Onze Eeuw. Jaargang 10
(1910)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 356]
| |
Liberalen en democratie
| |
[pagina 357]
| |
ten eerste, dat al wat het leven levenswaard maakt, het dit inderdaad slechts doet, indien het geschiedt in een dampkring van vrijheid; en ten tweede, dat de gansche staatstaak vervuld worde in een geest van onpartijdigheid, niet van eenvormige gelijkmaking; dat het gelijkheidsbeginsel (gelijk Fouillée het uitdrukt) zijn toepassing vinde in een gelijke behandeling van gelijke, in een ongelijke behandeling van ongelijke zaken; dat in één woord de Staat recht betrachte en verschaffe. Daarnevens raakt de vraag: door wie? en op welke wijze? de Staat zal worden bestuurd en geleid, vergankelijke dingen. Het antwoord op die vraag wisselt af met den tijd, niet anders dan de opvattingen betreffende den omvang der staatstaak. De Democratie nu maakt juist deze vraag: door wie? tot hoofdzaak van haar staatsbeschouwing. Natuurlijk stellen ook de ‘democraten’ zich wel staatkundige idealen, maar zij gaan, bij hun streven om die te bereiken, uit van de onbewezen stelling, dat die idealen zullen worden benaderd door de beslissende macht altijd en in de meest volstrekte mate te geven aan de meerderheid. Dus bevordert men die idealen vanzelf door democraat te zijn - een onvermijdelijkheidsgeloof, waarin het fatalisme der historischmaterialistische wereldbeschouwing duidelijk te herkennen valt. ‘Vrijzinnig noem ik mij - zoo drukte mijn geleerde vriend in 't kort zijn gedachte uit - als ik een bepaald program belijd omtrent de vraag: hoe de Staat zich te gedragen heeft.... Daarentegen democraat, wanneer ik enkel warm ben voor één oplossing van dit andere geschilpunt: wie over de gedragslijn van den Staat in hoogsten aanleg zeggenschap zal hebben.’
Wat zien wij nu veelal in de politiek van den dag als eisch gesteld? Dit: dat democraat te zijn plicht is van elkeen, die beweert het welzijn van zijn land en zijn volk te willen behartigen en daartoe invloed wil oefenen op het staats- | |
[pagina 358]
| |
bestuur. Of gij zegt van vrijzinnigen huize en toont van vrijzinnigen geest te zijn, het baat u niet. Al wat gij ten algemeenen nutte beoogt tot stand te brengen, kunt gij slechts op ééne wijze verrichten: door democraat te zijn. De Democratie wordt aldus een doel, een ideaal op zich zelf. Welnu, als zoodanig aangeprezen is zij verwerpelijk; dit ‘ideaal’ is inhoudloos. Dicey deed (in zijn Law and Opinion in England) het zijne om de ten aanzien van het begrip Democratie heerschende verwarring uit den weg te ruimen. Men kan, zeide hij, onder haar verstaan een zekeren toestand van de maatschappij, waarin een algemeene gelijkheid van rechten, levensomstandigheden, gedachten, gevoelens, idealen bestaat; in dien zin gebruikte De Tocqueville veelal den term. De voortschrijding der Democratie beteekent dan toenemende gelijkmaking van alle burgers; maar - al is zij met klasseprivileges, ook in het staatsbestuur, niet vereenigbaar - omtrent den staatsvorm, omtrent de vraag bij wie in den Staat de macht berust, geeft zij geen uitsluitsel. Zulk een ‘democratie’ is denkbaar zoowel onder de volksregeering als onder den ‘tyrannos’. Democratie echter, begrepen in den politieken zin, is de vorm van staats-inrichting, die de beslissende macht aan de meerderheid der (mannelijke) burgers toekent; voortschrijding der Democratie in dien zin beteekent overbrenging van de macht in den Staat uit handen van één, of van weinigen, of van een beperkt aantal personen (die daarom nog niet tezamen een ‘klasse’ of ‘stand’ behoeven te vormen) in die van de meerderheid. Hoewel deze ‘Democratie’ er niet altijd in slaagt de feitelijke macht in handen van ‘het volk’ te leggen - men denke aan de macht der bosses en wire-pullers in de Noord-Amerikaansche Republiek - zoo kan men er toch zeker van zijn dat zij geen andere staatsinrichting zal gedoogen, geen andere constitutioneele wetten maken, dan waarvan zij vergrooting van de macht der meerderheid verwacht. Nu is weliswaar de strenge scheiding tusschen deze beide begripsbepalingen in de praktijk niet vol te houden; | |
[pagina 359]
| |
Fouillée (over wien hierna meer) legt er den nadruk op dat de politieke Democratie een natuurlijke tendenz vertoont om sociale Democratie te worden. Maar wel is het geoorloofd uit den hoofdtrek, die het wezen der politieke Democratie bepaalt, deze gevolgtrekking te maken, dat zich niet a priori zeggen laat, of zij aan de samenleving goeds dan wel kwaads zal schenken, of zij recht of onrecht, vrijheid of dwingelandij, gezond verstand of bijgeloof tot heerschappij brengen zal. Met Democratie, aldus verstaan, is het dus ook onjuist vrijzinnigheid te vereenzelvigen, en onaannemelijk de gebiedende eisch aan den vrijzinnige, dat hij democraat zij. Hoogstens kan, bij gegeven omstandigheden, in een bepaalden toestand van de maatschappij, de heerschappij der vrijzinnige denkbeelden bevorderd worden door de Democratie. Indien er iemand is in onze geschiedenis die naar algemeene erkenning de vrijzinnige denkbeelden in ons staatsbestuur heeft doen doordringen, dan is het Thorbecke geweest. En dat hij dit heeft gedaan met hulp en door bevordering van de Democratie, is onbetwistbaar. De strijd van 1848 is, ook ten onzent, een strijd geweest om den vrijen gang eener democratische ontwikkeling. En zoo ziet men dan ook dat Thorbecke ons, liberalen, wordt voorgehouden als de groote democraat. Gij hebt geen recht om u de geestelijke nakomelingen van Thorbecke te noemen - zoo riep de voorzitter van den Vrijzinnig-Democratischen Bond in zijn openingsrede van Januari 1909 onzen geestverwanten toe. Als Thorbecke nog leefde, hij zou niet aan uw zijde staan met de vrijzinnige denkbeelden waarop gij u beroept, maar aan de zijde van ons, democraten. Zeide hij niet reeds bij de behandeling der zeer beperkte kieswet van 1851, dat het algemeen kiesrecht lag in den geest zijner eeuw? Wij, democraten, zijn zijne nakomelingschap in de rechte lijn. Wie tegenwoordig onze democraten over Thorbecke hoort spreken, verzuime nooit hem even na te slaan. In het juist uitgekomen zesde deel van de uitgave der Thorbecke-stichting (Onuitgegeven Parlementaire Rede- | |
[pagina 360]
| |
voeringen) vinden wij des staatsmans antwoord op het werven onzer democraten om zijn gunst. Bij het debat over de Staatsbegrooting voor 1868 haalde de minister Heemskerk Azn. Thorbecke's bekende ‘Bijdrage’ (van het jaar 1848) aan en zeide dat, zoo dit boekje van de Grondwet zelve mocht verschillen, het was ‘in eenigszins democratischen zin’. Oogenblikkelijk vatte Thorbecke vuur. ‘Neen’ - zoo was zijn antwoord. ‘De Democratie heeft in mij nooit een begunstiger gevonden, in welke hoedanigheid ik ooit te spreken of te handelen had. De getuigenissen zijn niet ver te zoeken’. *** Wanneer wij, liberalen, ons van onze positie tegenover, of liever in, de Democratie dezer dagen goed rekenschap willen geven, hebben wij voor alles het antwoord te overwegen op drie vragen die zich als volgt laten stellen. Ten eerste: wat hebben wij aan de Democratie te danken? Ten tweede: aangenomen dat de Democratie is de toestand onzer hedendaagsche maatschappij, welks invloed op de inrichting van den Staat en zijn instellingen onweerstaanbaar doorwerkt, met welke gevaren zien wij haar dan onze idealen en beginselen nopens Staat en maatschappij bedreigen? En ten derde: wat hebben wij, met het oog op dien gegeven toestand van maatschappij en Staat, meer in het bijzonder te doen?
Wat hebben wij aan de Democratie te danken? Èn ten aanzien van het Recht, èn van de Vrijheid, èn van de Welvaart, heeft de Democratie een zegenrijke taak vervuld. Door middel van de Democratie is een eind gemaakt aan wat men samenvattend pleegt aan te duiden als het ‘ancien régime’. In dien toestand was het recht in laatste en dikwijls reeds in eerste instantie, aan den wil van den sterkste onderworpen. Niet altijd viel dat uit ten nadeele van het Recht, want zoo de sterkste tevens de rechtvaardigste is, welk heilzamer gezag dan het zijne kan men zich denken? Maar dikwijls geviel het slecht, wijl in het abso- | |
[pagina 361]
| |
lutisme elke waarborg voor die gelukkige vereeniging ontbreekt. De Democratie nu heeft èn de vaststelling èn de toepassing van het positieve recht gelegd in handen van organen, niet onderworpen aan het absolutistisch gezag. Zij ruimde weg wat de wetgevende lichamen beletten zou naar Recht te zoeken in vrijheid en het neer te leggen in wetten; zij bewerkte dat de rechtspraak, het bestaande (wettelijke of gewoonte-) recht in vrijheid kon toepassen. Aldus heeft de Democratie de heerschappij van het Recht bevorderd. De Vrijheid is door de individualiseerende werking van de Democratie op de maatschappij bevorderd. Al de groote wereldbewegingen welke de ‘Grundlagen unseres Jahrhunderts’ hebben helpen leggen, het Christendom, de Hervorming, de Fransche Revolutie, hebben de persoonlijke waarde van den mensch naar voren gebracht, hebben het persoonlijkheidsbesef in hem gewekt of verhoogd, dat hem, ook wat de aardsche zaken betreft, tot zich zelven zeggen deed: Du selbst bist deines Glückes Schmied! Met de toeneming van dat besef ging onvoldaanheid gepaard met de onwaardigheid van eigen lot. Een heilzame factor, die onvoldaanheid, van vooruitgang - men denke aan den ‘beschavings’-toestand van de volken die berusten en waar men leeft van de hand in den tand. Door te individualiseeren heeft ook de Democratie de zaak der Vrijheid bevorderd; om dezer wille veroverde zij stuk voor stuk de staatkundige rechten en vrijheden ten behoeve van een iegelijk. Wat de algemeene welvaart betreft, haar bevorderde de Democratie door losmaking van knellende banden, aan bedrijf en verkeer aangelegd, door opheffing van belemmeringen zoo van plaatselijken als van administratieven aard, door wegruiming van accijnsen en tollen, door het doorzetten, eindelijk, van de vrijhandelspolitiek. Men ziet, dat de Democratie in haar afbrekend en vernietigend werk veelszins gelukkig is geweest en in sommige opzichten zet zij dat heilzame werk nog voort, bijv. waar men haar in onze dagen den ‘heiligen’ cultus van het juristenrecht ziet aantasten en het terrein voor- | |
[pagina 362]
| |
bereiden waarop een ‘vrijere rechtshanteering’ mogelijk zal zijn. Zij moest om dat werk te verrichten, de maatschappij ‘atomiseeren’ en zij gebruikte daartoe de eenige macht die haar ten dienste stond, en die haar eigen wezen uitmaakt: de macht van het getal. Wil, in het voorbijgaan, hier even opmerken, dat het ‘atomisme’, dat op de politieke markt den liberalen als de hevigste hunner zonden voor de voeten wordt geworpen, niet een liberaal partijbeginsel is, maar een onafscheidelijk element van de democratische ontwikkeling in de periode die achter ons ligt - hoewel daarvan slechts één der elementen. Roomsche democraten doen derhalve beter, indien zij democraten willen blijven, daarvan te zwijgen; het was de hun dierbare Democratie die in het verleden de maatschappij individualiseerde. Dit te loochenen, is onmogelijk; het den liberalen te verwijten, is demagogie. Om voort te gaan - in haar vernietigingswerk wèlslagend en daarmede nog niet gereed, kwam de Democratie voor de taak van opbouwen te staan. Zij had de maatschappij van oude inrichtingen en vormen verlost; deze vroeg nieuwe. De economische leer der natuurlijke belangen-harmonie, antipode van de theorie van den klassenstrijd, kon voor de vervulling van die taak zeker niet deugen. Door haar gesteund verhief zich het sterkste individu tot schier onbeperkte sociale macht en hoe onmisbaar zij ook geweest is voor de geweldige vlucht der goederen-voortbrenging in het begin en midden der vorige eeuw, in de reactie die zij in het leven riep, lag weer een element van datzelfde besef der menschelijke waarde, waaruit zij zelve was ontsproten, maar dat door haar uiterste toepassing werd verdrukt. Zoo kwam de collectivistische strooming opzetten, reeds in het midden der eeuw, en haar hoofdtrekken waren: afkeer van het ‘laisser faire’ en geloof in de macht van den wetgever. En zoo keerde, om de plaats in te nemen van het uiterste individualisme, door de Democratie tevoren tot heerschappij gebracht, het absolutisme van vroeger dagen stilaan terug, in den vorm van het staatssocialisme, | |
[pagina 363]
| |
onder den drang van de door haar eigen werk teleurgestelde Democratie. Dat deze overheidsbemoeiing zich van de landsheerlijke zorg van vroeger eeuwen wezenlijk onderscheidt (gelijk in de openingsrede wordt beweerd, door den voorzitter van de Vrijzinnig-Democratischen Bond in Januari 1909 gehouden), kan ik niet toegeven. Aan loonzetting, arbeidsreguleering, reglementeering van het gildenwezen in vroeger dagen, lag wel degelijk dezelfde bedoeling om de volkswelvaart te bevorderen ten grondslag, als aan de ver gedreven sociale wetgeving van onze dagen. Men dient zich wel te wachten voor een begripsverwarring, die de staatssocialistische reactie van het midden der 19de eeuw met de Democratie vereenzelvigen zou. Wie meent, dat de Democratie ons het staatssocialisme moet brengen, zou dwalen: in de Duitsche Rijkswetgeving bijvoorbeeld is de staatssocialistische tendenz niet gelegd door de Democratie. In 't algemeen kan niet op goede gronden worden betoogd, dat bepaalde groote geestelijke stroomingen noodwendig aan de Democratie verknocht zijn of door háár in het leven worden geroepen. De vredesbeweging bijvoorbeeld moge democratisch geweest zijn in den tijd dat Schiller zijn ‘Alle Menschen werden Brüder’ dichtte, en evenzoo nog in den tijd toen Cobden zijn ‘peace, retrenchment, economy’ weerklinken liet. Doch sedert hoorden wij den derden Napoleon, op Wilhelmshöhe krijgsgevangen, erkennen dat het de Democratie was (niet de volksbeweging van één dag, maar de democratische ontwikkeling van zijn keizerrijk) die hem tot den oorlog dreef. Sedert zagen wij de groote Republiek van het Westen haar imperialistische politiek aanvangen met den oorlog tegen Spanje. Zoo ook de socialistische reactie van onze dagen - zij moge door de Democratie machtig bevorderd zijn, de mogelijkheid kan niet worden geloochend, dat eenmaal de Democratie ook daarvan ons weer zal verlossen. De mogelijkheid, meer voorshands niet - de dag der verlossing schijnt nog verre. Of de Democratie voor de organiseerende taak waarmede zij, na haar afbrekingswerk te hebben verricht, eigen- | |
[pagina 364]
| |
lijk nog altijd beginnen moet, geschiktheid bezit, is een open vraag. In elk geval heeft zij die, in de Oude Wereld, nog niet getoond; toont zij veeleer zelve een gemis van organisatie. Wel zien wij haar intusschen, bandeloos gelijk zij is, doorwerken in onze reeds democratische staatsinrichting en openbaar leven.
Wat is - hiermee ben ik tot mijn tweede vraag gekomen - dáárop haar waarneembare invloed? De regel dien de Democratie aan onze staatsinrichting stelt, is: opdracht van de beslissing over alle algemeene belangen aan een meerderheid. Macht dus van het getal; arithmocratie, zooals Ostrogorski 't noemt. Welken invloed bespeuren wij van die toenemende macht van het getal op het Recht, op Vrijheid en Cultuur, op de Volkswelvaart? Het gemeene rechtsbewustzijn wordt door de Democratie uit het spoor gebracht, doordat zij leert dat wat de meerderheid verlangt, daarom reeds recht is. Wij hoorden allen reeds vroeg, dat heerschappij niet van personen, maar van de wet een schoon beginsel is (servi legum sumus); en dat is het ook, zoolang wet en Recht twee harmonieerende - zij het dan wegens de zwakheid van het menschelijke kunnen nimmer volkomen elkander dekkende - begrippen zijn. Biedt de Democratie eenigen waarborg voor die harmonie? Ik zie dien niet. Wat meer is, ik vind geen enkele reden om aan te nemen, dat een meerderheid, al heeft zij dan niet altijd ongelijk, tegenover een minderheid in verreweg de meeste gevallen gelijk, dat wil zeggen het recht aan haar zijde, hebben zal. Ja, ik meen dat de kans daarop vermindert, naarmate de heerschappij der meerderheid onbeperkter wordt. Mag ik wijzen op een paar, naar mij voorkomt, onmiskenbare teekenen van die verminderende kans, in onze Nederlandsche politiek? Men richte het oog naar het gebied der ‘sociale wetgeving’ en zie de verwording der partijbeginselen onder den invloed der Democratie met name aan het onderwerp ‘Ouderdomsverzekering’ gedemonstreerd! | |
[pagina 365]
| |
Met hand en tand nietwaar? behoort een goed antirevolutionair, op grond van zijn ‘Program’, zich te verzetten tegen de leer dat de souvereiniteit van den Staat zich zou uitstrekken over het economische terrein; met name moet hij elke overheids-bemoeiing met het particuliere leven volstrekt verwerpelijk achten. Ik behoef dit niet aan te toonen: men sla een blik in ‘Ons Program’, men leze den altijd getuigenden Fabius, men hoore ook de jongeren, Diepenhorst's Voorlezingen en Mr. van de Laar's Klaroen-stooten. Welnu, wat anders treft men als eerste nummer aan op het verkiezingsprogram der georganiseerde antirevolutionaire partij dan.... verplichte ouderdomsverzekering naar Duitsch model, dat is staatsdwang op den persoon om een deel van zijn inkomen af te zonderen ten eigen bate? Wat dus naar antirevolutionair beginsel onrecht is, dat aanvaardt de partij onder den invloed der Democratie. Een andere partij, de Liberale Unie, heeft jarenlang op haar program diezelfde verplichte ouderdomsverzekering staan. Aan haar beginselprogram kon men dien eisch niet toetsen, want tot voor kort miste zij zulk een document. Wel kon men echter waarnemen, dat haar woordvoerders, sprekend en schrijvend, zonder uitzondering de staatspensioneering bestreden; en niet alleen op gronden van opportuniteit, neen ook principieel. In het voorjaar nu van 1909 legt eensklaps deze geheele partij een ‘voorkeur’ voor staatspensioneering aan den dag, die men met een beroep op het toen juist gegeven, maar nog door geen schijn van ervaring bekrachtigde, Engelsche voorbeeld aannemelijk heeft pogen te maken, doch waarvoor de politieke psychologie toch waarlijk een andere verklaring niet toelaat dan: hoop op den zegen der meerderheid. Is ook voor de boven genoemde verwording der algemeene rechtsbeschouwing niet teekenend de onverschilligheid waarmede door bijna alle politieke partijen de rechtspleging bejegend wordt? De economische belangen der massa (de meerderheid) nemen de aandacht van de Democratie volkomen in beslag, in die mate dat een bewuste verwaarloozing van 's volks rechtsbelangen het gevolg is. | |
[pagina 366]
| |
De administratieve rechtspraak had althans nog haar kortstondig, reeds lang vervlogen, oogenblik van populariteit; maar welke ‘kiezer’ bekreunt zich om de herziening van onze burgerlijke rechtsvordering en van ons strafproces of stoort de stilte van de rustplaats waar nu negen jaren lang de militaire straf- en tuchtrecht-wetten (wetten, men versta mij wel, bekrachtigd en in het staatsblad opgenomen) rusten, die de ‘provisioneele’ Crimineele Instructie van 1815 bedoelden te vervangen? Genoeg van Democratie en Recht, met kleine of groote beginletter. Wat heeft de persoonlijke vrijheid van haar te duchten? De onontwikkelde man (en aan zijns gelijken behoort overal de meerderheid) maakt van oudsher zich een geweldige voorstelling van de macht van het overheidsgezag om te ‘hervormen’. ‘Si le Roi savait’... zuchtte, onder den machteloozen Louis XV, de geknevelde Fransche boer. En nu de Democratie hem heeft doen verstaan, dat de koning er niets aan doen kan, richt hij zijn blik op ‘den Staat’. Wat is er dat de Staat niet zou vermogen, indien hij maar gebiedt? Vandaar, onder den invloed van de ‘meerderheid’, die ongehoorde toeneming van wetten en strafbepalingen, te danken aan dien ‘allergrootsten waan’ (Krabbe) dat het leven er zich naar zal richten! Een gevaar voor de Vrijheid, die wettenvloed - niet eens zoozeer om de rechtstreeksche belemmering der beweging als om de verzwakking van het besef der persoonlijke verantwoordelijkheid voor elk eigen doen en laten, die er het gevolg van is. Verzwakking van dat besef nu brengt de noodzakelijkheid van verdere vrijheidsbeperking mede - al wat ‘mag’ of niet mag, moet immers te vinden zijn in de wet en de kategorische imperatief verstikt in het Staatsblad! Het is uiteraard voornamelijk op economisch terrein dat deze toenemende vrijheidsbeperking zich vertoont. De politieke Democratie - zegt Fouillée (hiervoren reeds door mij genoemd) in een artikel in de Revue des deux Mondes van November 1909 - vertoont een natuurlijke tendenz om sociale Democratie te worden. De onontwikkelde | |
[pagina 367]
| |
man brengt zijn stem bij voorkeur uit op dengene die hem een radicale hervorming van de maatschappij in zijn voordeel belooft. Het stembiljet wordt alzoo in zijn hand een wapen om zich een sterkere positie tegenover den ondernemer te bevechten op het terrein, waar de vrijheid, zij het al niet gansch onbeperkt, moet heerschen, omdat het het natuurlijke veld is waarop de individueele eigenschappen, talenten, geestkracht, karakter, lichaamskracht ook, in onderlingen wedijver den doorslag geven. ‘C'est par cela même la sphère des libertés’.... En ‘Le progrès économique est essentiellement oeuvre de liberté.’ Maar ook voor de geestelijke vrijheid is van de Democratie gevaar te duchten, omdat er een mate van geestelijke ontwikkeling als niet het deel der machthebbende meerderheid is, toe behoort om de vrijheid van meening te eerbiedigen ook van hen die meeningen verkondigen, welke men schadelijk acht voor eigen belangen. Alle partijen, ook de liberale, hebben in dit opzicht gezondigd; maar het gevaar dreigt thans van twee kanten: zoowel van het clericalisme, den ouden vijand der vrije gedachte, als van de jonge Democratie. Immers, de vrijheid van denken en spreken zal, hoezeer ook soms door haar eigen voorvechters miskend, toch altijd het beginsel blijven van die partijen, welke haar als beginsel stellen; de Democratie echter berust, indien op eenig beginsel, op dit dat de macht aan de meerderheid toekomt en staat dus principieel vijandig tegenover al wat die macht verminderen of beperken kan. Zij huldigt dus de vrijheid van meening slechts zóó lang als deze haar dienen kan. Wij mogen ons gelukkig achten, dat dit inderdaad nu nog veelal het geval is en dat men derhalve van het gevaar waarmede de Democratie de geestelijke vrijheid bedreigt, nog weinig bemerkt. De verwoede strijd die in ons land tusschen de kerkelijke partijen en de sociaal-democratie gevoerd wordt, is dan ook in dit opzicht als een voordeel te beschouwen; hij dwingt de sociaaldemocraten voor de geestelijke vrijheid te vechten. Wee echter deze, indien ooit het clericalisme met de Democratie een duurzaam verbond mocht sluiten - de ingeboren | |
[pagina 368]
| |
vrijheidszin van het Nederlandsche volk zal dan op een zware proef worden gesteld! Wat hebben wij van de Democratie voor de Volkswelvaart te wachten? Ook hier is het vooruitzicht niet opwekkend. Het is verre van mij hebzucht en begeerigheid te beschouwen als ondeugden, inzonderheid aan de lagere volksklassen eigen. Zeer dikwijls geeft ook bij ‘bezitters’ niets anders dan het eigenbelang den doorslag in hetgeen zij vragen van wetgeving en staatsbestuur. Maar dat de Democratie bij de lagere volksklassen die begeerten in sterke mate en aanhoudend prikkelt, is onbetwistbaar. Breng daartegenover de meerderheid der arbeiders bijvoorbeeld eens aan 't verstand, dat in een bloeienden tak van industrie, die groote winsten afwerpt, de loonen niet te verdubbelen zouden zijn zonder dat de prijzen zouden stijgen, de vraag verminderen, de productie worden ingekrompen en werkloosheid bevorderd! Onder den invloed der massa is dan ook de Democratie steeds geneigd van den Staat te vragen, dat hij ingrijpe in de goederenverdeeling en, rechtstreeks of niet, stoffelijke voordeelen verschaffe aan de minvermogenden ten koste van de bezitters of verwervers. De bemoeiing van den Staat met de verdeeling van de opbrengst van het arbeidsproduct is een economisch vraagstuk van onmetelijken omvang. ‘La tâche - d.w.z. de taak des Staats om een distributieregeling te beproeven - est surhumaine,’ zegt Fouillée. Ik bepaal mij er toe te wijzen op het gevaar, dat de staatsbemoeiing met de distributie de aandacht afleidt van de vermeerdering der productie, die hoofdzaak is, wijl zij voorzien moet in de levensbehoeften eener steeds in aantal wassende bevolking. Eén kleine technische uitvinding, die de productie vermeerdert - schreef Julius Wolff - is voor de volkswelvaart meer waard dan tien sociale wetten. Nu en dan verheft zich dan ook zelfs uit het radicale kamp een stem, om te waarschuwen tegen den Staat-Sint Nikolaas. Dr. Bos drong in een merkwaardig artikel in de Vragen des Tijds op actieve welvaarts-politiek aan. | |
[pagina 369]
| |
Voor het verleenen van rechtstreekschen steun aan minvermogenden uit de schatkist, in den vorm van bedeeling, pensioen aan personen niet in dienst van den Staat, of vasten toeslag op zoogenaamde sociale verzekering, doet men gaarne een beroep op ‘altruïsme’ of wel ‘ethische richting’ in de politiek. Een misleidend beroep, dat eens en voor al behoorde te worden afgewezen. Ik zeg waarlijk niet dat de rijken over het geheel genoeg van hun overvloed afstaan ten behoeve van armen of minvermogenden; het komt mij voor dat zij onderling zeer ongelijk contribueeren. Laat men niet moede worden hen tot vrijwillig geven te bewegen; laat dit het werk zijn van de Kerken, van de weldadigheidsvereenigingen en van zoovele edeldenkenden, wien de schreiende nood van duizenden hunner medemenschen het hart toeknijpt. Maar ‘altruïsme’ te bedrijven door middel van de schatkist is een al te goedkoope vorm van offervaardigheid en ik houd het nog altijd voor een eersten plicht van de overheid zich zelve te beschouwen als een administrateur die de penningen van anderen beheert. Uit de schatkist kan geen penning worden gegeven, die niet tevoren met dwang aan anderen ontnomen is. Natuurlijk moet de schatkist gevuld worden. Maar met de sprongsgewijze voortgaande stijging der staatsuitgaven die onder den invloed der Democratie plaats grijpt, is een beleidvolle financieele politiek moeilijk vereenigbaar. Men bedenke maar eens, dat het bedrag der meerdere ontvangsten, die de minister de Meester in de Memorie van Toelichting tot zijn wetsontwerp op de algemeene rijksinkomstenbelasting in 1906 becijferde als benoodigd tot dekking van de kosten der voornaamste sociale ‘verzekerings’ wetten, nu reeds binnen vier jaar door de stijging der gewone staatsuitgaven zijn opgeslorpt, terwijl de sociale ‘verzekering’ sindsdien geen stap vooruit heeft gedaan en de eischen die men voorziet dat zij aan de schatkist zal stellen, er inmiddels zeker niet bescheidener op zijn geworden. Wij gaan dus allengs zwaarder onze vermogenden belasten en daar men hierbij althans eenige tusschenpoozen heeft in acht te nemen, zint men inmiddels op belasting | |
[pagina 370]
| |
van de welvaarts-bronnen zelve. Zoo werd waarlijk bij het ‘werkloosheids-debat’, verleden jaar in ons parlement gehouden, het leggen eener bijzondere belasting op de nijverheid bepleit om de kosten eener werkloosheids-verzekering te dekken. Een comble! dat de werkgever wiens gansche streven er aanhoudend op gericht moet zijn arbeidsgelegenheid te verschaffen en uit te breiden, belast zou worden om in de behoefte te voorzien van hen voor wie die gelegenheid blijkt te ontbreken. Is het niet of men meent dat de ondernemer het in zijn macht heeft arbeidsgelegenheid te scheppen en dus beboet moet worden, wanneer hij tot schade van den werkman, van dat vermogen geen gebruik maakt? Daar van de directe belastingheffing de grens betrekkelijk spoedig bereikt wordt, is bij een sterke stijging der staatsuitgaven aan een algemeene verhooging ook der indirecte belastingen op den duur niet te ontkomen. Men heeft aan wijlen Pierson, wiens liefde voor den vrijhandel boven alle verdenking stond en die nochtans een niet onbeduidende verhooging van de invoerrechten voorstelde, kunnen zien dat het tarief in dat geval dra aan de beurt is. Komt bij den nood der schatkist nu nog een toenemende drang naar bescherming der binnenlandsche nijverheid, dan dient de eerste als dekmantel voor een protectionistische politiek, waarvan de volkswelvaart de schadelijke gevolgen zal ondervinden. Ingrijpende sociale wetgeving en staatsbedeeling verdragen zich met den vrijhandel niet; het sterkst staat dan ook in den strijd voor behoud van de vrijhandels-politiek hij, die tegen de voortdurende opdrijving van de aan de schatkist te stellen eischen zich verzet. Tot zoover mijn opmerkingen over den invloed van de Democratie op het rechtsbewustzijn, op de vrijheid en op de volkswelvaart. Het zij mij vergund er de algemeene opmerking van Fouillée aan toe te voegen betreffende het gevaar, dat het publieke denken, door de Democratie, zich gansch en al gaat richten op het stoffelijke en de idee verwaarloost. De Fransche schrijver noemt dit het practisch materialisme van dezen tijd; in wetgeving en be- | |
[pagina 371]
| |
stuur, zoo zegt hij, ‘il ne s'agit plus d'être juste, il s'agit de trouver la meilleure technique’. Hierover ware breed uit te weiden; ik bepaal mij hier tot een woord over het gevaar waaraan de nationale gedachte bloot staat van de zijde der Democratie. Een natie is niet een toevallige som van een zeker aantal mannen en vrouwen, ouden en jongen; zij is een levende ‘persoon’, met een eigen verleden en niet minder - met een toekomst. Dat de Democratie niet met het verleden rekent, zich daarvan zooveel mogelijk los maakt, is een bewering die in haar algemeenheid zeker niet houdbaar ware; de volksaard is te dezen aanzien beslissend en ten onzent is de nationale overlevering tegen den verslappenden invloed van democratisch internationalisme tot nu toe wel bestand gebleken. Maar met de toekomst te rekenen - vraag dat niet van de Democratie! Zij houdt - en kan zij anders? - den wil der levenden voor den wil der natie en nu zie men slechts om zich heen om te ervaren hoe weinig de meeste levenden, hoe weinig derhalve de menschen der meerderheid, zelfs op hun eigen, persoonlijke toekomst bedacht zijn. Hoe wil men dan van ‘de meerderheid’ zorg voor de toekomst der natie verlangen? Dat niet rekening houden met de toekomst openbaart zich in tal van min of meer verontrustende verschijnselen. In den drang naar een sociale staatszorg die geld uit de schatkist beschikbaar stelt voor allerlei soort van behoeftigheid maar niet denkt aan den moreelen invloed van het ‘rente trekken’ op het volkskarakter. In het prijsgeven van het vrijhandels-beginsel ook door velen die de nadeelen van protectie wèl inzien, ten einde door ‘fiscale’ tariefsherziening in den onmiddellijken nood van de schatkist te voorzien. In de beoordeeling van het legervraagstuk uitsluitend met het oog op de persoonlijke en geldelijke lasten, die de landsverdediging op de natie legt. In een beweging voor ‘absolute neutraliteit’ onder de openbare onderwijzers, welke een volslagen gemis blootlegt van het inzicht, dat gehechtheid aan het Vorstelijke Huis een der krachtigste | |
[pagina 372]
| |
factoren vormt voor het voortbestaan onzer natie als één levende, zich zelf bewuste persoonlijkheid. Zulke verschijnselen behoeven ons nog niet tot pessimisme te doen vervallen; want te rekenen valt gelukkig op in het volk levende gevoelens, welker voortbestaan eenigermate het inzicht vervangt, (‘het instinctieve leven’, als Dr. Kuyper het noemt). Het nationaliteits-bewustzijn is in de laatste tientallen van jaren, ten spijt van den wasdom der sociaal-democratie, merkbaar herleefd; het besef van den weerbaarheidsplicht neemt eenigermate toe; de geboorte van het prinsesje werd de aanleiding tot een uiting van volksvreugde, dieper wortelend dan in een natuurlijk medegevoel met het geluk eener Koningin, die te lang de moederweelde had moeten ontberen.
Mij was gevraagd over mijn onderwerp te handelen in nauw verband met het program van den Bond van Vrije Liberalen. Mij docht echter, dit was niet noodig; aan bijna elk artikel van dat program sluit zich het hier gezegde aan. Dat program, hoezeer een beginsel-program, draagt in hooge mate den stempel van zijn tijd en vertoont dientengevolge in menige paragraaf een afwerend en verdedigend karakter. Dat kan niet anders en dat hebben wij te aanvaarden, al bezorgt het ons in de practische politiek het verwijt van conservatief te zijn. Wanneer de toenemende verwijdering tusschen Democratie en Recht en de verwaarloozing van de Rechtsidee in de wetgeving ons klaar voor oogen staat en met schrik bevangt, dan hebben wij te waarschuwen dat niet sociale wetgeving en algemeen kiesrecht als ‘eenig middel’ daartoe, als het bij uitsluiting belangrijke, de verkiezingen, de partijprograms en het regeeringsprogram beheersche. Wanneer wij vermindering van volkskracht en van arbeidsgelegenheid duchten als gevolg van het stelselmatig steunen, oplappen en bedeelen van het zwakke en minderwaardige, van het aftappen der welvaartsbronnen, dan hebben wij er ons niet voor te schamen dat wij de voorgangers op het gebied der stoffelijke welvaart, van handel | |
[pagina 373]
| |
en nijverheid, in de staatkunde onze zijde zien kiezen. Dan werkt dit samengaan niet (gelijk gesmaald werd) ‘vertroebelend’ op de politiek; integendeel, dan is het een deel van de politieke taak die wij liberalen thans te vervullen hebben, dat wij de openbare meening voortdurend wijzen op de groote economische en sociale beteekenis van den ondernemer en zorgen, zooveel wij kunnen, dat hem de onmisbare bewegingsvrijheid en de noodige arbeidsopgewektheid blijve om die rol te vervullen. Wanneer wij de toenemende afhankelijkheid der gekozen lichamen en der openbare besturen met opzicht tot de kiezers waarnemen, gevolg van de doorwerking van het loutere meerderheidsbeginsel, dan is het onze taak den nadruk te leggen op de onmisbaarheid van een krachtig gezag, dat niet slechts krachtens de constitutie maar ook in zijn consciëntie van verantwoordelijksheidsbesef doordrongen is. ‘Een systeem van op wantrouwen gegronde verantwoordelijkheid - aldus prof. Krabbe in De Gids van Januari 1910 - aanvangende bij den geringsten ambtenaar en uitmondende in de ministerieele verantwoordelijkheid, doortrekt en mechaniseert ons staatswezen in hooge mate. En al moet worden erkend, dat dit systeem tot zekere hoogte noodzakelijk is, omdat het honderden voor struikelingen behoedt, er zijn werkzaamheden die de volle spanning van den persoon behoeven, en deze spankracht kan op geen andere wijze tot haar maximum worden gebracht dan door af te zien van iedere andere verantwoordelijkheid dan die welke tegenover het geweten gedragen wordt’.... Dat de Amsterdamsche gemeenteraad, nog in dit voorjaar, niet beters wist te doen dan op een ietwat krasse bestuursdaad van een algemeen gewaardeerden wethouder, nadat een democratische storm was opgestoken, onmiddellijk een besluit te laten volgen, dat hem tot aftreden dwong, welke uitwerking kan zoo iets anders hebben dan de bevordering van die ‘irresponsabilité universelle’, die elken man in het bewind, tot het nemen eener beslissing geroepen, zich vóór alles doet afvragen: hoe kom ik er het best af? en hoe verdeel ik mijn verantwoordelijkheid over | |
[pagina 374]
| |
zooveel mogelijk posten? Wordt niet de kring al kleiner der mannen van karakter, die voor een verantwoordelijk overheidsambt zich beschikbaar stellen? En wanneer ons, ten slotte, verweten wordt, als onlangs nog door den hoogleeraar-democraat, die te Amsterdam de concurrentie met de sociaal-democratie leidt, dat de langzame gang van de wetgeving ten behoeve der minvermogenden voornamelijk onze schuld is, dan hebben wij dáárop een zeer krachtig antwoord. Wij vinden het in het meergemelde tijdschriftartikel van 's mans partijgenoot Dr. Bos, die zijn politieken geestverwanten toeroept: streeft niet om het volkomene het bereikbare voorbij, want aldus kweekt en bevordert gij conservatisme. Welnu, de grootste schuld aan den tragen gang der sociale wetgeving ten onzent, heeft zeker dat radicalisme, dat voor de redding uit sociale nooden komt aandragen met een ‘complete’ regeling, in studeerkamer of ambtelijk bureau uitgedacht, en elken maatregel verwerpt, die - naar het uiterlijk! - niet in alle denkbare gevallen op de meest volledige wijze voorziet. Niets heeft de ontwikkeling van de sociale wetgeving ten onzent zóó belemmerd, als de dure, omslachtige, centraliseerende en ‘complete’ Ongevallenwet; reeds lang zouden de arbeiders in den landbouw en het zeevisschersbedrijf tegen ongevallen verzekerd zijn, als niet die wet daar gelegen had als een blok op den weg. Reeds sedert jaren had een eerbiedwaardige massa ambtenaars-energie en geestes-arbeid van private burgers, die nu verspild is aan het uitdenken van achtereenvolgende plannen van dwangverzekering, met vrucht aangewend kunnen worden voor de propaganda ten gunste van een vrijwillige verzekering (die althans duizenden behoeftigen een ouderdomsof invaliditeitsrente zou hebben verschaft), indien niet de reeds vijftien jaar geleden in een bruikbaar wetsontwerp gegoten idee eener Staatslijfrentebank hoonend ware geridiculiseerd als niet compleet, als niet ‘afdoend’ en lang niet zoo ‘volkomen’ als.... dwangverzekering voor vaste arbeiders alléén, of staatspensioneering! Ons antwoord op het ons toegevoegde verwijt is dus: hebt gij zelf niet al | |
[pagina 375]
| |
jaren een ‘meerderheid’ voor wat gij aanbeveelt? Welnu, waarom dan het niet tot stand gebracht zonder ons? Omdat gij het niet kunt; uw eigen product belemmert de verdere productie, gij bereikt om het ‘volkomene’ het bereikbare niet!
Welk richtsnoer - ziehier de derde vraag die ik in den aanvang aangaf - dient nu ons, liberalen, het best bij onze practische medewerking aan de openbare zaak in de ‘Democratie’ van onze dagen? Het conservatisme stelt tegenover majoriteit - autoriteit en houdt hieraan vast. Dit kan de liberaal niet doen. Autoriteit toch aanvaardt hij; erkent hij als noodzakelijk, onmisbaar; ondergaat hij; maar nimmer kan zij hem dienen als grondslag hetzij van zijn wereldbeschouwing hetzij van zijn staatsleer, noch bezit zij voor hem eenige innerlijke kracht, die uit zichzelve tegenover de gevaren der Democratie zou bestand zijn. Evenmin, natuurlijk, kunnen wij ooit de majoriteit als leidende gedachte erkennen. Ook haar aanvaarden wij als noodzakelijk, als het in menige omstandigheid eenig bruikbare beslissingsmiddel, als onmisbaar expediënt. Velen onzer gaan zelfs zoover van in haar vertrouwen te stellen, omdat wij hopen dat allengs beschaving en verstandelijke ontwikkeling de massa meer geschikt zal maken voor medezeggenschap in de openbare zaak. Op de toenemende macht eener zedelijk verbeterde en hooger gecultiveerde openbare meening, die hij ‘intimidation sociale’ noemt, heeft Ostrogorski zijn hoop gesteld. Maar dit alles neemt de waarheid niet weg, die Fouillée uitsprak in dit woord: ‘que dans 100 ans, dans 500 ans, dans 1000 ans, la foule sera toujours la foule, ayant devant l'élite la même infériorité relative’. De gedachte welke ons bij onzen strijd tegen de opperheerschappij der majoriteit, die vrijheid en recht bedreigt, tot richtsnoer kan strekken, is die van het Evenwicht. Die gedachte doet ons vragen om: een zelfstandige Regeering, wel aan de Volksvertegen- | |
[pagina 376]
| |
woordiging verantwoordelijk, maar nimmer in die mate, dat deze feitelijk de regeeringstaak vervult; een volksvertegenwoordiging, waarvan de volkskamer, naar het meerderheids-stelsel wel maar tevens bij evenredig kiesrecht zij gekozen, opdat de minderheden niet geheel worden verwaarloosd; twee Kamers, op verschillende wijze samengesteld en althans wat de wetgeving betreft met ongeveer gelijke bevoegdheden bekleed; aldus waarborgen biedend voor de behartiging niet slechts van die volksbelangen, welke de groote meerderheid als zoodanig erkent omdat zij bij voorkeur de hare zijn, maar van de onderscheidene volksbelangen naar gelang van hun beteekenis voor de gemeenschap; behoud van zelfbestuur, niet slechts in de provincie en de gemeente, maar ook in die maatschappelijke kringen en complexen welke de Staat in zijn werkzaamheid betrekt en waaraan hij in het algemeen belang verplichtingen oplegt: zelfbestuur dus, onder het noodzakelijke toezicht, ook in zake de sociale voorzieningen. Over die Evenwichts-gedachte ware nog veel te zeggen. Men heeft haar zonderling genoemd; men heeft gesmaald dat Evenwicht stilstand beteekent. Integendeel; overal zien wij Evenwicht als onmisbaren factor van vooruitgang en ontwikkeling. De kosmologie leert ons, dat uit het Evenwicht tusschen middelpunt-vliedende en middelpunt-zoekende krachten de kosmische orde, ons planetenstelsel, is ontstaan. De biologie - dat de ontwikkeling der soort bepaald wordt door het Evenwicht tusschen den drang tot verandering (varieering) en den drang tot behoud van eigenschappen (erfelijkheid). In het menschelijk organisme gaat de differentieering der organen, cellen, weefsels gepaard met concentreering in zenuw- en hersen-stelsel. Een geest als die van Goethe werd zich, bij het klimmen der jaren, al meer en meer van het ‘Gleichgewicht’ als grondgedachte zijner wereldbeschouwing bewust. Overal in de natuur, maakt Evenwicht orde, voortbestaan, ontwikkeling, verfijning mogelijk; is het, in stede van stilstand te beteekenen, eerste voorwaarde van vooruitgang. | |
[pagina 377]
| |
Indien wij dus, bij de behartiging van de zaken van staat en volk, Evenwicht willen brengen of behouden tusschen verschillende maatschappelijke krachten en belangen en tusschen verschillende staatkundige machten, dan bereiken en bevestigen wij slechts den grondslag voor verdere ontwikkeling van Recht, Vrijheid, Welvaart. Zoekt niet naar Evenwicht tusschen individualisme en socialisme, rusteloos en onrustig onze tijd? Evenwicht is in zekeren zin het doel van alle staatkunde: ‘La balance de tous les pouvoirs n' est-elle pas le but même de la politique’? Naar Evenwicht zoekt een goede wetgever als hij regelen vaststelt voor het verkeer en de verhoudingen tusschen burgers; naar Evenwicht zoekt de goede bestuurder, die oordeelt over de betrekkelijke rechtmatigheid der aan zijn zorg toevertrouwde belangen; naar Evenwicht zoekt ook de rechter, aan wiens schutsgodin Themis de Grieksche symboliek een weegschaal in de hand gaf. En om tot de Democratie terug te keeren: ‘Het is in zelfcultuur en in strenge tucht over zichzelf (aldus Roosevelt in dit voorjaar te Brussel), in het gebruik van elke eigen kracht en in het in Evenwicht houden van alle eigen hoedanigheden, dat de toekomst ligt der Democratie’. *** Ik behoef wel niet te zeggen, dat wij aan Evenwicht alléén niet genoeg hebben. Mijn bedoeling was slechts in dit korte tijdsbestek eenigermate het aandeel te bepalen, dat menschen van onze denkwijze in deze dagen hebben te nemen in den strijd die in naam der Democratie en met de Democratie als beginsel gevoerd wordt om onze staatsinrichting, om den aard van ons staatsbestuur en om de nieuwe staatsinstellingen waarmede zij ons begiftigt. Onze geestverwanten hebben zeker geen reden om zich te verheugen over den jongsten loop der politieke gebeurtenissen hier te lande, maar toch ook niet om moedeloos te zijn. Wij hebben het vertrouwen op onze gemeenschappelijke beginselen en denkbeelden te beschouwen als een politieken plicht; onze plicht is het dus ook te | |
[pagina 378]
| |
hopen. De strijdbare, krachtige, vroolijke man uit het verre Westen, die hedenavond deze stad binnenkwamGa naar voetnoot1), sprak jaren geleden eens in het openbaar over ‘mannelijke deugden en practische politiek’. Zeker, hij zelf had in zooverre gemakkelijk praten, dat het staatkundig succes zijn zijde nooit verliet; maar het deerde zijn vurig patriotisme te zien, hoe de besten, de beteren, ja zelfs de gewonen van zijn volk zich al meer en meer gingen onttrekken aan alle deelneming aan de politiek van zijn land. En hij zeide tot hen, de élite van politiek Amerika: ‘Het is onmannelijk en lafhartig den strijd op te geven omdat men niet dadelijk slaagt, of omdat het werk lastig en onaangenaam is. Geen man, die waard is te leven, heeft het recht zich terug te trekken uit de politiek, enkel en alleen, omdat zijn liefhebberij er af is; enkel en alleen omdat hij toevallig daardoor in onaangename verwikkelingen komt. Hij ga recht op zijn doel af, goed gehumeurd opvangend alle stooten en stompen, die hem worden toegediend, ze nu en dan dubbel en dwars teruggevend. Hij bedenke goed, dat hij fellen tegenstand zal ondervinden van het schuim der politieke wereld en dat hij al te vaak te lijden zal hebben van de onbillijke en venijnige critiek van menschen die beter op de hoogte moesten zijn. Hij zij gewaarschuwd geen dunhuidigheid te verraden, door zich een van beide aan te trekken, maar vervolge, al strijdende, zijn weg, zonder veel meer notitie van hen te nemen dan noodig is om, in weerwil van hen, te overwinnen. Misschien, ja zeker zal hij niet half zooveel volbrengen als hij verwacht had en meent verplicht te zijn. Toch zal hij iets tot stand brengen. Hij heeft recht met voldoening op zijn werk terug te zien, zoo hij gerekend kan worden medegewerkt te hebben tot verbetering van het gehalte der bestuurders van staat, gemeente of district.’ |
|