op bruin, tot éene leest verheven,
Bespot hij, een centaur, den macht'looze' oceaan.
Wel ziet hij, diep in zee, uit de even waterwellen
Een kleine spitse golf, al naar zij nader rent,
Gestaag verkleurend tot een machtgen breker zwellen
Al grommlende in zijn borst een duister dreigement,...
Maar hij, met strak gelaat wacht, schrap zich stellend, zonder
Ontroering tot de golf, schijnwoedend, schuimverbleekt,
Zich in één' langgerekt-traag-sidderenden donder
Met tuimlende overmacht aan 't roerloos tarten wreekt..
En dàn, uitbundig, barst het hoog gegier van 't water,
En 't brieschen van den hengst, die worstelt om een steê,
Met zìjn' metalen lach saam uit in éen geschater
Dat opklimt uit het schuim en uitschalt over zee!
| |
| |
IV.
De zuiderling.
Wéer is de lange kwaal van 't loome jaar doorleden;
Wéer ruischt, in het ravijn, de dooi-ontboeide bron;
En uit het weemoedshuis der wintersche eenzaamheden
Begroet mijn hunkrend hart de oranje voorjaarszon.
Hoe loodzwaar woog de last van 't lage wolkehangen!
Hoe leed mijn lichtziek harte, o lente, om uw gemis,
Die mij een voorglans zijt van 't land van mijn verlangen,
Waar 't altoos zoelte en zon, waar 't altoos zomer is!
En nu? Waar is uw vréugde om 't glorieuze dagen
Dier goudner ochtendgloor, met zooveel smart verwacht?
Och, 'k ducht of niet dit heil mij zwáárder vall' te dragen
Dan àl d'ontberingen der koude winternacht!
Want sinds van morgen vroeg met zwoele bloesemroken
Der lente lauwe lust mij 't argloos hart beving,
Wéét ik, in 't vaderland, de aloë ontloken....
En mij bezwijmt de geur van eene erinnering!
|
|