Onze Eeuw. Jaargang 11
(1911)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |||||||||
Het spellings- en taalstelsel van Kollewijn
| |||||||||
[pagina 29]
| |||||||||
Sinds echter een 500 taalkundigen de grenzen der vrijmoedigheid zoo verre te buiten gingen, dat zij in een stuk vol betwistbare stellingen en onwaarheid waagden te spreken van ‘het onberedeneerde drijven van een groep letterkundigen’ is het noodig front te maken tegen zulk eene aanmatiging. En op gevaar af den schijn op mij te laden, dat ik er den Minister een oogenblik van zou kunnen verdenken, dat hij zich door een protest als van de 500 taalkundigen zou kunnen laten overbluffen, acht ik het noodig eenige aandacht te wijden aan Kollewijn's Spellings- en Taalbeweging. | |||||||||
II.Ten einde een juist overzicht te geven van de quaestie waar het om gaat, heb ik het adres der letterkundigen gescheiden in een 5-tal onderdeelen, die met Romeinsche cijfers worden aangeduid, terwijl het protest der vijfhonderd spelling- of taalkundigen door hen zelve geformuleerd werd in een zestal stellingen, die door mij met gewone cijfers zijn aangegeven:Ga naar voetnoot1) I. Ofschoon ten volle overtuigd, dat een taal is als een steeds veranderend organisme en allerminst gehecht aan de spellingswijze en het taalsysteem van De Vries en Te Winkel, meenen zij echter, dat een poging tot verandering die practisch de schrijftaal aan de spreektaal onderschikt bij ons te lande van een verkeerd beginsel uitgaat. (De Letterkundigen.) 1, 2. ‘Er bestaat geen “taalsysteem” van De Vries en Te Winkel, en de “Vereniging tot Vereenvoudiging van onze Schrijftaal” wil evenmin een nieuw “taalsysteem”, een “taal-vereenvoudiging” invoeren. Geen taalkundige zou ooit zijn naam gezet hehben onder voorstellen tot “ingrijpende verandering der Nederlandsche taal”, daar dit een ongerijmdheid zou zijn; de taal van een gemeenschap laat | |||||||||
[pagina 30]
| |||||||||
zich niet willekeurig door individuen veranderen; de “Vereniging” wil slechts de geschreven voorstelling van de taal nauwkeuriger maken. (1) Taal bestaat niet als een “organisme”; zij is de uiting van een organisme (individu of gemeenschap) en dus niet op zichzelf arm of rijk. Verarming of verrijking van het geestesleven van individu of volk heeft invloed op de taal, niet omgekeerd.’ (2) (De Taalkundigen). De 500 taalkundigen jokken. Immers er is wel degelijk verband tusschen spelling en taal. Niet voor niets schrijft professor Mathijs de Vries:Ga naar voetnoot1) ‘Daar alle kennis van iets alleen kan worden verkregen door dat iets met andere dingen te vergelijken, en alleen het schrift tot een behoorlijke vergelijking der woorden onderling in staat stelt, moet het beschouwd worden als de aanleidende oorzaak tot het nadenken over de taal en als de onmisbare voorwaarde van alle wetenschappelijke taalkennis.’ In de eerste helft der 19e Eeuw viel het den Heer de Jager ten deelGa naar voetnoot2) deze vraag te beantwoorden: ‘In hoe verre zijn de tegenwerpingen, in de laatste tijden tegen de ingevoerde spelling gemaakt gegrond, en in hoe verre behooren zij tot verbetering onzer taal te worden aangenomen en ingevoerd?’ Als de spelling niets met de taal te maken had zou men een dergelijke vraag niet hebben kunnen stellen. Professor J.A. Alberdingk ThijmGa naar voetnoot3) is van meening: ‘Het vereischt geen betoog, dat men, een stijf gevormden regel ten leiddraad hebbende in de spelling, zich minder gemakkelijk te midden der bouwstoffen van zijn opstel beweegt, dan wanneer men (altoos onder voorbehouding van zich niet aan het taaleigen te vergrijpen) zijn gevoel en fantazie den vrijen teugel mag laten... De geschriften, zelfs van het begin dezer eeuw, die naar de beide stelsels | |||||||||
[pagina 31]
| |||||||||
geschreven zijn, vergelijkende - vindt men het klaarste bewijs voor onze stelling. Vergelijk bij voorbeeld de prozastukken van Bilderdijk, zijne verhandeling over dichterlijke geestdrift en dweeperij, eens met welke andere gij wilt, doch uit orthodoxe pen gevloeid. ‘'t Is mogelijk toeval - maar met de invoering der eenparigheid’ (der spelling) ‘was het of er een koude wind verdorrend heenvoer over de hollandsche literatuur’... ‘de ijskou der eenparigheid valt zoo opmerkelijk samen met een stijl, over wiens huiverachtigheid het talent van van der Palm ter nauwer nood kon zegevieren, dat wij het geene vermetelheid rekenen daartusschen meer verwantschap, dan die der bloote gelijktijdigheid, te zoeken. Hoe 't zij - we hebben genoeg gezegd, om den lezer te doen opmerken, dat eenparigheid in 't éen ook eenparigheid in 't ander onderstelt, en bijna noodig maakt; en dat volstrekte eenparigheid onder verschillend georganizeerde schrijvers niet anders dan op verderf van de kunst der schoone letteren kan uitloopen.’ Mutatis mutandis kan ik hier Thijm's woorden herhalen, dat het plebejische in de spelling ook met het plebejische in den stijl gepaard gaat, wat straks door een aantal voorbeelden zal worden bewezen. En dat het stellige verband tusschen spelling en taal bestaat wordt door den Heer KollewijnGa naar voetnoot1) zelf uitdrukkelijk vastgesteld namens het ‘Voorlopig Bestuur der Vereniging tot Vereenvoudiging enz.’: ‘Bovendien - de commissie van wie de voorstellen tot vereenvoudiging zijn uitgegaan, heeft vooral gewezen op het belang voor de taal. Het is hoog nodig te voorkomen dat de kloof dieper wordt tussen onze spreektaal en onze schrijftaal, die, zooals prof. Symons schreef, al een vreemde taal is, en noch meer en meer wordt.’ | |||||||||
[pagina 32]
| |||||||||
Ook de Heer Dr. Buitenrust HettemaGa naar voetnoot1) meent terecht: ‘'t gaat om meer, er staat meer op 't spel als enkele letters’. Dat vinden wij ook en vandaar ons protest! De Heeren taalkundigen beweren verder, dat er geen ‘taalsysteem’ van de Vries en Te Winkel bestaat en dat de ‘Vereniging tot Vereenvoudiging enz.’ evenmin een nieuw ‘taalsysteem’, een ‘taalvereenvoudiging’ wil invoeren. Een deel van de bendeGa naar voetnoot2) spreekt in dezen onwaarheid en een ander, laat ons hopen het grootste deel, is zoo onnoozel, dat het zelfs de strekking niet kent van den titel der geschriften door vóór- en tegenstander uitgegeven. Reeds in 1856 verscheen W.F. Carlebur's: ‘Het Spelling- en Taalstelsel’ van Bilderdijk, Siegenbeek, Weiland enz. Prof. Alberdingk ThijmGa naar voetnoot3) is dom genoeg om van het taalstelsel van Siegenbeek te spreken. Zoo dom als professor Thijm, die van Taalsysteem (= stelsel) spreekt, zijn de vereenvoudigers niet. Maar dat zij behalve een aanval op de spelling ook een aanval op de taal doen, door haar met bewustheid in eene bepaalde richting te willen drijven, blijkt uit inhoud en opschrift hunner brochures, spraakkunsten en woordenboeken. Intusschen is het mogelijk, dat zij het zelf niet weten en daarom breng ik hier al vast in herinnering, dat in al hunne geschriften gesproken wordt van spelling en verbuiging. De verbuiging raakt het leven der taal; dit is reeds door anderen vóór mij aangetoond en zal straks door enkele voorbeelden ook door mij worden bewezen. De Heeren willen wel taalvereenvoudiging, wel veranderingen in betrekking tot de taal, wel taalbeweging. De Heer SchepersGa naar voetnoot4) leeraart ons deftig: ‘“Het stelsel Kollewijn” - zal ik het maar blijven noemen | |||||||||
[pagina 33]
| |||||||||
met een aan U ontleende naam - is, behalve een nieuwe spelling-regeling, ook een andere, diepere taalopvatting! Jawel Schepers, behalve over de spelling, wij wisten dat reeds lang, strekken zich uwe bemoeiingen ook over de taal uit! Bemoeiingen, die wij bestrijden! Of die nu een systeem zijn of een opvatting of een beweging, dat komt er voor ons minder op aan, maar gij bemoeit U met de Taal en daartegen protesteeren wij. Voor en tegen de nieuwe taalbeweging heet de brochure waarin Dr. C.H. Ph. Meijer Kollewijns en Den Hertogs bekende geschriftjes tegen elkander weegt; ‘Kollewijns taalbeweging toegelicht en verdedigd’ heet het boekje, waarin Dr. J.M. Hoogvliet, een taalhervormer van het echte ras, met nog fanatieker allures dan de Heer Buitenrust Hettema, den Heer Kollewijn bewierookt. Juist, geachte Heeren, gij wilt de taal doen bewegen in de richting van het proletariaat, en de wijze waarop gij dat wilt doen is volgens het systeem van Kollewijn. Ik zal daarom, n'en déplaise de 500 taalkundigen, van het taalsysteem van Kollewijn blijven spreken,... als ik er ooit nog eens weer over spreken moet. Straks hierover nog meer bij de behandeling van punt 6 der Vereenvoudigers. Hoe armoedig moet het er in het kamp der verweerders uitzien, als zij met zulke spitsvondigheden te voorschijn komen, om een aanvalletje te wagen op onze open en bloot geplaatste stelling: ‘De Taal wordt bedorven’! Of het een stelsel, of een beweging, of een opvatting is, het laat ons koud, maar niet, dat er, - zoo er in de taal eene beweging in de verkeerde richting mocht zijn - door bewuste en onbewuste vandalen nog verder in die richting wordt geduwd, door namelijk de schrijftaal ondergeschikt te maken aan de spreektaal en de buigingsuitgangen uit de wereld te helpen. Maar laat ons verder gaan. De schoolvosserij wordt opnieuw uitgezonden, ditmaal tegen het woord organisme en tegen de (onder V nog nader te behandelen) uitdrukking, door de letterkundigen gebruikt, dat een taal arm of rijk zou kunnen wezen. Eveneens wordt zoo maar | |||||||||
[pagina 34]
| |||||||||
klakkeloos gezegd, dat verarming of verrijking van het geestesleven van individu of volk invloed heeft op de taal, maar niet omgekeerd. Eere ditmaal, wien eere toekomt. Het is zelfs aan het begrip van Dr. SchepersGa naar voetnoot1) niet ontgaan, hoe door Dr. Boutens c.s. gezegd wordt, dat de taal is als een steeds veranderend organisme en niet, dat de taal is een organisme. Toch blijken de leiders van de taalkundige ‘bende’Ga naar voetnoot2), in de kunst van lezen ten achter staande bij den eenvoudigen voetknecht dier uitgelezen schare, zoo zeer behoefte te hebben, in hun kamp, aan strijdkrachten, dat zij meenen met een vlieg, welke zij ons op deze wijze denken af te vangen, ten strijde te moeten trekken. Ik zou grootmoedig kunnen zeggen: jullie hebt de vlieg, houdt haar goed vast, ziet dat je er een olifant uit fokt, die bij den definitieven stormloop op de bres kan verschijnen, als... hij zich dan ten minste niet weer in vlieg transformeert. Maar ik versmaad ook den geringsten tegenstander niet en zal dit beestje moeten doodmaken. Ten eerste dan hebben bepaalde termen in den loop der tijden lang niet altijd de zelfde beteekenisGa naar voetnoot3). En verondersteld eens, dat inderdaad het woord organisme in geheel nieuwen zin werd gebezigd, dan zouden de letterkundigen, als scheppende taalkunstenaars het meeste recht hebben zoo iets te doen. Ook al daar zij van de taalkundigen (blijkens punt 6 hunner oppositie) de welwillende | |||||||||
[pagina 35]
| |||||||||
verzekering hebben ontvangen, dat hun omtrent beeldspraak geen voorschriften zouden worden gegeven. Stel u ook eens een oogenblik de potsierlijkheid voor dat wij, beeldende taalkunstenaars bij uitnemendheid, dat wij voorschriften zouden hebben te ontvangen van b.v. de Heeren Kollewijn of den Hertog. Er staat in de samenleving onzer dagen toch al veel op zijn kop, maar dit zou inderdaad wezen als-of de onderste extremiteiten bevel voerden over het denkende hoofd. Zeer frisch zegt b.v. Dr. R.A. Kolle wijnGa naar voetnoot1) met gloednieuwe beeldspraak: ‘Zelfs professoren in de nederlandsche taal kunnen de klippen der spelling en verbuiging niet altijd ontzeilen. “Het zou eene van de schoonste triomfen der wetenschap zijn”, schreef er onlangs noch een. En toch verzekert de woordelijst, dat triomf mannelijk is.’ De spelling en de verbuiging die een klip zouden zijn en een woordenlijst, een onbezielde woordenlijst, die iets zou verzekeren! De Heeren de Vries en Te Winkel verzekerden in hun woordenlijst, maar de... woordenlijst! die doet niets. Die ligt in de kast totdat je haar noodig hebt om te weten te komen hoe je onder het systeem Kollewijn goochelen met de taal moet spellen. Zelfs ‘taalvereenvoudigende’ docenten, als de Heer Dr. SchepersGa naar voetnoot2) kunnen de klippen der spelling niet altijd ontzeilen. Zoo schrijft Dr. Schepers: ‘Die oude klassicistiese taalopvatting bracht mee, dat wie het handigst met dat taalmaterieel wist om te gaan, te gochelen des noods, de grootste auteur was, de letterkunstenaar een soort half-god, hoog boven alle mensen tronende!’ En toch verzekert ‘de woordelijst’ van Dr. R.A. Kollewijn, dat er goochelen moeten worden geschreven!! Arme Schepers! Maar, om tot de beeldspraak terug te keeren, de Heer Dr. R.A. Kollewijn leestGa naar voetnoot3) den Heer den Hertog bescheidenlijk de les, waar hij, Dr. Kollewijn, zegt: | |||||||||
[pagina 36]
| |||||||||
‘Ook speelt het oor (om in de beeldspraak van de Heer den Hertog te blijven) in de taal een veel gewichtiger rol dan het oog’. Kom, Dr. Kollewijn, neemt u dat den Heer den Hertog niet zoo kwalijk! Hij was maar een gewoon taalkundige, evenmin als U bekwaam abstracties in beeld te zien, evenmin als U in staat nieuwe beelden leven te geven, of oude zoo te herscheppen, dat ze de bekoring van het nieuwe kregen.Ga naar voetnoot1) U zelf hadt twee jaar vroegerGa naar voetnoot2) het u lezend deel der natie vergast op de volgende enormiteit: ‘Nu nog een woord naar aanleiding van de pogingen, door Multatuli en anderen aangewend om het tegenwoordige spellingstelsel te vereenvoudigen. Ik geloof dat die pogingen niet in alle opzichten mislukt zijn. Een sterke vesting wordt niet licht in éen storm genomen. En al mislukt een eerste aanval, velen zien tot hun verwondering dat een sterkte, die hun wel een doorn in 't oog was, maar niettemin onneembaar scheen, volgens de vaste overtuiging van anderen genomen moet kunnen worden’. Kom, Dr. Kollewijn, eene sterkte, die een doorn zou wezen en die in het oog zou zitten! Het is me een toestand! Intusschen neem ik dankbaar nota van de uiting der taalgeleerden, dat zij n.l. geen voorschriften omtrent beeldspraak zullen geven, en, na deze uitweiding, kom ik terug op den term organisme. Het woord organisme dan is, als wij zagen afgeleid van orgaan, werktuig, en het was Aristoteles, die voor het eerst van organisch spreekt. Het organisme is de eenheid zijner organen, die elk hunne eigen functie hebben. De Taal nu is het organisme van den geest, waardoor deze zich vermag uit te spreken. Zij, de Taal, maakt waarneembaar gedachten en gevoelens; zij is niet klank alleen,Ga naar voetnoot3) gelijk | |||||||||
[pagina 37]
| |||||||||
men wel eens dwaselijk beweerd heeft, maar zij is de, door het gesproken of geschreven woord verzinnelijkte, hoorbaar of zichtbaar gemaakte gedachte of gevoel. De bewering, dat de Taal een uiting zou zijn van een organisme is eigenlijk het bestrijden niet waard. Het organisme, zooals de taalkundigen dat blijkbaar ‘begrijpen’, is de uiterlijke kant van het innerlijke, en stel u nu eens voor dat het uiterlijke zich uiten gaat! Verder kan een bepaalde taal (van eene of andere natie) op zich zelf wel degelijk arm of rijk worden genoemd en zij kan worden verarmd of verrijkt. Eene taal is rijk voor zoover zij de verzinnelijking is van een fijn geschakeerd geestesleven, dus de verzinnelijking van geestelijke waarden. Eene vergroving,Ga naar voetnoot1) een vlak maken, een uitwisschen van subtiele onderscheidingen in de Taal werkt terug op het geestesleven en vermindert de mogelijkheid tot uiting en dus verinnerlijking van den geest (b.v. de gelijkmaking van het betrekkelijk voornaamwoord in alle naamvallen):
Wanneer men de taal aldus vervlakt, heeft zij een nivelleerenden invloed op den geest.Ga naar voetnoot2) En dit vervlakken doet men sterk, wanneer men de spreektaal in hare onbestendigheid eenzijdig als norm neemt voor de schrijftaal in hare duurzaamheid. De zichtbare voorstelling is een tegenwicht tegen de ongearticuleerde spreektaalklanken van Jan Rap en zijn maat. Peisistratos en zijn zoon Hipparchos wisten dat reeds en bevalen niet voor niets, dat de Homerische gedichten op de PanatheneeënGa naar voetnoot3) moesten worden voorgedragen in woordgetrouwe aansluiting bij den geschreven tekst. | |||||||||
[pagina 38]
| |||||||||
Ik verlaat nu dit hoogere plan van beschouwing om tot de laagte van het taalkundige af te dalen en vraag dan, of deze 500 zouden willen staande houden, dat het bestudeeren van een spraakkunst, het lezen van een woordenboek, of het analyseeren van zinsconstructies niet tot geestesverrijking zou kunnen leiden, en aldus de taal kan inwerken op het individu, gelijk omgekeerd het individu natuurlijk invloed heeft op de taal, ook het minderwaardige individu in het taalstelsel van Dr. Kollewijn. Bij de lezing van woorden uit een woordenboek wordt bij den lezer het begrip aan dat woord verbonden wakker geroepen, bij de bestudeering van zinsconstructies vergroot hij de mogelijkheid zijn geestelijke waarden zuiverder te verzinnelijken. Op nog lager plan komende en weer een Professor voorop schuivend breng ik in herinnering, dat Professor VerdamGa naar voetnoot1) wel meent dat eene taal op zich zelf arm of rijk kan wezen, waar hij zegt: ‘Iedere taal nu heeft een zeker aantal woorden, en wordt rijk genoemd, indien dat getal groot, en de middelen om nieuwe te vormen betrekkelijk talrijk zijn; in het tegenovergestelde geval, vooral wat het laatste punt aangaat, noemt men haar arm.’ N'en déplaise de 500 taalkundigen noemen wij dus de taal een organisme, dat door het taalsysteem van Dr. Kollewijn zal worden gedesorganiseerd en verarmd.Ga naar voetnoot2)
Ik ga over tot de tweede stelling der Letterkundigen: II. ‘Het “Beschaafd Nederlands” toch is een abstractie | |||||||||
[pagina 39]
| |||||||||
en als norm onbruikbaar. Bovendien zal niemand durven volhouden, dat in ons vaderland door het gesproken woord meer dan door het geschreven beschaving en ontwikkeling gediend worden.’ Waar tegenover: 3. Voor een algemeene schrijfwijze van de taal is het beschaafde spreken de enig mogelike basis; afwijkingen daarvan, hoewel onvermijdelik - daar met de traditie niet plotseling kan worden gebroken - moeten tot een minimum worden beperkt. Ook de Vries en Te Winkel namen de ‘beschaafde uitspraak’ tot grondslag; zo eveneens de ‘Vereniging tot Vereenvoudiging van onze schrijftaal’, maar deze gaat daarbij konsekwenter te werk. (De Taalkundigen). Handhaafde ik in het voorafgaande de uitdrukking ‘taalsysteem’; verscherpte ik, tegen de verkeerde beweringen der taalkundigen in, de stelling ‘de taal is als een organisme’ tot ‘taal is het organisme van den geest’, wij komen thans tot de eenige passage in het overigens zoo juist gestelde adres der letterkundigen, die m.i. iets anders had kunnen worden geformuleerd. Ik zou dan in plaats van het onder II geschrevene willen lezen: Het ‘Beschaafde Nederlands’ toch is een abstractie en (indien het uitsluitend als basis wordt genomen voor een spellingssysteem) als norm onbruikbaar. Met de formule ‘schrijf, zooals gij spreekt’ van SiegenbeekGa naar voetnoot1), zijn de uitingen van Roorda in 1855Ga naar voetnoot2), van J.P.N. Land in 1870Ga naar voetnoot3), van de Vries en Te Winkel zelf, en van b.v. Hoogvliet in overeenstemming. | |||||||||
[pagina 40]
| |||||||||
De Vries en te Winkel:Ga naar voetnoot1) ‘Stel in uw schrift de beschaafde uitspraak voor’; HoogvlietGa naar voetnoot2) spreekt van ‘grotere toenadering tuss'en deze en de meest beschaafde en verfijnde soort van spreektaal.’ Dat men dus er naar zou moeten trachten het ‘beschaafde’ of het ‘meest beschaafde’ Nederlandsch als hoofdfactor te nemen voor de vaststelling van de geschreven taal, dàt is in theorie niet onjuist, maar in de praktijk zal blijken, dat er twee groote moeilijkheden zijn: 1o. is dat beschaafde Nederlandsch eene abstractie en 2o is het uitermate moeilijk het er over eens te worden, op welke wijze die abstractie zou moeten worden weergegeven. Wijlen professor Gallée, een man van de allerhoogste beschavingGa naar voetnoot3), erkende van zich zelven: ‘Als docent bleek mij dat mijn Nederlandsch nog dialectisch gekleurd was, dit heb ik getracht te verbeteren, maar de curven vooral van â wezen uit dat dit niet altijd het geval is. Na de zomervacantie, wanneer ik weer dialect gesproken en gehoord heb, is zulks het duidelijkst merkbaar.’ In het Overijselsch, in de buurt van Almeloo (Prof. Gallée was uit Vorden geboortig) spreekt men nog altijd van menske = mensch. En op grond daarvan zou men de schrijfwijze mensch evengoed kunnen verdedigen als de Heer Kollewijn de schrijfwijze van vele zijner woorden verdedigt. Maar er is verschil tusschen wijlen Prof. Gallée en Dr. Kollewijn, want terwijl de eerste dialectische of patois-eigenaardigheden ongetwijfeld niet in de algemeene taal zou hebben willen stereotypeeren, en terwijl Prof. Gallée in zijne vacanties leefde te midden van, en zijne dialectische afwijking te wijten had aan het verkeer met eene onbedorven landelijke bevolking, wier taal eene oude traditie van eeuwen her bestendigde, - wil daarentegen Dr. Kollewijn het stedelijke patois van baliekluivers op- | |||||||||
[pagina 41]
| |||||||||
dringen aan de algemeene taal en heeft hij blijkbaar om een studieterrein te vinden voor zijn Kollewijnsch meer dan òns lief, hèm nuttig is op bruggen, in sloppen en keukens verkeerd om tot zijn beschaafd Nederlandsch te komen, hetgeen niet is, beslist niet is, de meest beschaafde en verfijnde soort van spreektaal, waarover de Heer Dr. Hoogvliet, zijn medestander, het heeft. Waar Dr. Kollewijn verkeerde, sprak men as voor alsGa naar voetnoot1), niks voor niets enz. en daar hoorde hij de ch in ‘machine’ ‘chocola’ ‘retoucheeren’ ‘presies klinken als de sj in sjobbig, sjorren, sjouwen en sjokken’Ga naar voetnoot2). Jawel Sjors! of hoe je hiete mag, Sjarl en Sjaak spreke net as jij!Ga naar voetnoot3) Hoe nu de vereenvoudigers inderdaad aan hunne ‘beschaafde spreektaal’ zijn gekomen, die meer dan een abstractie zou zijn, verklaar ik niet te weten. Of b.v. De Heer Dr. Kollewijn ‘de Nederlandse Woordelijst’ heeft opgelezen, onder beaming van Dr. F. Buitenrust Hettema en Dr. J.J. Salverda de Grave, dat het zoo wel goed zou zijn, en of toen b.v. Herman Snorder en Jacobus Lepert op een avond zijn binnengeroepen om de ‘endkereksie’ te bezorgen vóór het kunstgewrocht ter perse ging, ik weet het niet, maar wel dat zij, met of zonder de medewerking van de Snorders en de Leperts den straatslijpers zoo veel mogelijk in het gevlij zijn gekomen. Laat men eerst zorgenGa naar voetnoot4), dat het volk behoorlijk leere spreken (al zou men onder ‘het volk’ voor een oogenblik ook Dr. Kollewijn en Dr. Buitenrust Hettema | |||||||||
[pagina 42]
| |||||||||
moeten rekenen), en is men daarin geslaagd, dan kan men van die gesproken taal (b.v. door middel van mechanische opteekening) een zekere basis maken, die voor de schrijftaal dienen kan. Maar als men het volk in zijn geheel niet zoo ver op kan voeden dat het behoorlijk spreekt, dan dient men alleen de spreektaal te laten gelden van hen, die inderdaad het geestelijke leven van een natie vertegenwoordigen. Als ‘Sjors’ - of de sjorselijke taalhervormers - de taal naar de afdwalingen van den grooten hoop emendeeren moet Sjors het stemrecht worden geweigerd, dat hij zich zelf en dat de sjorselijke taalhervormers hèm in deze materie toekennen. Bovendien, al zou men hebben vastgesteld, wat het beschaafd-gesproken Nederlandsch nu eigenlijk is, dan zou eerst recht de moeilijkheid komen om uit te maken op welke wijze het ‘Schrijf gelijk gij spreekt’ moet worden in toepassing gebracht. In dit opzicht verschillen b.v. Land, Hoogvliet en Kollewijn niet weinig. Maar daarover straks, als wij het zullen hebben over de consequentie der Kollewijners. Thans de tweede objectie van hunne zijde: Ook De Vries en Te Winkel namen de ‘beschaafde uitspraak’ tot grondslag. Als Girondijnen en Jacobijnen allebei hun constitutie maken op grond van vrijheid, gelijkheid en broederschap, dan ziet toch de Girondijnsche er anders uit dan de Jacobijnsche. En als de Heeren ons dat van de Vries en Te Winkel zóó maar vertellen, dan spreken ze een halve waarheid uit, die voor waarheid moet poseeren. Want van een Jacobijnsch volksreferendum moesten zij niets hebben en naast de beschaafde spreektaal lieten zij een aantal andere factoren gelden bij het opstellen hunner spelregels, als daar zijn: (een enkel maal) het Christelijk beginsel (zij willen Kerstfeest en niet Kersfeest zooals de Heer Dr. Kollewijn, of Kersfees zooals Utrechtsche Sjors noodig zou hebben)Ga naar voetnoot1); de GelijkvormigheidGa naar voetnoot2) (raadzaam naast raad); de Onderscheiding (abeelen | |||||||||
[pagina 43]
| |||||||||
naast abelen, deelen naast delen, gansch naast gans); de Afleiding (thans); de Welluidendheid (aesthetica) (waar twee of meer verschillende spellingen in gebruik zijn, waarvan geene zich door een der vroeger behandelde regels geheel laat rechtvaardigen, is die te verkiezen, welke de beschaafde uitspraak het best vertegenwoordigt). Dit alles is iets anders dan het ‘Schrijf gelijk gij spreekt’ zooals de Heer Dr. Kollewijn dat toepast. Vooral op de Welluidendheid zouden wij, als letterkundige kunstenaars bizonder de aandacht willen gevestigd zien. Het kan ons niet onverschillig zijn of er geschreven wordt (ook als wij het zelf niet schrijven, maar wanneer wij het bij anderen zien en van anderen hooren) eendeëi voor eendenei, sigareas of sigaaras voor sigarenasch, insekteëter voor insekteneter enz. Ten slotte is ook de houding, die de Vries en Te Winkel aannamen tegenover de vreemde woorden, in onze taal overgenomen, eene gansch andere dan die van Dr. Kollewijn, n.l. vreemde woorden, die in de uitspraak geenerlei wijziging hebben ondergaan, behouden hunne oorspronkelijke spellingGa naar voetnoot1). Immers de Vries en Te Winkel hielden ook hierbij het beginsel staande: ‘juiste voorstelling der uitspraak en verwijzing op de etymologie en de verwante woorden’. ‘Niemand heeft nog willen schrijven tema, tee, eksekuutsie, buro, inkwizietsie, sienisch, tietel’... Pardon! De Vries en Te Winkel, voor tee, eksekuutsie en buro hebben de Kollewijners zelf gezorgd, en Sjors zal den anderen woorden den nek wel breken als hij op een goeden, voor de Kollewijnianen bizonder goeden dag, leert wat cynisch en dat zijn eeretitel voortaan ‘taalhervormer’ is. De woorden zien er dan nog wel wat onzindelijk uit, maar dat went wel verzekert Sjors, die 't kan weten. ‘Het best is, om, alvorens men aan 't schrijven gaat, uit den indruk, dien verschillende vreemde spellingen op de lezers maken, zich een kriterium van welvoeglijkheid te vormenGa naar voetnoot2): dan zal men spoedig zien, wat àl of niet veroorloofd wordt’... De Heer Thijm was nog wèl naïef | |||||||||
[pagina 44]
| |||||||||
of de ‘men’ 's in zijn tijd beter; als Sjors zich maar op ‘z'n’ gemak voelt deert ‘'m’ de welvoeglijkheid en ‘estetika’ niet. Nu moge het verder waar zijn, dat de ‘woordafleidkunde’Ga naar voetnoot1) der redactie van het Woordenboek der Nederlandsche Taal in 1866 nog te kort schoot; wij hebben wel zooveel vertrouwen in den studie- en speurzin van de Heeren Kluyver, Beets, J.W. Muller, De Vreese, Ühlenbeck, Boekenoogen, Heinsius en Knuttel,Ga naar voetnoot2) dat wij de noodig gebleken correcties op het werk van de Vries en te Winkel gerustelijk aan hen overlaten. Afwijkingen van het ‘beschaafde spreken’, heet het verder bij de Taalkundigen moeten tot een minimum worden beperkt. Zeer zeker, als men dan maar maakt dat de nadruk worde gelegd op het woord beschaafd en als men er dan maar verder voor zorgt, dat de beschaafde uitspraak zooals die in het schrift is gestereotypeerd zooveel mogelijk in stand worde gehouden door het geschreven woord, hetwelk aldus voor de komende geslachten een zekeren norm aangeeft voor de gesproken taal. In aansluiting met hetgeen ik boven zeide zoude het misschien aanbeveling verdienen, dat de Kollewijnianen hunne bewonderswaardige energie op een nog belangrijker object richtten en tijdelijk hunne Vereeniging tot vereenvoudiging van onze Schrijftaal ontbonden en eene nieuwe vereeniging oprichtten tot veredeling van de spreektaal, om daarna op grond van die veredelde spreektaal aan het hervormen te gaan van de schrijftaal. Van een der ‘Taalkundigen’ hebben wij reden te vermoeden, dat hij in dezen den juisten weg wel zou willen bewandelen,Ga naar voetnoot3) n.l. van Prof. G. Kalff, die destijds klaagdeGa naar voetnoot4) over het slappe en karakterlooze lezen. | |||||||||
[pagina 45]
| |||||||||
Maar van de andere Kollewijnianen, die in taalverloop zwelgen en smullen van alles, wat naar den geestelijken proletariër riekt, zal er in dit opzicht wel weinig zijn te verwachten. Dat, gelijk wij zeggen, de beschaving en ontwikkeling door het geschreven woord in sterke mate worden bevorderd zou uit veler gezag-hebbende meening - ik moet telkens wel hoogleeraren, lectoren, privaatdocenten in navolging van de Taalkundigen oproepen - zijn te bewijzen. Slechts enkele citaten evenwel: ‘Ofschoon het schrift, als de zichtbare voorstelling der spraak, zich naar deze moet richten en van haar afhankelijk is, werkt het desniettemin op haar terug en heeft het omgekeerd invloed op de spraak en zelfs op de geheele taal.’Ga naar voetnoot1) ‘Ook nog door andere oorzaken is bij ons de spreektaal verder dan noodig was van de schrijftaal afgedwaald, en wel door een zekere verwildering der spreektaal. Ons volk heeft namelijk eene overdreven vrjheidszucht: het wil onbeperkt vrij zijn om te doen wat het wil, en het vindt het dwaas en ongepast, indien iemand het daarin de wet wil voorschrijven. Deze afkeer van al wat zweemt naar gezag en naar tucht, deze verkeerd begrepen vrijheidszin helt maar al te vaak over tot bandeloosheid en willekeur; en deze eigenschap van het volk heeft ongunstig gewerkt op onze spreektaal, welke als het ware in het wild is opgegroeid... Vraagt men nu naar de middelen, die kunnen worden aangewend, om in dezen verbetering aan te brengen, dan moet in de eerste plaats worden gewezen op den plicht, die op ieder rust, om zich rekenschap te geven van de taal, waarvan hij zich in den dagelijkschen omgang bedient... Van het oogenblik af, dat zich uit den eenen of anderen tongval een schrijftaal ontwikkelt, is er ook een voorbeeld, dat door de schrijvers en beschaafden van volgende geslachten wordt nagevolgd en geëerbiedigd... eene zekere aangenomen schrijftaal wordt tevens in bepaalde gevallen en in bepaalde kringen tot spreektaal, in het bijzonder in de groote steden, | |||||||||
[pagina 46]
| |||||||||
waar het dialect in patois ontaardt en dus voor het gebruik in beschaafde kringen geheel en al onbruikbaar wordt... Iedere spreektaal heeft haren eigenaardigen woordvoorraad, welke in eenige opzichten van dien der schrijftaal verschilt; de eerste... gemeenzame uitdrukkingen, de laatste “stadhuiswoorden”, gelijk de spreektaal een reeks van woorden noemt... en waarvan zij niet weten wil. Doch den afkeer voor deze als deftigheid gebrandmerkte eigenschap kan men overdrijven, en door alle woorden en uitdrukkingen te vermijden, die ons te verheven in de ooren klinken... verwijdt men noodeloos de kloof tusschen schrijftaal en spreektaal.’ (b.v. men schrijft: liefhebben, men zegt: van iemand houden)Ga naar voetnoot1). Welnu een aantal Kollewijnianen doen niet anders. Hun quasi gemeenzame stijl, hun wijze van zich uit te drukken, die aan de helden van Van Deyssel's ‘ooievaar’ doet denkenGa naar voetnoot2) - gelijk straks door een paar keurige stijlproeven worde aangetoond - is er op berekend een groot aantal woorden, die wij als letterkundigen noodig hebben, zoo spoedig mogelijk in onbruik te doen raken omdat ze niet in het Woordenboek van Sjors meer voorkomen. Thans de consequentie van het systeem Kollewijn en het straks uitgeschakelde probleem van het in toepassing brengen des regels: ‘schrijf gelijk gij spreekt’. Er is niets, dat de tuinmansknechten zoo graag doen als snoeien en indien men ze hun gang liet gaan dan maakten zij van een rij boomen, onder wier zware met loover gekroonde takken het een lust was den zomer te genieten een schare van kale schorseneerenGa naar voetnoot3) met een rudimentair loofpluimpje aan den top. Zij zullen, naar analogie van de Kollewijnianen, den plantsoenopzichter die hen berispt - tenzij deze van hetzelfde lotje getikt is, hetgeen ook voorkomt en in welk laatste geval er onder | |||||||||
[pagina 47]
| |||||||||
de schorseneeren een hartelijk bravo den vogelzang vervangt - zij zullen van den plantsoenopzichter kunnen vernemen dat dit geen oordeelkundig snoeien is maar wilde kappershartstocht. De Kollewijnianen behooren tot het kappersgild en hun gezicht, dat eerst zeer betrokken stond, verheldert allengs als zij deze woordenreeks hooren: ἐλεημοσύνη (Grieksch) - aalmoessene (Mnl.) - Almosen (Hoogduitsch) - aalmoes - alms (Engelsch) en, tegen den tijd dat de Engelschen een behoorlijk spellingssysteem krijgen - ämz! De Grieken waren, gelijk wij zien, in hun ongesnoeide taalbarbaarschheid er het ergst aan toe, nog iets erger dan de bewoners dezer streken in de Middeleeuwen. Maar in den tegenwoordigen tijd zijn de Duitschers de barbaren, terwijl de Nederlanders (kranig zeevarend volk, rappe handen uit de mouwen, rappe tong in den mond) met de Engelschen in kordate taalbitsheid wedijveren. ämz? no! vergezeld van een Rooseveltschen grijns is voor den Engelschman voldoende om zijn bedelaar af te schepen. De Spanjaard - wiens taaleigen helaas nog door veel te veel menschen gesproken wordt - heeft in dit geval de formule noodig: ‘uwe genade moge mij, om Gods wil, vergeven, broeder’. Dat is veel minder kort! Behalve snoeien is ook enten een aardig werk en wordt te zijner tijd door de Kollewijnen beoefend (Februarie enz.). Maar, ik moet thans verband leggen tusschen wat hier onmiddellijk voorafgaat, de consequentie der Kollewijners in aansluiting bij den regel schrijf zooals gij spreekt en de wijze waarop die regel door hen is in toepassing gebracht. Immers zij zeggen: afwijkingen van het beschaafde spreken moeten tot een minimum worden beperkt. Wie inderdaad in het schriftbeeld de gesproken klanken wil weergeven, wie dus in dit opzicht consequent wil zijn komt tot het phonetische schrift. Ik weet, dat de Kollewijnen de consequentie van hun systeem niet aandurven, dat zij integendeel (op uitzonde- | |||||||||
[pagina 48]
| |||||||||
ringen na) zoo weinig mogelijkGa naar voetnoot1) letterteekens moeten gebruiken; anders verliezen zij door het lastiger alphabet de gunst van het proletariaat, die zij met hun schrijf-maar-als-je-spreekt-systeem bezig zijn te winnen. Ik weet evenzoo, dat de Vries en Te WinkelGa naar voetnoot2) verklaarden ‘eene aan de uitspraak volkomen adaequate spelling zou om verschillende redenen ondoelmatig zijn’; maar zij maakten ook geen aanspraak op consequenties bij de toepassing van het schrijf-maar-als-je-spreekt-systeem. J.P.N. LandGa naar voetnoot3) heeft (in deze quaestie, dat de schrijftaal diene ondergeschikt te zijn aan de spreektaal, de zijde der Kollewijners houdende), Land heeft de consequentie van het Kollewijnsche systeem aangedurfd waar hij schreef: ‘Een werkelijke verbetering zou het zijn, indien men een kloek besluit kon nemen en de spelling hervormen tot hetgeen zij steeds had behooren te zijn: de afbeelding van het levende woord. Het onderwijs zou daarbij oneindig veel winnen; want bij 't lezen en schrijven werkte dan het oor mede met het oog; de geheele spellingsleer verviel.’ (Bravo! dat is consequentie, Kollewijners!) Ook Dr. Hoogvliet uitte zich in dezen zin:Ga naar voetnoot4) ‘Ons verwijderd ideaal, een behoudens woordgrensbewaring streng regelmatig fonetis'e spelling, is door ons elders verklaard en verdedigd. Daar het ons echter voorkomt, dat op de verwezenlijking van zulk een ideaal in de eerste 20-30 jaar in ieder geval niet de minste kans bestaat, achten wij het voorlòpig allermeest gewens't de Kollewijniaans'e plannen, omdat deze altans énigszins in die richting de' weg bereiden, met alle kracht te steunen en in de hand te werken.’ Wij hebben dus, ter wille van de, in het stelsel Kollewijn | |||||||||
[pagina 49]
| |||||||||
ontbrekende, consequentie, in deze spellingsquaestie van algemeenen aard, zoo omstreeks het jaar 1930 een beweging van de Hoogvlieten tegemoet te zien, als wanneer Dr. Hoogvliet het huis gaat bouwen aan den weg door Dr. Kollewijn geëffend. Gelijk in de hoofdzaak er geen consequentie is in het Kollewijnsche systeem, zoo is die er ook niet in de doorvoering van onderdeelen, omdat men dat nu nog niet durft en om redenen van verschillenden aard. Dr. Kollewijn zegt zelf:Ga naar voetnoot1) ‘Een tweede inconsequentie, zo wordt ons verweten, is het behoud van de ei en ij. Men durft de afschaffing van een van beide niet aan uit politiek ... Met één teeken voor den ei-klank zouden misschien veel voorstanders verloren gaan.’ ‘Precies. Door het aanheffen van de leus: Eén teken voor ij en ei, benadeelt men ontegenzeggelik de beweging voor vereenvoudiging. Dat het eenmaal tot “altijd ei” zal komen, geloof ik ook wel. Maar alles kan niet ineens. Nu al vinden sommige mensen de vereenvoudigde schrijftaal “vreemd.” Wat zou het wezen als men ging schrijven: dei, meiden (het w.w.) zeilein, teidverdreif en zinnetjes als: zei preikte in zei, hei bleift bei mei?’ Wel, Dr. Kollewijn, een 500 tal nieuwe taalkundigen zou zeggen met Sjors, dat het zoo hoe langer hoe mooier was.. Maar Dr. Kollewijn ziet nog meer heerlijks in het vooruitzicht, als hij eenmaal de consequentie mag hebben, die de Kollewijners zeggen te bezitten. ‘Mij dunkt, daar we toch niet ineens al 't onnodige uit de spelling weg kunnen bezemen, moeten we met die ei en ij maar geduld hebben. Er is immers méér dat wachten moet. Met evenveel recht als de een pleit voor y = ei roept een ander om au = ou. Er is geen verschil in uitspraak tussen de tweeklank in vrouw en die in blauw. Dus: blouw, gouw.’ | |||||||||
[pagina 50]
| |||||||||
Dit alles haal ik aan om te doen zien, dat de Kollewijnianen beter hadden gedaan het denkbeeld hunner consequentie maar te steken onder alle stoelen en banken, die er te vinden zijn, en ten tweede blijkt hieruit, dat ons, behalve de ellendige voorstellen, waarmede men nu reeds openlijk voor den dag durft komen, nog een nieuwe dosis spellingsellende van de zijde der Hoogvlieten en Kollewijnianen te wachten staat, wanneer zij, aangemoedigd door een eerste succes van beteekenis, het doen zegevieren van hunne verderfelijke principes, zich niet langer geneeren om ook met de rest van hunne taalbedervende voorstellen te komen aanzetten. Och! Het ziet er zoo onnoozel uit Excellentie! 't Zijn maar 8 spellingsregeltjes, die zij bedoelen, en alleen regel 9 heeft betrekking op de taal. Zelfs de vervoeging van het werkwoord, hoeveel last deze ook geeft aan de armen van geest zal tot later worden uitgesteld, (b.v. hij dode den hond, de dode hond) of afgesteld! Maar Excellentie, daar duidelijk blijkt, dat de bedoelingen der Kollewijnianen in die 9 regels geformuleerd, slechts een deel zijn van hetgeen zij werkelijk wenschen, zou het zaak zijn eerst van hen te eischen, dat zij voor den dag kwamen met alles, wat zij beoogen, opdat er in eens en voor goed zou kunnen uitgemaakt worden hoever het desorganisatieleger zijne bemoeiingen denkt uit te strekken; opdat dus niet heden de enkele e en o, over 10 jaren de ei en ij, over 20 jaren de ou en au, over 30 jaren het phonetische systeem en over een onbepaald aantal jaren de mogelijke plannen aan de orde komen, die thans wellicht in verschillende binnenkamers nog worden gesmeed, maar die men om redenen van taktiek verzwijgt. Dat overigens ook in bizonderheden de desorganisatie verre van consequent toegepast en daardoor tot een wanordelijke desorganisatie wordt, zal in het tweede deel van mijn artikel verder worden uiteengezet door het geven van een aantal voorbeelden, wanneer de regels 1-9 aan een nadere beschouwing worden onderworpen. | |||||||||
[pagina 51]
| |||||||||
Gaan wij over tot de derde stelling der Letterkundigen en het desbetreffende antwoord. III ‘Het “Beschaafd Nederlands” is over het geheel een zeer beperkte, arme taal, grootendeels op de stoffelijke behoeften van het dagelijksch leven gericht, waar gauw en gemakkelijk de voornaamste eischen zijn. Aldus verschijnt het streven naar taalvereenvoudiging en practische beknoptheid vooral als utiliteitsbegrip van een langzaam ver-amerikaniseerend zakenleven, dat met beschaving waarlijk niets gemeen heeft. Daarom dient, wie nog iets anders voor zijn landgenooten noodig acht dan een taal, die bijna enkel voertuig is voor laag-bij-den-grondsche nuttigheid, zich te kanten tegen een streven als het “Kollewijnsche”, dat regelrecht op geestesverarming en daarmede vermindering van beschaving uitloopt.’ (de Letterkundigen). Waartegenover: 4. en 6. (4) ‘Beknoptheid en gemakkelijkheid kunnen voor een spelling niet anders dan aanbevelingen zijn. Dit behoeft geen betoog.’ (6) ‘Dat Nederlands, geschreven in de Vereenvoudigde Spelling, een “arme, kleurloze, onbuigzame taal” zou zijn, is een in de lucht hangende bewering. Sedert jaren wordt Vereenvoudigde Spelling toegepast door letterkundigen en taalkundigen van naam. Toch heeft geen der ondertekenaars van bovengenoemd adres zelfs maar een poging gedaan om het “verarmen” en “vulgariseeren” door enige parallellen aan te tonen. Van de negen regels der “Vereniging” hebben 1-8 betrekking op de spelling; in regel 9 wordt gezegd: “Bij de verbuiging van lidwoorden, bijvoegelike naamwoorden en voornaamwoorden richte men zich uitsluitend naar het beschaafde spraakgebruik.” Zoals men ziet, is er nergens sprake van voorschriften omtrent beeldspraak, zinsbouw, woordgebruik, of wat verder het karakter van stijl bepaalt.’ (de Taalkundigen). Beknoptheid en gemakkelijkheid kunnen voor een spelling niet anders dan aanbeveling zijn [voor den bekrompen en gemakzuchtigen geest]. Dit behoeft geen betoog. | |||||||||
[pagina 52]
| |||||||||
Verder zou ik hier eigenlijk niets aan hebben toe te voegen. Het is de triomf der luiheid en van het begrip ‘tijd is geld’ of ‘gemak is het beste wat je hebben kunt’. Het is precies de bevestiging van wat wij zeggen, dat het ‘beschaafd nederlands is, en hoe langer hoe meer moet worden, een taal waarvoor gauw en gemakkelijk de voornaamste eischen zijn. ‘Dat een spelling ook nog aan andere voorwaarden kan voldoen dan dat zij beknopt is en gemakkelik alleen behoeft van mijn kant, (na wat hier op blz. 42 vlgg. werd gezegd) niet meer te worden betoogdGa naar voetnoot1). Wij willen Kerstfeest handhaven, wij willen gansch naast gansGa naar voetnoot2), wij willen kanteelen naast kantelen enz. om redenen, die bij de behandeling der 9 regels nog nader worden uiteengezet. Nú is de toestand zoo dat, ter wille van boer, kruidenier, slager en bakker met hun 300 woorden, waarvan enkele lastige, naar het beginsel van verkeerde democratie de rest van de woorden (± 75.000) de bespottelijke uniform van Kollewijn heeft aan te trekken voor zoo ver zij in de loting vallen. Want, ondanks de voortaan beroemde consequentie der Kollewijners kan men zeggen, dat het voor de woorden een soort van loterij is, die uitmaakt, of zij het grauwe schandpakje hebben aan te trekken, ja dan neen. En wat verder die beknoptheid en gemakkelijkheid zelf betreft, hoeveel daarop valt af te dingen zal mede aanstonds blijken. Wij willen dat grauwe pakje niet; wij willen dat het schrift de bestanddeelen en den vorm der woorden zooveel mogelijk tot het bewustzijn der lezers en schrijvers brengt (thans, niet tans), wij willen dat men door verschil van letterteeken, voor zoover dit niet te lastig blijkt, in de spelling het verschil in beteekenis blijve aangeven, opdat worde herinnerd aan verwante woordengroepen (lijden naast leiden) enz. En wij staan in die meening, dat het hoogere | |||||||||
[pagina 53]
| |||||||||
deel eener natie zich niet hebbe te richten naar het lagere, waarlijk niet alleen. ‘Laat het in de spelling zijn, als in de syntaxis,’ zegt de Hoogleeraar ThijmGa naar voetnoot1), ‘Het volk redt zich, gelijk het kan: “Neeme de vrijheid UEd. te verzoeken mij te willen helpen met drie guldens ter leen; uit hoofde zeer verlegen om dezelve ben.” Zal daarom de beschaafde man zich niet zuiverder trachten uit te drukken? Legge men, voor 't behulp des volks een lexikonnetjen ter perse met de eenvoudigste en gemakkelijkste wijzen van zijne gedachten uit te drukken, “benevens derzelver spelling”: daar hebben wij vrede meê: maar eene taal, die rijk en smijdig is, een deel van dien rijkdom te ontzeggen, dewijl anders het gemeene volk die taal niet zou kunnen leeren - schijnt ons eene ongerijmdheid toe, die alleen in het hoofd van een kouden suffer kan opkomen.’ En evenzoo de Heer den Hertog: ‘Zij, die niet voor den druk schrijven, kunnen het zich trouwens, wat de spelling betreft, zoo gemakkelijk maken, als ze willen’. Nu zouden de Kollewijnianen wellicht een verdienstelijk werk verrichten voor het geestelijke proletariaat, als zij een grammatica'tje en woordenlijst maakten op dezelfde manier als b.v. ‘Help u zelf met Engelsch enz’, onder den titel ‘Beknopte en gemakkelike Nederlandse woorde lijst en Grammatikaatje’. Degenen, wier horizont niet verder reikt dan de Berlitzschool, zouden dan daarin hunne bevrediging kunnen vinden, en niemand zou om het taaltje en de spelling lachen, evenmin als een welopgevoed man zou lachen om de boven door Thym aangehaalde woorden. Degenen, die grooter geestelijke behoeften in zich voelden ontstaan, zouden dan van zelf wel komen tot het peil, waartoe de taal en de stijl zich verheffen van hen, die werkelijk de dragers zijn eener hoogere beschaving. ‘De taal is gansch het volk’ zullen ons de in-dit-opzicht-democraten toevoegen. ‘Wij behooren het Nederlandsche volk niet in Taalkundig opzicht te verdeelen in een minder- en een meerwaardig deel!’ Tot uw dienst zouden | |||||||||
[pagina 54]
| |||||||||
wij zeggen, gij hebt de wijze van uiting van dat minderwaardige overgenomen om het tot norm te stellen voor een na ons komend geslacht onder hetwelk wellicht hoogbegaafden zijn, die door uwe Taalvulgariseering kunnen worden geschaadGa naar voetnoot1). Zij zullen later moeten leeren schrijven naar de principes van den grooten hoop. Waarom stelt gij ook niet den eisch, dat er voortaan niet alleen geschreven worde zooals Sjors kan schrijven, maar ook gesproken wordt zooals Sjors spreekt? Dat ware consequent! En waarom, als gij er tegen mocht zijn dat er in taalkundig opzicht een scheiding zou wezen tusschen minder- en meerderwaardig, waarom protesteert gij er dan niet tegen, dat de nationale grond nog altoos in het bezit van weinigen is; waarom ligt dan b.v. op het Spiegel, de villawijk der Bussumers, een servituut, waardoor het onmogelijk is dat daar in die geld-aristocratische omgeving winkelhuizen en arbeiderswoningen worden gebouwd? Waarom wilt gij de gewoonten van den (geestelijkgesproken) derden stand in de schrijftaal, die voor de gansche natie bestemd is opnemen? Dat Nederlandsch, geschreven in de Vereenvoudigde Spelling en in den stijltrant der Vereenvoudigers ‘een arme, kleurloze onbuigzame taal zou zijn’, wel, één blik in het - gelukkig, naar ik meen, overleden, Tijdschrift Taal en Letteren is voldoende om zich daarvan te overtuigen. In het lees- en taalboek voor Hoogere Burgerschool en Gymnasium, Normaal- en Kweekschool door de vereenvoudigers J.H. van den Bosch en J.L.C.A. Meijer staat een voorrede, waaruit ik aanhaal: ‘De lektuur moet dáártoe strekken, dat de opwassende kleine mensen de eenvoudige maar rijke taal van de grote gemeenschap die in hun zelf zich ontwikkelt, tot bewustzijn komt. Uit dit boek moet gekend kunnen worden, de taal waarin de meesten [ja wel! B.] zich eenmaal zullen moeten uiten, als hun uitingen het stempel van echtheid zullen vertonen en deel zullen hebben aan de klassieke eigenschap van de juistheid. Wat nu de | |||||||||
[pagina 55]
| |||||||||
kwalieteitGa naar voetnoot1) van taal betreft, is deze twede druk weer beter, vooral in zijn eerste helft ook homogener danGa naar voetnoot2) de eerste’. Er is blijkbaar aan de qualiteit der taal van het boek zelf zooveel te verbeteren geweest, dat de voorrede zich met Kollewijnsche armoedigheid moest behelpen. Het gelijkmaken van de casusuitgangen vertroebelt de klaarte van den stijl. Is de armoedigheid van dit stijlprobeersel niet aan iedereen duidelijk? De Heer Buitenrust Hettema heeft eene inleiding geschreven bij het gedicht Van den Vos ReynaerdeGa naar voetnoot3) - men kan tegenwoordig ook op klompen den Olympus op - en hij is het die ons het beste voorbeeld geeft hoe er door de Vereenvoudigers moet worden geschreven, willen zij zich niet aan taalverkrachting schuldig maken. De spelling van dien Heer, de korte asthmatische plebeïsche zinnetjes maken den stijl van dien vereenvoudiger wel is waar tot klassiek Kollewijnsch, maar zijn taaltje is zoo walgelijk om te lezen, dat een beschaafd mensch er reeds bij de eerste regels genoeg van krijgt. Zie hier: ‘De verdere arbeid zou tussen ons verdeeld. Voor de Inleiding bracht de ekonomie - als 't heet - mee dat 't resultaat van m'n onderzoek telkens vooraan komt... Nadruk is gelegd op de dichter-eigenaardigheden, zijn individueel-zijn, zijn dichterplastiek; hieraan is nog te weinig gedaan; dan, vaak te veel gegeneraliseerd in zgn. stijl- en spraakleer... ‘Zoveel mogelik is de zin benaderd door 't nu-Nederlandse synoniem. Vooral bij de partiekelsGa naar voetnoot4). Vaak bleef dit bij een pogen. Maar èn context èn karakter van de verhaler, en spreker, zijn zorgvuldig nagegaan.’... | |||||||||
[pagina 56]
| |||||||||
‘Want niet juist is de mening dat 't voegwoord “ende” al de omschreven betekenissen had die in het Wdb. staan opgegeven, of 't toen-voorzetsel “an” de betekenis heeft van verschillende van nu.’ Dit alles op blz. VIII van het voorbericht. ‘'t Spreekt vanzelf dat 'n dankbaar gebruik is gemaakt van al wat voorgewerkt is in 't (Mndl.) Wdb. van Verdam, en van de vele glossaria, o.a. van Dr. Stoett. Niet minder van de Mndl. Spraakleer van Van Helten. En van de studies van vele anderen. Hun namen komen geregeld voor. Maar ook, alle andere inlichtingen zijn met de naam van de schrijver gewaarmerkt.’ Dit alles zoo achter elkaar in eene alinea op blz. IX. Vooral dat voorgewerkt, alsof Prof. Verdam een gymnastiekonderwijzer ware, is bizonder goed. Gij sommeert, ons Heeren Taalkundigen, die arme kleurlooze, onbuigzame taal aan te wijzen. Dàt, dàt van den Heer Buitenrust Hettema, dat vervloekte gestamel, dat gefnuikte gefladder van den trotschen taalvogel, dat is het wat wij bedoelen. Maar gij zult dit ook nú niet kunnen begrijpen en zeggen, dat dit niet-kunnen-styleeren aan de individueele onmacht van b.v. de Heeren v.d. Bosch en Meyer of Buitenrust Hettema te wijten is. Ik antwoord u, dat uit het individueele zich het algemeene gebruik zal ontwlkkelen en dat dit reeds gebeurd is. Vele Kollewijners, voor zoo ver ik iets van hen onder de oogen kreeg, hebben die zuurzoete spreektaal-bonhommie, die gemeenzame indringerigheid als van een man, ‘die u onder het gesprek aan de knoop van uw jas vasthoudt’ en met zijn tabaksadem te dicht bij uw gezicht komt; òf hun taal is grauw, monotoon van een afzichtelijken eenvoud, als de buurten Y Y in Amsterdam. Zoo protesteeren wij niet voornamelijk tegen uwe spelling, maar hoofdzakelijk tegen uw, zich in spelling en stijl verradend, armoedige begrip van wat behoorlijke taal moet wezen. En dat uwe taal armoedig is en laag bij den grond vloeit hieruit voort dat gij de middelmatigheid en | |||||||||
[pagina 57]
| |||||||||
de minder-dan-middelmatigheid van de spreektaal tracht na te bootsen in den stijl van het geschreven woordGa naar voetnoot1). ‘Waar een spraakkunst toe dient, schijnt velen ook minder duidelik te zijn. De grammatica van onze moedertaal behoort ons niet zozeer voor te schrijven dat wij die taal zo en zo moeten gebruiken, als wel er ons bewust van te doen worden hoe wij het doen’Ga naar voetnoot2). Wat er van zal worden als de wij's der toekomst op de taal worden los gelaten en zich er door de nieuw gefabriceerde grammatica's van bewust worden wat voor taal zij (leerende van de Buitenrust Hettema's) hebben geproduceerd, valt niet bij benadering te gissen. Wellicht nóg kinderlijker gestamel en vriendelijker bonhommie dan de Heer Schepers in zijn Open Brief, ‘Verkeerde Raadgevers,’ te hooren geeft. Bijvoorbeeld: ‘Maar laat ik beginnen met u [dat zijn wij, de Letterkundigen] hartelik geluk te wensen. Als men iets op 't hart heeft, belemmert dat, stel ik me voor, de bloedsomloop en dat is niet gezond voor een mens. Lang drukte u een gevoel van onbehaaglikheid bij het lezen van de Vereenvoudigde Spelling [die zagen we gewoonlijk niet geachte Heer!] en nu hebt u daar eens uiting aan gegeven: dat lucht op. Hartelik geluk daarmee.’ Wij hebben echter onze kwaal niet goed ingezien zegt de schrijver vervolgens en gaat dan voort: ‘En tevens ziet u niet in, dat het Kollewijnisme en het kunstbegrip van de Nieuwe Gids - zal ik maar zeggen - stoelen op dezelfde wortel; [van het kunstbegrip v.d. Nieuwe Gids heeft de Heer Dr. Schepers nooit een syllabe begrepen, anders zou hij, in den besten tijd van de N. Gids, het nieuwe niet hebben bestreden en, in den slechtsten tijd van de N. Gids, Bragi niet hebben gepubliceerd!] dat het een neefje is van het Nieuwe-Gid- | |||||||||
[pagina 58]
| |||||||||
sige, ik bedoel hiermee het echte, niet de “manier” die bij velen voor het echte door moet gaan, maar datgene wat Kloos in zulk kernachtig, zuiver(!) Nederlands genoemd heeft: de aller-individueelste expressie van de aller-individueelste emotie’.Ga naar voetnoot1) [Juist Schepers, Het Kollewijnisme wil ook de aller-individueelste expressie... van Jan de Wasscher. Maar dien had Kloos niet op het oog. Quod licet Jovi non licet bovi en De Genestets: Wees u zelf enz. is u zeker wel bekend?]. ‘Het “stelsel Kollewijn” - zo zal ik het maar blijven noemen met een aan u ontleende naam - is, behalve een nieuwe spelling-regeling, ook een andere diepere taalopvatting en evenmin als enig -isme met een gebod of verbod te bestrijden. Het ontstaan van dit begrip [van welk begrip, geachte Heer Schepers?] valt haast samen, volgt op het ontstaan van De Nieuwe Gids en z'n verfrissende invloed op de letterkunde. Het komt van de universiteit en is tevens van psychiese aard. [ha! ha!]...... ‘En nu gaat het u als de man die voor eigen gebruik een gat in zijn dijk groef en zich ergerde dat 's anderen morgens zijn hele polder onder water stond. [Een idiote kerel! die een gat in zijn dijk graaft. Maar zoo is het niet. Wij zijn als Baron van Heeckeren van Wassenaar, die een beek over zijn landgoed heeft loopen en zich ergert over het vuile water, dat de fabrieken er in loozen!]..... ‘Ik kom dus tot Uw eigenlike bezwaren. Die gaan niet zo zeer tegen de spelling-veranderingen als wel tegen de taaltoepassing. [Juist Dr. Schepers!] Alleen het lelike van al wat nieuw voor ons is, of dat nu een nieuwe schilderwijze is of een nieuwe bouwkunst, nieuwe vreemde sonnetten of een nieuwe spelling; dat lelike, dat bij wennen gewoon en zelfs mooi kan worden in onze ogen, heeft de stoot gegeven. [Ik heb nooit aan Kloos' Ave Maria moeten wennen, ik heb het streven van Dr. Kollewijn dadelijk verfoeid en | |||||||||
[pagina 59]
| |||||||||
zal het altijd afzichtelijk vinden. Het is schandelijk van den Heer Schepers zijn ‘gegochel’ met spelling en taal bij zulke verzen te vergelijken. De theorie van het wennen is die van den gewonen mensch, die op den duur ja en amen zegt bij wat autoriteiten hem voorpraten. De Heer Schepers heeft waarschijnlijk gestudeerd in Tolstoi's ‘Wat is kunst’, die de bewondering voor Beethoven's latere sonates en Wagner's Ring-cyclus tot een ‘wenquaestie’ herleidt]. Hiermede laten wij den Heer Schepers staan in het hemd, waarmede hij zich den volke heeft vertoond en wenden wij ons weder tot den Heer Buitenrust Hettema. Deze heeft een brochuretje geschreven: ‘Wat er tegen is en er voor’ waaruit ik nog een paar zinnetjes aanhaal: ‘Ik wil hopen dat die belangstelling bij velen van u overgaat in instemming met ons streven.’ Hierin is, afgescheiden van een enkele onbeholpenheid, geen stijlfout, zegt de lezer tot zichzelf. Dit is inderdaad juist. Zinnen van twee regels kan de Heer Dr. Buitenrust Hettema nog net schrijven; worden ze langer dan gaat het mis: ‘Zo er nu “dichters” zijn, die om te uiten al het mooie, al het verscheidene individuele wat ze in hun binnenste hebben, zo ze daarvoor iets nodig voelen, dat ook vroeger leefde, of nog in volkstaal dient, - alweer, wij zullen ze de volle vrijheid laten’ [na eerst zooveel mogelijk te hebben opgeruimd van wat er aan vroegere eigenaardigheden over was, immers]: ‘willen we eigenlik niet veel meer onze nu-nederlandse taal loswikkelen uit een, te kwader ure, aangebrachte tooi van oude Duitsers, oude Engelsen, oude Goten vooral, om van de oude Romeinen en dergelijken maar te zwijgen?’ [Als men iemand zijn tooi afneemt dan berooft, dan verarmt men hem, dit is precies wat wij beweren, dat uw systeem is]. Hier nemen wij weder afscheid van den Heer B.H. en verwijzen voor verdere hartverheffende Kollewijnsche litteratuur o.a. naar al de jaargangen van het Maandblad ‘Vereenvoudiging’. Dat is heelemaal bewijs voor onze stelling. | |||||||||
[pagina 60]
| |||||||||
Na deze voorbeelden uit de praktijk nog enkele uit de theorie der Kollewijners. In de Kollewijnsche spraakkunstGa naar voetnoot1) worden de volgende voorbeelden gegeven: Daarin zit 't 'm niet. Trui 'r japon. Die menschen hun leven, of 'r, d'r leven wordt niet veel geteld. M'n oom z'n paarden. Mijn nicht 'r fiets. Ik heb 'r gisteren gezien. Zie je dat lelike wijf? Hoe oud schat je ze (d'r, 'r). M'n is de onbeklemtoonde vorm naast 't beklemtoonde mijn. Ook me kan zo voorkomen, maar 't klinkt niet juist beschaafd; b.v. Ik heb 't van me vader gehoord enz. Dit is de Koos-Kluiver-toon uit Van Deyssels ‘Ooievaar’Ga naar voetnoot2). Zie je want de letterkunde die moet het het leven weêrgeven, en als je dan niet zegt zijn of een, dan mot je ook niet schrijven zijn of een, maar z'n of 'n... Een beste vent, die flinkert! Iemand om een slag op zijn schouder te geven en tegen te zeggen: ‘dag kerel, beste kerel, hoé maak je 't? Wel wel wat ben ik blij dat ik die beste Koos weer 'ns zie’ enz. ‘Want begrijp wel, dat de schriftvergoding niet alleen de woordvormen, maar evenzeer de syntactiese vormen van het woordgebruik verkracht’ beweert de Heer J.G. TalenGa naar voetnoot3) de schrijver van bovengenoemde Kollewijnsche spraakkunst. Ik draai deze stelling om en voeg den Heeren toe: ‘Want begrijp wel, dat de spreektaalvergoding niet alleen de woordvormen maar evenzeer de syntactische vormen van het woordgebruik verkracht.
(Slot volgt). |
|