| |
| |
| |
Leestafel.
Anna Polak, Directrice van het Nationaal Bureau voor Vrouwenarbeid. Het aandeel der vrouw in het maatschappelijk werk ten onzent verricht. Uitgave v.h. Nat. Bureau voor Vrouwenarbeid. 's Gravenhage.
Anna Polak, ook voor de lezers van Onze Eeuw geen onbekende, heeft als directrice van het Nationaal Bureau voor Vrouwenarbeid, de vraag beantwoord welke het aandeel is der vrouw in het maatschappelijk werk, dat thans ten onzent verricht wordt, - waarbij onder ‘maatschappelijk werk’ verstaan is arbeid die ondernomen wordt (of althans moet worden) ‘om de gemeenschap te dienen’. Het ‘reusachtige’ veld van werkzaamheden, dat door deze ruime omschrijving nauwelijks wordt begrensd, is gesplitst in zeven deelen en wanneer men de inhoudsopgave aan het slot van het boekje doorloopt, dan zal men zien dat inderdaad het begrip ‘maatschappelijk werk’ zeer ruim is gesteld.
Elk der hoofdstukken, waarin de gegevens stelselmatig zijn gerangschikt, wordt besloten door eenige stellingen, waarin de schrijfster haar indruk van de meegedeelde gegevens en haar wenschen omtrent wijzigingen in den bestaanden toestand samenvat. Over die stellingen zou natuurlijk het een en ander te zeggen zijn. In haar slotwoord merkt de schrijfster zelve op dat niet al haar wenschen voor onmiddellijke of zelfs maar voor spoedige verwezenlijking vatbaar zijn. ‘Naast wijzigingen, die gemakkelijk en onverwijld zouden kunnen worden aangebracht, worden veranderingen voorgesteld, welke, bedoeld als basis van belangrijke maatschappelijke verbeteringen, zelve niet kunnen tot stand komen, dan nadat onze maatschappelijke verhoudingen belangrijke wijzigingen hebben ondergaan.’
Wij voor ons zoeken niet in die (subjectieve) wenschen der schrijfster vooral het belang van dit boekje. Dat belang ligt naar ons oordeel voornamelijk hierin dat men in deze 200 bladzijden voor zich heeft de stelselmatig geordende uitkomsten van een klaarblijkelijk met veel zorg ingesteld en goed geleid, omvangrijk onderzoek naar een zeer gewichtig vraagpunt, t.w. wat ten onzent
| |
| |
feitelijk de vrouw op zoo velerlei gebied doet, - en wat niet. Wanneer men die uitkomsten nagaat, dan zal men met de schrijfster tot de slotsom komen dat door de overheid de medewerking van het vrouwelijk geslacht (in zake maatschappelijk werk) uiterst zelden ingeroepen wordt; bij de bemoeiingen van kerkelijke en van particuliere zijde is - naar de samenvattende conclusie van Anna Polak - ‘het aandeel der vrouw in den regel aanmerkelijk grooter dan dat van den man voor zoover betreft het stille werk achter de schermen, den persoonlijken, dagelijkschen arbeid van verzorgen, verplegen of opvoeden; daarentegen belangrijk kleiner dan dat van den man - tengevolge van haar ontbreken, haar geringer aantal of haar ondergeschikte positie in de verschillende besturen - voor zoover betreft het nemen van maatregelen en besluiten, en het besteden van het beschikbare geld’.
Dit laatste verschijnsel acht Anna Polak een euvel omdat daardoor de inzichten en opvattingen der vrouw, die soortelijk zoozeer verschillen van die van den man, onvoldoende tot hun recht komen, zoodat al wat gedaan of gelaten wordt geheel of overwegend draagt ‘den stempel van den mannengeest alléén.’ Dat euvel schrijft zij - behalve aan eeuwenoude gewoonte - toe aan laksheid en ongemotiveerden sekse-deemoed bij de vrouw, aan even ongemotiveerden sekse-hoogmoed bij den man. Alle zaken zullen eerst dan het minst eenzijdig geregeld worden ‘wanneer door mannen en vrouwen wordt samengewerkt tot het lenigen van persoonlijk of maatschappelijk leed’.
Ook wie de of sommige ‘stellingen’ niet of slechts met voorbehoud onderschrijft of zelfs tegen eenige daarvan groot bezwaar zou hebben, zal toch met waardeering kennis nemen van dit belangwekkend onderzoek naar den feitelijk-bestaanden toestand en van de stelselmatige wijze, waarop de uitkomsten daarvan hier voor ons zijn gelegd.
H.S.
H.W.E. Struve. Het ‘rijke’ en ‘welvarende’ Nederland. Overgedrukt uit ‘De Tijdspiegel’ voor de Tariefvereeniging.
Een - naar wij meenen - goede gewoonte is het in ons maandschrift polemiek uit te sluiten en ook niet te spreken over wat in andere maandschriften verschijnt. Hierin zou een reden kunnen gelegen zijn om te dezer plaatse te zwijgen over deze brochure, waarin herdrukt zijn eenige artikelen uit De Tijdspiegel en waarover wij niets zouden kunnen zeggen zonder te waarschuwen voor het zonder onderzoek geloofslaan aan des schrijvers cijfers
| |
| |
en aan zijn uit die cijfers afgeleide gevolgtrekkingen. Doch de artikelen liggen nu als een vlugschrift voor ons en vallen daarmee dus binnen het kader der ‘Leestafel’. Blijft over het bezwaar dat onze aankondiging een doorloopende kritiek zou moeten zijn. Laat ons daarom er slechts aan mogen herinneren dat wij elders reeds (in De Nieuwe Courant van 27 en 28 Juli l.l.) onder den titel ‘Onjuiste cijfers in een onjuist betoog’ althans een deel van des schrijvers redeneering aan de werkelijkheid hebben trachten te toetsen; wij vermelden daarbij dat de heer Struve daarop ter zelfder plaatse (5 Augustus) heeft geantwoord en dat wij 8 Augustus daarop weder van dupliek hebben gediend. Voortzetting van dien pennestrijd is bovendien niet uitgesloten. Wij bepalen ons dus hier tot een verwijzing maar deze gedachtenwisseling tusschen den schrijver en ondergeteekende, den lezer der brochure verzoekende zich zijn oordeel daarover voor te behouden totdat hij ook de ‘alteram partem’ heeft gehoord. Dit verzoek grondt zich op het ons bij ervaring gebleken feit dat de naam des schrijvers en zijn vroegere loopbaan aan zijn beschouwingen zeker gezag verleenen, waardoor zij te spoedig als bewezen en onomstootelijke daadzaken worden aangenomen ook door hen, die niet het op protectie gericht streven der Tariefvereeniging deelen. Dit althans moge uit de gevoerde polemiek ieder duidelijk worden dat er aan het bewijs en dus aan de onomstootelijkheid der door schrijver meegedeelde feiten wel iets hapert....
H.S.
Heinrich Freese. Die Konstitutionelle Fabrik. Jena. Gustav Fischer, 1909.
Heinrich Freese is geen onbekende in sociaal-politieke kringen in Duitschland; over de verhouding van werkgever en arbeider, van kapitaal en arbeid heeft hij reeds veel geschreven dat, als van een werkgever afkomstig, zeer de aandacht heeft getrokken. Aan zijn fabriek te Berlijn en ook aan de andere ondernemingen die hij elders bestuurt, heeft hij verschillende instellingen verbonden, die nog niet algemeen worden gevonden en hij heeft in den loop der jaren van zijne ondervinding daarmee getuigenis afgelegd in grootere en kleinere verhandelingen, welke thans zijn samengevat in dit laatste boekje over de konstitutioneele fabriek.
De schrijver vertelt hierin dan hoe hij er toe gekomen is aan de arbeiders in zijn jalousiënfabriek te Berlijn medezeggenschap toe te kennen omtrent de arbeidsvoorwaarden en welke uitkomsten
| |
| |
hij daarbij heeft verkregen. In hoofdzaak heeft hij reeds 25 jaar geleden een fabrieksparlement bijeengeroepen, zijnde eene vertegenwoordiging van den arbeid, die bevoegd is wijzigingen aan te brengen in het fabrieksreglement, questies van loon en arbeidsduur te onderzoeken, wenschen en klachten van arbeiders te hooren en daarop recht te doen.
Het is wel merkwaardig van dit alles kennis te nemen en de algemeene indruk kan geen andere zijn dan dat de verhouding tusschen dezen werkgever en zijne arbeiders wezenlijk verbeterd is van het oogenblik af dat hij niet meer als voorheen eenzijdig de arbeidsvoorwaarden in den ruimsten zin van het woord vaststelde, doch daaromtrent overleg pleegde met de belanghebbenden. Men zou zelfs, het boekje lezende, geneigd zijn den schrijver eenige oppervlakkigheid te verwijten, omdat men wel graag van een en ander wat meer zou hooren dan de Heer Freese hierover meedeelt. Hij is ons hier en daar wel wat al te bondig in zijn weerlegging van de bezwaren die tegen de toepassing van zijn stelsel rijzen en ook wel wat al te beknopt in de overweging van de voorwaarden waaronder een dergelijk stelsel kan slagen. Aan den anderen kant moet wel worden gezegd dat natuurlijk deze werkgever, die de practijk van het bedrijfsleven kent, verschillende opmerkingen maakt die alleen door een man van zaken gemaakt kunnen worden en waarvan men gevoelt dat zij berusten op reëele ervaringen. Zelf trouwens waarschuwt de schrijver in zijn slotwoord tegen overijlde navolging van zijn voorbeeld; elke poging in die richting moet met genoegzame omzichtigheid en ook met volharding worden ondernomen. In dat slotwoord maakt de schrijver een opmerking die wij hier gaarne weergeven. Hij erkent dat de toepassing van het door hem gekozen stelsel van arbeidsvertegenwoordiging, van zelfbestuur, van loonovereenkomst en van winstdeeling niet toe te passen is zonder dat van de zijde der onderneming daarvoor offers worden gebracht maar, zegt hij, eene onderneming welker bestuurder van dit alles niet wil weten, heeft ook offers van geld en van tijd op te brengen wegens de stakingen en uitsluitingen, die het bedrijfsleven van zulk eene onderneming telkens komen verstoren. Het eenige verschil is maar dat in het eene geval de gebrachte offers dienen om den vrede te bewaren, in het andere
geval om den oorlog te voeren. Strijd in de industrie is nu eenmaal niet te vermijden en wanneer dit al kon, dan zou het waarschijnlijk niet eens een voordeel zijn. Maar wat wel te vermijden is, dat is de strijd dien de werkgever naar twee zijden
| |
| |
heeft te voeren. Naar buiten met zijn concurrenten in hetzelfde bedrijf, in de onderneming zelf met zijne arbeiders. Ook hier zullen verschillende inzichten over loonsvragen en over questies van arbeidsduur niet te vermijden zijn. Maar het is onnatuurlijk dat dergelijke meeningsverschillen en de daarop volgende onderhandelingen, die alle dagen zich voordoen tusschen producenten en consumenten, tusschen vraag en aanbod en die altijd vreedzaam eindigen, leiden tot een strijd op leven en dood zoodra zij plaats vinden tusschen ondernemers en arbeiders. Het is onnatuurlijk dat zij, die in eene onderneming samenwerken en welker belang bij den bloei van die onderneming gelijk moest zijn, zich als vijandige machten tegenover elkaar stellen en er moeten middelen zijn waardoor zulke inwendige strijd wordt vermeden.
De vraag is maar of de toepassing van een zoodanig stelsel reeds thans in zoo ruime mate en op zoo onbeperkt gebied als de schrijver dat aanneemt zonder bezwaar zou kunnen geschieden. Het slagen van zulk een proef is ondenkbaar zonder dat de arbeiders met wie die proef wordt genomen, eigenschappen bezitten zonder welke de proef onmogelijk gelukken kan. Hier staat tegenover dat het bezit van die eigenschappen niet aan den dag kan treden zoolang niet een dergelijke proef, zij het op bescheiden schaal, wordt gewaagd, en ook dat eigenschappen als de hier bedoelde kunnen en moeten worden aangekweekt, al gaat zooiets niet zonder veel moeite en soms zelfs niet zonder belangrijke offers. Doch in elk geval schijnt omzichtigheid bij dergelijke proefnemingen wel geboden, omdat mislukkingen op dit gebied, die het bijna onafwendbaar gevolg zijn van een te veel tegelijkertijd willen, vanzelf zoowel den werkgever als den arbeider ontmoedigen en dan den indruk vestigen alsof de mislukte proef voldoende was om de totale onuitvoerbaarheid van al dergelijke hervormingen boven twijfel te stellen.
Wanneer men het beknopte boekje van den Heer Freese vluchtig doorleest, dan ziet men dat hij in de richting van industrieele democratie een goed eind weegs gegaan is, doch wanneer men meer aandachtig de data en de feiten vergelijkt, dan ziet men dat ook hij den geleidelijken weg heeft gevolgd en zich wel heeft gewacht voor het te veel op eens ondernemen.
H.S.
Anna de Savornin Lohman. Om de Eere Gods. - Amsterdam, L.J. Veen, uitgever, z.j.
Naar aanleiding van ‘de lintjes-geschiedenis’ heeft Het Volk geschreven dat de affaire niet uit is ‘waar de anti-revolutionnaire
| |
| |
partij in en buiten de Kamer dezen man (dr. A. Kuyper), in wien het fiasco der Christelijke beginselen is belichaamd, blijft aanwijzen als haar vertegenwoordiger bij uitstek, als haar Godsgeschenk, en waar de beide andere coalitie-partijen hem als zoodanig aanvaarden en opdringen aan het land. In dezen zin is de Kuyperaffaire 't levend bewijs van het zedelijk verval van een deel der heerschende klasse, dat onder een theatraal vroomheidsvertoon de laagste machtsbegeerte en de vunzigste ijdelheden verbergt.’
Anna de Savornin Lohman haalt in het voorwoord van haar jongsten roman deze uitspraak aan als behelzend naar haar overtuiging ‘de volle waarheid’ en zij wil dus in dien roman dat theatraal vroomheidsvertoon, die laagste machtsbegeerte en die vunzigste ijdelheden op de kaak stellen. Zij verklaart daarbij, dat zij geen werkelijke personen in haar schildering op het oog heeft gehad, doch dat zij wel teekent ‘naar het leven’, wat zij zag en ziet ‘in een geheelen kring als zoodanig’. En dat zij daarbij zich houdt ‘aan de waarheid, aan zelfbeleefde feiten’ en niet zoo maar er wat op los verzint, dat juist - zoo zegt zij - maakt haar roman ‘tot een aanklacht’; indien zij zoo maar wat had bedacht, dan zou haar verhaal een ijdele beschuldiging zonder grond zijn. Zij heeft dus bij haar teekening niet aan bepaalde mannen of vrouwen gedacht; echter: ‘bien des gens peuvent s'y retrouver, personne ne peut s'y reconnaitre’.... In den kring dan, waarin zij ons verplaatst, geschiedt ‘alles uit vuig eigenbelang’....
Tot zoover het voorwoord, dat den lezer reeds een voorproefje geeft van den toon, waarin de daaropvolgende bladzijden zullen zijn (en ook wezenlijk zijn) gesteld. Intusschen zij het ons vergund, voordat wij met de bespreking van het boek zelf aanvangen, hier twee opmerkingen in den vorm van vragen te plaatsen.
Het is overbekend dat de schrijfster is voortgekomen uit de kringen, waarin zij dit verhaal zich laat afspelen. Maar overbekend is ook dat zij zich uit deze omgeving heeft losgemaakt, - niet onlangs eerst - en dat zij daarna ver afstaat van het milieu, dat zij bij voorkeur als ‘de Haagsche orthodoxie’ aanduidt. De vraag nu, die hier rijst, is deze: heeft de schrijfster indertijd lang genoeg en met voldoende bewustzijn, ook met genoegzaam onderscheidingsvermogen, in deze omgeving verkeerd om er thans nog zeker van te zijn dat haar voorstelling van wat daar geschiedt als een betrouwbare voorstelling is aan te merken? Of kent zij alleen iets van het uiterlijke en teert zij voorts op min of meer vage herinneringen, laat zij verder vrij spel aan haar verbeelding, gaat zij af op wat in
| |
| |
andere kringen over dien kring wordt gezegd of te verstaan gegeven?
De tweede vraag is deze: gegeven het feit dat de schrijfster in dit milieu is grootgebracht en later daaraan den rug heeft toegekeerd om haar eigen weg te gaan, is dan juist zij te beschouwen als een onpartijdige en onbevangen beoordeelaarster van wat er voor kwaads (en toch zeker ook wel voor goeds!) in dit milieu wordt gevonden? Vooral voor vrouwen geldt vaak het woord dat men niets zoozeer haat dan wat men voorheen het vurigst heeft liefgehad. Het groote publiek moge zich verbeelden door niemand beter te kunnen worden ingelicht over een kring van menschen, dan door hem of haar die immers zelf daartoe behoord heeft; - voor wie ook naar iets verder ziet is het feit dat de vroegere band verbroken is een waarschuwing om op zijn hoede te zijn en te bedenken dat de renegaat meestal niet tot billijke beschouwing van wat hij heeft afgezworen in staat is.
De schrijfster zal zich zeker wel te goeder trouw verbeelden dat het alles precies zoo toegaat gelijk zij dat beschrijft. Maar er is toch alle reden om zich de twee boven gedane vragen te stellen. De sterkst sprekende reden daarvoor is wel dat de geheele schildering in dit boek uitermate grof is. Wij worden gelukkig niet vergast op een navertellen in roman-vorm van ‘de lintjes-geschiedenis’; slechts aan het eind komt er zoo iets voor dat in de verte daaraan herinnert en dan nog in een vorm, waarbij de ‘premier’ vrij uitgaat, alleen maar slachtoffer is van wat door zijn ‘particulieren secretaris’ wordt uitgehaald. Niet dàt is dus de hoofdzaak, maar hier wordt doorloopend ons voor oogen gesteld het leven en streven, doen en laten van anti-revolutionaire regeerings-personen en dat wel zóó, dat de lezer zich in zijn goeden smaak beleedigd gevoelt. Het is inderdaad ‘alles uit vuig eigenbelang’, wat hier geschiedt. Het is alles berekening, alles politiek, succes-politiek of gemodder; het is een vasthouden aan de eenmaal verkregen regeermacht, het is: niet transigeeren - doch goochelen met de christelijkheid, die niet anders dan een schoonschijnend uithangbord dezer ministers is. In hun privé-leven zijn zij al zeer weinig respectabele lieden; schandaaltjes ontbreken niet en kunnen niet altijd worden gesust; er is nog een enkele, die met zuivere idealen zijn loopbaan begint, straks leert hij ook al te buigen voor de overweging dat men het immers niet altijd zoo nauw met alles kan nemen.... De vrouwen zijn hun vaders en hun mans waardig; behalve de ééne, dan ook alleenstaande ministers-vrouw, die als een geloovige christin duldt en lijdt en geen invloed heeft noch op haar man (den premier)
| |
| |
noch op haar kinders, is bij alle andere oudere en jongere dames het intrigeeren, flirten, echtbreuk, leven boven den stand, gecoquetteer enz. enz, schering en inslag.
Begrijpt men nu waarom wij de twee vragen stelden: of de schrijfster dit milieu kent en of zij tot een onbevangen oordeel in staat is?
Maar wie dit boek leest en niet al te groen is, behoeft zich toch waarlijk noch het een noch het ander af te vragen. Hij zegt tot zichzelf dat zeker ook deze kring van menschen niet vrij zal zijn van verschillende menschelijke zwakheden en fouten, groote en grove fouten ook wel, als in alle kringen... Maar dat daarin toch geen reden mag liggen tot zoo ergerlijke schildering als hier wordt gegeven. Het zal wel waar zijn dat er ook onder dit koren kaf wordt gevonden, maar daarom is niet alles kaf. En men gevoelt, al lezende, met steeds grooter zekerheid, dat de schrijfster groot onrecht doet aan heel een kring door dien voor te stellen als bevattend nauwelijks één fatsoenlijk man, nauwelijks één fatsoenlijke vrouw. En wanneer men dan na de lezing van dit boek het voorwoord nog eens even inziet en de woorden herleest, die wij boven aanhaalden, dan wil men nog wel gelooven dat de schrijfster te goeder trouw was, al neemt zij zoo volstrekt geen goede trouw aan bij de lieden, die zij zich verbeeldt te schilderen ‘naar het leven’!
Naar het leven! Maar er zijn immers trekjes te over in dit boek, die bewijzen dat de schrijfster niet weet wat in dezen kring wordt gedaan en gelaten. Kleinigheden, zoo ge wilt, doch waarin niet gefaald zou hebben iemand, die werkelijk hier thuis was en dus tot schrijven bevoegd. In den aanhef van het verhaal reeds is de schrijfster er dadelijk naast. ‘Excellentie’ Eduma de Witt zal in het Hôtel des Indes een ‘heerendiner’ aanbieden ‘aan de élite van de Rechterzijde, mitsgaders hier en daar 'n ander invloedrijk anti-revolutionair, Vrije-Universiteit-steunpilaar, of Deputaat, etc.’ Waarom? Omdat in een der noordelijke districten een nog volkomen obscure geestverwant, neef van den Minister, tot Kamerlid is gekozen! - Mogelijk is het natuurlijk dat een Minister om zulk een reden een ‘heerendiner’ aanricht, waarschijnlijk niet. En onwaarschijnlijk is dat zijn dochter dien avond ‘bij half zes’ hem moet waarschuwen zich nu maar gauw te gaan kleeden, omdat hij anders te laat zou komen voor zijn eigen diner. Onwaarschijnlijk is dat dit nieuwbakken Kamerlid, wat vreemd-provinciaal zittend ‘tusschen de smokings en de heeren-rokken’ (sic!), daar uit den mond van zijn gastheer, te midden van ‘veel grappen en gewaagde uitjes’, een geestdriftige beschrijving hoort van een vorig diner bij een
| |
| |
Staatsraad in deze termen: ‘'s Jonges, 's jonges weer zoo fijn, zoo van die finesses, die je nergens anders krijgt. En 'n oude bourgogne!’ -
Trekjes als deze kenschetsen dit boek: heel grof, dik er opgelegd, berekend voor den vulgairen smaak van lieden, die zich verbeelden dat Ministers in hun vrijen tijd bij voorkeur heel lekker eten en oude bourgogne drinken. Men heeft telkens moeite te gelooven dat freule Lohman dit heeft geschreven en meent ons dit nu waarlijk te mogen opdischen als teekening ‘naar het leven’.
Aan dit boek zullen velen smullen. Velen zal het ergeren. Als althans velen het lezen. Wat wij van harte niet hopen.
H.S.
Dr. P.D. Chantepie de la Saussaye, Hoogleeraar te Leiden. Het Christelijk Leven. I. Haarlem. De Erven F. Bohn. 1910.
Dit enkele woord over het eerste deel dezer belangrijke christelijke moraal kan, mag en wil geen beoordeeling zijn, doch tracht hoogstens het eenigzins te karakteriseeren.
Geenzins als van dezen schrijver onverwacht, toch hier als bizonder geslaagd, treft ons in deze moraal de toon der verzekerdheid. Deze is echter allerminst verkregen door een handig vooropgezette en met groote woorden doorgezette eenzijdigheid, integendeel door een rustige, nuchtere synthese, die steeds voeling houdt aan de beide deelen der antithese, wier betrekkelijk recht onomwonden blijft erkend. Dit blijkt dadelijk in de uitnemend-oriënteerende Inleiding b.v. waar op het heteronome der christelijke moraal wordt gewezen, maar evenzeer op het onvoldoende eener autonome moraal, terwijl zonder voorbehoud wordt erkend: ‘dat wij met een zuiver heteronome moraal geen vrede hebben’. Doch ‘het feit dat God zich aan ons openbaart, ons verlost d.i. ons ware wezen bevrijdt’ zegt ons hoe ‘de heteronomie wordt autonomie. De eisch, ons gesteld, wordt het leven, ons medegedeeld, als een bron in ons vloeiende (Joh. IV, 14)’ blz. 12-13. Zoo komt deze christelijke moraal tot synthese, doch niet zonder gebruik te maken van de antithese haar door de philosophische verschaft.
Vandaar dat hoeveel philosophie - van Plato tot W. James toe - en hoeveel theologische wetenschap, in encyclopedischen zin, hier zij verwerkt, dit boek niet kon worden een dier ‘magazijnen van stof’, zooals wij er vele bezitten, b.v. een groot in Adolf
| |
| |
Wuttke's Handbuch der christlichen Sittenlehre - maar een christelijke levensleer. Want bovengenoemd feit der verlossing wijst op den geheimzinnigen achtergrond van het leven, waarheen philosophie en theologie ons wel den weg wijzen, maar die alleen het leven met God ons ontsluit, terwijl het ontstaan van dit leven goeddeels mysterie is en blijft (bl. 177. 182). Dit leven nu - het is een grondstelling door het geheele boek heen - is niet in systeem te brengen, noch te registreeren. Ook waar voor de kennis van het leven dankbaar wordt gebruik gemaakt van de onderzoekingen der nieuwe psychologie, zij kan hier niet het laatste woord spreken.
Naast wetenschap en bijbel is in dit boek verbazend veel literatuur verwerkt. ‘De poëzie erkent vroeger en sterker de waarheid dan het denken’ (bl. 60) Voortdurend wordt dit toegelicht, zoo waar gezegd wordt hoe van de gedachte dat wij geschapen zijn naar Gods beeld niet de theologie, maar de poëzie, van een Vondel, een Milton, de schoonste en meest juiste toelichting geeft (bl. 67). Evenzoo blijkt telkens gebruik gemaakt van de Grieksche tragedies, ook van oudere romans, een enkele maal van onze nieuwste poëzie, als van Boutens' Goele dood (300).
Dit alles te samen maakt dat de lezer zich steeds gevoelt in gezelschap van een krachtigen geest die terdege gezien heeft het oogenschijnlijk ongerijmde van ‘tal van “waarheden”, door “christenen” zoo goedkoop “beleden”, omdat zij er niets van begrijpen met het verstand zoomin als met het hart’ (bl. 122), maar die door zijn persoonlijk geloof tot eenheid en vrede kwam, en daarom niet slechts de ‘objectieve’ waarheden min of meer ironisch afwijst, maar weet dat ‘de persoonlijke vroomheid ook is interpersoneel’ (bl. 310).
Volkomen gaf de schrijver ons het boek dat hij volgens de Voorrede (VIII) wenschte te geven, ‘waarvan de lectuur aan studenten, predikanten, beschaafde christenen leiding voor den geest en stof tot nadenken biedt’.
Het zijne is, en in den besten zin des woords, een stichtelijk boek. Dus niet opzettelijk-stichtelijk, maar door zijn liefde voor de waarheid; want ‘waarheid is de grondzuil van 't leven; wie de liefde tot de waarheid verloochent, kan niet behouden worden; ook het evangelie wordt dan in een sfeer van leugen opgenomen en verliest zijn kracht, gelijk bij vele predikanten’ (bl. 154). Dus evenmin stichtelijk door te smalen op wetenschap en philosophie, en het allerminst door een clubjesgeest aan te kweeken, want het weet van ‘een heel stel van fatsoenlijke zonden, speciaal voor 't
| |
| |
gebruik van “christenen”: eigenliefde, wereldzin, ijdelheid, baatzucht, geveinsdheid’ (bl. 174). Maar het is stichtelijk doordat het zoekt de persoonlijkheid, daarin gelooft, en getuigt van Hem die ons maakt tot ware, vrije menschen. Het doet dit zonder pathos, zonder rhetoriek, zakelijk, en slechts zelden (b.v. bl. 287 bovenaan) breekt de warmte van het gevoel uit. Ook waar het aarzelt omtrent veel wat duister blijft, ook waar het schreit - want menige van die ironische zetjes zijn meer weenende dan lachende humor - om het menigvulde ‘nog niet’ van het christelijk leven, het is altijd stichtelijk omdat het een persoonlijk beroep is op onze persoonlijkheid. En dat dit persoonlijke tegelijk een interpersoneel woord is, blijkt telkens onopzettelijk, als de schrijver zonder merkbaren overgang spreekt van ‘wij’ en van ‘de(n) christen’.
Trots zijn overwegend-stichtelijken inhoud behoudt dit boek zijn wetenschappelijk karakter; en dit saamgenomen geeft het zijn eigenaardige bekoring. Zijn wetenschap blijft in aanraking met de praktijk en deze praktijk vraagt de voorlichting der theorie. Met blijdschap zal de eene, met ergernis de andere lezer bemerken dat noch wetenschap noch philosophie ons verhinderen ‘nog eenmaal te zingen het oude lied van Christus onzen Heere’ (Beets), ja juist wetenschap en philosophie kunnen dienen om den diepen toon van dit lied te vertolken. En met verontwaardigde bekommering zal de een, en met verwondering de andere bemerken dat hiertoe èn de scholastiek met hare ‘objectieve’ waarheid èn de wetenschap met hare onfeilbare dogmen worden achtergesteld bij de intuïtieve poëzie. Zullen ook velen zien dat, juist omdat hier elk Saul's harnas is afgewezen, de vrijheid en de overwinning wordt verkregen voor den mensch die het waagt met zijn God-alleen? Zeker zullen zij zich niet daarover verwonderen die op deze bladzijden telkens de namen lazen van Schleiermacher en Vinet - vooral van den laatste; van den, men kan wel zeggen, ten onzent nog onbekenden Vinet.
En eindigen wij met een woord van hartelijken dank aan den schrijver, dan voegen wij daarbij er gaarne een aan zijn ambtgenoot Valeton te Utrecht, die den schrijver ‘met klemmende redenen overhaalde’ (voorrede) ons dit rijke en rijpe werk te schenken.
G.F.H.
Jhr. A.W.G. van Riemsdijk. Een stem uit de Bergen. - Amsterdam. De Erven H. van Munster en Zn.
Fransche monologen zijn hier nog niet inheemsch. Zij vormen een onderdeel van 't theater - en worden dan ook gewoonlijk
| |
| |
door acteurs ‘gezegd’, 't zij acteurs van professie of amateurs.
Nu heeft Jhr. v.R., wien niemand ‘esprit de théâtre’ zal ontzeggen, zich aan dit genre gewaagd en met geluk. 't Stukje is vlug, levendig, dramatisch, geheel Fransch, behalve dat 't sentiment stellig niet Fransch is. Men zal het met genoegen lezen, of nog beter zien acteeren.
l.S.
Dr. J. van Dorp. De Ethiek van August Comte. Utrecht. G.J.A. Ruys.
Met genoegen heb ik dit proefschrift gelezen. Er zijn verschillende manieren om een dergelijke taak aan te pakken. Velen volgen de registreermethode, zetten, 't zij onsamenhangend 't zij naar gebrekkig schema geordend, de denkbeelden van hun schrijver bijeen. Dan heeft men de weerlegmethode: men stelt zichzelf en zijn lezers tevreden door goedkoop over zijn schrijver te triomfeeren. Gelukkig staat Dr. v.D. boven deze twee, maar al te vaak voorkomende, methoden. Hij geeft goed beredeneerd de gedachten van Comte terug. Hij is flink belezen in de philosophie positive en heeft ook van elders wat hij behoefde gebruikt. Wel wat veel ad hoc; men krijgt niet den indruk dat hij van de Fransche beschaving in de 19e eeuw een uitgebreide kennis bezit. Zelfs hadden verscheidene litterairhistorische schetsen of werken hem goede diensten kunnen bewijzen. Zoo E. Faguet Politiques et moralistes du 19e siècle III en F. Brunetière l'Utilisation du positivisme in 't eerste (eenige) deel van Sur les chemins de la croyance.
Nieuwe beschouwingen of resultaten heb ik niet gevonden. Dr. v.D. heeft een degelijk proefschrift geleverd, en gezegd wat uit christelijk zedelijk oogpunt voor de hand ligt over een schrijver, wiens waarde hij m.i. overschat. Wel is Comte's invloed en beteekenis groot, maar zijn stelsel is toch al te goedkoop.
l.S.
Dr. A. Rutgers van der Loeff. Geestelijke gemeenschap. Openbare voordracht bij de aanvaarding van 't ambt van lector te Utrecht. Utrecht. A. Oosthoek.
‘Es wächst der Mensch mit seinen grössern Zwecken’: indien dit woord van Schiller waar is, dan is aan den nieuwen lector verdere geestelijke groei niet slechts toe te wenschen maar ook te voorspellen. Hij stelt zich voor de archaeologie aan de klassieke philologen te onderwijzen als middel tot een levend inzicht in de oude beschaving. Daartoe heeft hij als onderwerp zijner openingsrede gekozen de geestelijke gemeenschap waarvan hij de idee en
| |
| |
de vormen toelicht, niet zonder de toepassingen te maken op ons volksleven en op de paedagogische beteekenis van onderwijs in verschillende kringen. M.a.w. het is hem om de geestelijke gemeenschap zelf als voorwaarde van geestelijke beschaving te doen. Indien zijn archaeologische, kultuurhistorische studiën en zijn uitboezemingen over actueele vragen in wat minder abstract philosophische uitdrukkingen werden medegedeeld, zouden zij er slechts bij winnen. Maar dat zijn arbeid voor de vaderlandsche wetenschap en voor de universiteit van beteekenis zal blijken is stellig te verwachten.
l.S.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
Jos. van Veen. Wie kaatst, moet den bal verwachten. De Encycliek voor het Nederlandsche volk bewerkt en toegelicht. Amsterdam. C.L.G. Veldt. |
|
Max Greeve. Toekomstmoraal. Kritiek en vaststelling der grondslagen van volksmoraal. Amsterdam. Em. Quérido. 1910. |
|
Dr. W.A. van Es. De grondslagen van den eigendom bij het licht van de eerste vijf boeken der Heilige Schrift. - Uit Christendom en maatschappij III 4. - Utrecht. G.J.A. Ruijs, 1910. |
|
Bloemlezing uit de nieuwste Nederlandsche Dichtkunst samengesteld door Alex Gutteling en Maurits Uyldert. Amsterdam. W. Versluys. |
|
Friedrich Nietzsche. De anti-christ. Vertaling en naschrift door Duverger. Amsterdam. Uitg. Em. Quérido, 1910. |
|
Christendom en Maatschappij. II 9. Mr. J.J. de Waal Malefijt. De Eed. II 10. Dr. H. Visscher. Het sociale streven van Frédéric le Play. Utrecht. G.J.A. Ruijs, 1910. |
|
Dr. H.M. van Nes. De Protestantsche zending. Kerk en Secte IV 4. Baarn. Hollandia-Drukkerij, 1910. |
|
W.P. Hubert van Blijenburgh. Het Zweedsche stelsel van gymnastiek uit het oogpunt van lichamelijke vorming beschouwd, o.a. in vergelijking met het Duitsche stelsel. Rotterdam. W.L. en J. Brusse, 1910. |
|
Joseph H. Fussell. Grepen uit de geschiedenis der Theosophische Beweging; Katherine Tingley. Hoogere en Lagere Psychologie; H.P. Blavatsky en William Q. Judge. De Stichters en Leiders der Theosophische Beweging; Pit en Merg uit sommige Heilige Geschriften; William Q. Judge. Echo's uit het Oosten; Prof. G. de Purucker. Drie Opstellen over Theosophie. Uitgave van de Universeele Broederschap en het Theosophisch Genootschap. Groningen. |
|
Pro et Contra. Verbond met België. Ds. W. Zuidema, contra Dr. Martin Rudelsheim; Baco van Verulam (Groote Denkers) door Julius de Boer; Dr. Paul Rohrbach. ‘Geboren uit de Maagd’ vert. d.P. Zondervan; Dr. E. Dennert. Is God dood? vert. d.G. Steenkamer; Prof. S.D. van Veen. De Bisschoppelijke Hiërarchie in Nederland; P.A. Sparenburg Jr. Het ouderlijk huis te Nazareth. Baarn. Hollandia-Drukkerij, 1910. |
|
Leo Tolstoi. Christus' Leer voor kinderen. Amsterdam. Cohen & Zonen. |
|
|