| |
| |
| |
Ver van de menschen
Door Josef Cohen.
Zestiende hoofdstuk.
Niets van het vee van Piet Nievelt werd gespaard. De stallen waren uitgestorven; in enkele dagen, als de bliksem, trof de ziekte zijn koeien en zijn schapen. Met moeite kon Trientje er de knechten toe brengen ze onder den grond te stoppen. Ze ging door de leege stallen, en begreep, dat dit het begin moest zijn van het steeds naderend einde.
Er waren vroolijke gelagen in de kamer! Piet Nievelt lachte om den dood van zijn vee, zoodat de menschen kwaad spraken van zijn lichtzinnigheid. Er was geen uur dat het goud niet uit zijn huis ging. Kale bressen tusschen 't geld waren in de kast, en 't onheil dreigde onverbiddelijk.
Jan Tubertink had een stal met drie koeien en geloofde niet aan besmetting. Hij zei, dat de ziekte alleen maar kwam in onzindelijke stallen. En waarlijk werd zijn vee niet gedood. Iedereen, die wilde mocht er zich van overtuigen. ‘Brengt in mien stal een zeêke koa, en hi zal bie mien weer bèter worden,’ riep hij overmoedig uit.
In zijn stal werd een krank beest gesmokkeld; maar de pest week niet.
‘'t Zit al te vaste,’ zeide hij met overtuiging.
| |
| |
Enkele dagen later kwam Peter Strie zijn boerderij voorbij. En den volgenden dag bemerkte Jan Tubertink, dat zijn vee ook door de ziekte was aangetast. Nu begreep het de heide: Peter Strie behekste de runderen. Wat hielp het luiden van klokken, die men luidde, allerwege, om het onheil te bezweren, wanneer een der vloekwaardige Strie's op het land bleef? Het kwam door Isfordink, die hem in dienst hield. Dat was een schande.
Wat deed het er toe, of des Zondags de orgels klagelijk ruischten en de psalmen weenden? En of de predikant trachtte met stem en gebaren den zegen des Hemels af te wringen? Er was geen genade: de Strie's, die vooraan moesten gaan, hadden de heide onteerd.
Had Peter minder schuld dan Hilde Wolters, die tot zes jaar gevangenis was veroordeeld? Waarom bevrijdde men het land niet evengoed van hèm? Het vee dat nog over was gebleven zou gespaard zijn na den dag, dat hij vertrok; en op denzelfden dag zouden de zieke runderen gezond worden.
Rusteloos kreten de klokken. Na iederen klank sneden ze 's nachts rossige vlammen door de lucht met spokenden, violetblauwen nagloed. Geesten, allang vergeten, zag je dansen in den wolkenschemer. Kabouters en kobolden kwamen terug, of ze nooit verdreven waren. Bij den Duivelshoek vooral zag je booze gedaanten, in griezelige slieren, rij-dansen en ze stieten geluiden uit, als dolle honden. Wie het eens gehoord had, vergat het nooit meer in zijn leven. Gardes Kloosterboer, die in Merloo moest zijn, en voorbij den Duivelshoek kwam, zag een lichtende heks naar hem toe komen, die hem een steen nasmeet, toen hij harder liep dan zij. Die steen raakte hem in zijn achterhoofd, en hij verloor daardoor zijn zinnen, voor altijd. Anderen mogen rustig beweren dat 't kwam, omdat hij in enkele weken al zijn vee verloren had; maar de vrouw van Klein Breukink heeft de wonde gezien. En Golida Beun hoorde ook bij den Duivelshoek twistende stemmen in de lucht, en toen ze naar 't dorp wilde hollen, omringden haar troepen springende geitebokken met menschenhoofden,
| |
| |
die om haar bleven als een dicht cordon, dat haar den teruggang belette. Het is niet aan te nemen, dat Jan Aarnink met haar had afgesproken, en dat ze het verhaal als voorwendsel gebruikte om haar late thuiskomst te rechtvaardigen; ze bracht een stuk geitevel mee, dat ze ten laatste aan een der spoken had ontrukt, op het oogenblik, dat ze zich een doortocht baande. Je kunt 't stuk geitevel nòg bij de Beuns zien. Wilt ge beter bewijs? En in dezen tijd van rouw zou het schande geweest zijn, als jongens en meisjes tezamen gegaan waren.
Met al deze kwade geesten hield Peter Strie in den nacht samenkomsten. Ze hadden middelen beraamd, om Hilde Wolters uit de gevangenis te bevrijden: dan zouden ze nòg machtiger zijn, en Satan zou allerwege triomfeeren.
Er was een sluier tusschen den Hemel en het land, door helsche geesten geweven. Er was geen genade. Alles was de schuld van Peter Strie. Hij had de stallen besmet, en, waar zijn voet ging, onheil gezaaid. En hij had vele boeren gedwongen, om hun hoeven te verkoopen en ver van hun vaderland te trekken, in vreemde landen.
Maar toch was er verbazing in de stilste dorpen op den dag, toen Piet Nievelt's besluit bekend werd zijn rijke boerderij en landen te verkoopen. Men had niet geweten, dat hij er hypotheek op genomen had: nu werd dit geheim gemeengoed voor den eenvoudigsten boerenjongen. Men vertelde van hem, dat hij arm was. Zijn vrienden kwamen niet meer, om te kaarten. Trientje had hem angstig gemaakt voor de toekomst: zware schuld rustte op de boerderij. En in de kast waren nog maar enkele verdwaalde geldstukken. De knechts en de meiden waren het werk ontwend, en de akkers zouden dit jaar niets geven. Geen stuk vee stond in de stallen. Ze raadde hem aan, om zijn schuldenlast te ontvluchten, de boerderij te verkoopen, de hypotheek af te doen, en van het geld, dat hij overhield, een nieuwe boerderij op de Strie-landen te zetten. Dáár zouden ze gaan wonen.
Hij begreep, dat hij misschien nog jaren leven zou en
| |
| |
suf onderwierp hij zich. Niemand der boeren had kapitaal genoeg, nu de veepest de spaarkassen had uitgemergeld, om de Nievelt-boerderij te koopen. Dus viel ze in handen van stadsche speculanten, voor weinig geld. Piet Nievelt kreunde, toen hem de som genoemd werd.
Op den dag na den verkoop trok de oudste knecht zijn Zondagsche plunje aan, en ging naar een der heeren, die het meeste geld had gestort. Hij schoof zijn pet bedremmeld in de hand, en wachtte in de vestibule. Hij werd duizelig van al die pracht en hij had het gevoel, of hij niet zou durven spreken, want nooit bijkans hadden ze in de laatste jaren gewerkt. En dat wist een ieder.
Een oogenblik later, met korte, driftige pasjes, kwam de heer naar hem toe.
‘Wat wilt u?’ vroeg hij, ijzig-beleefd.
‘Wi hept altied bi Nievelt ewarkt,’ zeide de knecht hulpeloos. ‘En noe wolle wi oe vroagen of wi an 't wark könt blieven.’
‘Ik vermoed van niet,’ antwoordde de ander. ‘Ik wil geen oordeel vellen over jullie ijver - dat moet mijnheer Nievelt doen, maar 't schijnt me toe, dat onze onderneming jullie niet gebruiken kan.’
Moedeloos ging de man naar huis. Dat beteekende zorg om brood, en ellende voor velen.
En de haat tegen Peter Strie wies als een zwellende stroom.
Hij merkte niet, dat de woede der bevolking scherper werd. Teunis Scholten, waar hij nu iederen Zondagmiddag les kreeg, vertelde het hem.
‘Wat he'k dan edoan?’ vroeg Peter.
De meester verzweeg hem niets. Peter balde de vuisten.
‘Könt ze mien dan neêt met ruste loaten?’ schreeuwde hij.
‘Het lijkt van niet,’ antwoordde de meester medelijdend. ‘Ik vrees, dat je 't land zult moeten verlaten, mijn jongen. Er is niets aan te doen.’
‘Ik wol mien name weerumme hebben - hier op 't land,’ zeide Peter.
‘Ik geloof 't niet, dat je dien ooit terug zult krijgen,’
| |
| |
wanhoopte Teunis Scholten. ‘Er zijn er maar enkelen, die in je gelooven. De anderen maken je het leven onmogelijk.’
‘Dan denk ik noe moar veur altied, da'k hen-goa,’ antwoordde Peter.
‘Probeer buiten dan te slagen - voor een krachtig mensch als jij is in de wereld toch wel plaats,’ moedigde hem Teunis Scholten aan. ‘Wie weet, wat je nog wordt, Peter.’
‘Ik zal d'r altied an motten denken,’ riep Peter uit, ‘dat ze me hier 't land uut-ejaagd hebt. Da's um nooit te vergèten.’
‘Kom jongen,’ zei de meester vriendelijk, ‘'t komt er maar op aan, dat je moed houdt. Als je moed houdt, komt alles in orde.’
‘Joa’, zeide Peter mat, ‘doar kump 't op an.’
Buiten wachtte Jansje Greuve, die haar eenige koe aan de veepest verloren had op hem. Ze had allang besloten, hem haar verloren koe terug te vragen. Ze zou er haar ziel voor willen verkoopen. Ze volgde hem dus op den weg naar Merloo, en kwam naast hem loopen.
‘Ik wol mien koa groag weerumme hebben,’ zeide ze. ‘Kön ie mien deê weerumme bezorgen?’
‘Ik?’ zeide hij stug. ‘Ik wete niks van oe koa.’ Ze deed heel geheimzinnig.
‘As-ie vanoavond noar den Duvelshoak goat,’ stelde ze voor, ‘zal ik d'r oak wèzen.’
‘Ik komme vanoavend nêet bie den Duvelshoak.’ En hij versnelde zijn pas. Zij, vlug-loopend, bleef hem bij.
‘Mergenoavend dan?’ smeekte ze. ‘As-ie d'r mergenoavend bint.’
‘Ik komme d'r heelemoale neêt’, riep hij ongeduldig. ‘Ik bemeuie mien neêt met den Duvel.’
‘As-ie d'r noe mergenoavend bint’, drong ze aan. ‘Dan wil ik d'r oak wèzen.’
‘Ik wete neêt, wat-ie wilt’, riep hij ongeduldig. ‘Ik doa neêt an die dingen.’
Ze deed, of hij niets gezegd had. ‘Heur ie mien neêt?’ vroeg ze. ‘As-ie mergenoavend bie den Duvelshoak wilt
| |
| |
wèzen en met mien in de koele zol willen goan - dan kan ik den Duvel zelf sprèken en dan kan-e mien de koa weerumme gèven.’
Zonder te antwoorden liep hij nu door. Zij bleef op een korten afstand, en toen hij het dorp naderde begon zij te gillen en te roepen, achter hem aan, en steenen te rapen, die ze hem nawierp. In een oogwenk was 't geheele dorp om haar heen. Zij, ademloos, balde haar vuisten, en liep hem dreigend na. Jan Tubertink plaatste zich voor hem, en zeide rustig: ‘Ie komt hier neêt veurbie.’
De vrouw ging op hem toe, en sloeg pardoes haar scherpe nagels in zijn gezicht. Het eerste oogenblik wist hij niet, wat hij doen zou. Allen uit het dorp omringden hem en drongen tegen hem aan. Een puntige kei sloeg tegen zijn voorhoofd. Toen ze bloed zagen, huilden de menschen uit lust tot wraak, en achter uit de rij smeet nog iemand met een steen.
Hij zocht den man, die dat had durven doen. Maar allen stonden om hem, en hij kon zich niet verroeren. Met moeite hield hij Jansje Greuve van zich af.
‘Wat he'k oe edoan?’ vroeg hij. Er was even stilte. Het leek een oogenblik, nu hij had gesproken, of de drift geluwd was. Er trilde een diepe, vreemde klank in zijn stem, die de menschen gunstig voor hem stemde.
‘Wat he'k oe edoan?’ zeide hij. ‘Ik bin altied rustig mien weg egoan en heb gieneêne in mien lèven kwoad edoan. Woarumme loat-ie mien neêt met ruste.’
Maar Jansje Greuve joelde waanzinnig: ‘Ie hebt de veepest ebracht - dat heb-ie edoan’.
‘Joa, joa,’ riepen allen, ‘dat heb-ie edoan.’
‘Heur 'ns,’ zeide hij, en hij bleef zoo kalm, dat hij er zich-zelf over verwonderde, ‘a'k noe wil, kan 'k met mien voesten d'r verscheiden van oelu ongelukkig maken. Moar dat wi'k neêt - ik wil oe vroagen: hoa weêt-ie, dat ik de veepest ebracht heb. In 't heele land is de veepest - en in Engeland is de veepest - heb ik dat dan allemoale hier en gunder ebracht? Ik heb niks edoan.’
| |
| |
‘Ie hebt mien koa zeêk emoakt,’ huilde Jansje Greuve, ‘mien eênigste koa.’
't Volk morde. Jan Tubertink wilde hem vastgrijpen, maar Peter sloeg hem tegen zijn hand aan, dat hij ze kreunend terugtrok. Toen smeet hij Jan Tubertink op zij, en ging naar het dorp, niet lettend op de steenen, die naast hem neerploften.
Dezen avond liep Jansje Greuve naar den Duivelshoek. Zonder zich maar even te bedenken daalde ze in de kuil en ging op den bodem zitten, zachtjes in de handen klappend, en zingend. In den nacht liet ze haar stem luider klinken, en een paar menschen, die voorbijkwamen huiverden en hielden elkaar's hand vast, om zich dicht bij elkander te voelen. Een groote wolk dreef tegen den lichten hemel, en ze stond op en groette diep.
‘Bin-ie doar, duvel?’ kniklachte ze, en ze wuifde met haar hand, en neeg ter aarde, haar hoofd op den grond. En daarna richtte ze zich op, en streek in plechtige langzaamheid haar arm door de lucht, heen en weer. Ze danste in de diepte, en zong forsch. Zoo springend en schreeuwend, bracht ze den nacht beneden door.
Den volgenden dag kwam ze in Merloo, en murmelde allerlei vreemde dingen tegen de lucht, en ze sprak boomen aan, of het menschen waren. Ze lachte vroolijk tegen iedereen, en enkele malen ging ze naar een boer toe, geheimzinnig, of ze hem iets ongewoons te zeggen had. Dan week ze terug en begon te schaterlachen en praatte weer met de lucht.
Ze kreeg alle kleine kinderen achter zich. Ze kon ineens stil-staan, om ze te doen vluchten. Dan liepen ze allen weg, doch ze bleven op een afstand. En weer groette haar hand de wolken en hoorde je haar onwijze stem.
De jongens en meisjes werden na een paar dagen minder bang voor haar. In wijde kringen op hun hossende klompen plaagden ze haar, en joelden: ‘Gekke Jans,’ en wierpen haar met zand. Als ze bleef staan, weken ze niet achteruit, maar brutaal wachtten ze tot ze weer verder zou trekken. Ze lachte tegen de lucht, of betuurde met
| |
| |
aandacht een paar musschen voor haar voeten, tot ze opvlogen en zij ze onverstaanbare klanken na-prevelde. Alleen als ze zich omdraaide, en haar gezicht een masker werd van diep-gevoelde smart, holden de straatkinderen achteruit. Lusteloos vielen haar armen langs het lichaam, en haar hoofd boog zich. Dan plotseling schreeuwde ze het uit: ‘Mien koa! mien koa.’
Twee seconden later lachte ze weer, huppelde op den weg, strooide bloemen, en praatte met vogels en boomen en wolken, in eindelooze blijheid.
Toen Isfordink hoorde, dat Jansje Greuve krankzinnig was geworden, sloeg hij met de vuist op tafel, doch zeide niets. Maar 's avonds kwam hij naar Peter Strie, en riep: ‘Ie hebt bie mien gedoan. Ie mot argens anders wark zeuken.’
‘'t Is goed’, antwoordde Peter toonloos. Hij dacht, dat hij nergens werk zou kunnen krijgen. Nu moest hij het land verlaten, of zich weder bij de bende van Geusje Wolters aansluiten. En als hij dat deed, zou hij voor altijd verloren zijn.
Hij besloot, nu hij voor altijd wegging, Trientje Nievelt goedendag te gaan zeggen. En hij koos den Zondag uit, omdat ze des middags natuurlijk thuis zou zijn en het niet druk in huis zou hebben. Hij wilde ook graag weten, waar ze zou gaan wonen, nu de Nievelt-boerderij verkocht was.
Alleen bijen zoemden licht bij de brem en de erica. Vogels waren er niet in de lucht, en geen wolk dreef aan den hemel. Toch scheen het, of overal nog de nagalm klonk van de orgels der kleine dorpkerkjes. Hij plukte wat dopheide, liep daarmee in zijn hand, en de weelde van dezen wonderplechtigen dag doortintelde zijn bloed.
In het IJselland stond het graan hoog. Op de stille, kleine wegjes tusschen het koren ruischte de eenzaamheid. Klaprozen en bolderikken en wikke streelden mengelingen van kleuren, diep-rood en roze en violet en paarsblauw door de zee van korengeel, dat aan haar horizon zijn felle tint schaterde vlak tegen het glanzend ultramarijn van den
| |
| |
hemel. Er was hier wèl beweeg van vogels, schitterende vinken op de voetpaadjes, en licht-sjilpende meezen, en een parmantige ekster hier en daar; en hoog in de lucht, wijd-uit-drijvend op zijn effen vleugelen een schijnbaaronbewegelijke reiger. Ver weg leek het lied van verlangen, geneuried door een wielewaal. Hier was het de rust van den Zondag, bewogener, en minder statig, maar toch vol onnoembaren vrede en gratie bovenal.
In de Nievelt-boerderij - de hond blafte woedend bij zijn komst en rammelde aan zijn ketting - was het óók vol rust, of de boer en de boerin er niet aan dachten te vertrekken. Trientje speelde met de kinderen, liet ze rijden op haar kniëen en lachte om de woordjes, die haar oudste stamelde.
Op het oogenblik, dat Peter de klink oplichtte, wist ze, dat hij het was. Ze zette de kinderen op den grond, en trad naar de deur. Haar oude glimlach omspeelde haar lippen, en Peter, die den geheelen dag in zonnelicht gegaan was, had een gevoel, of hij zou kunnen schreien van geluk. Ze gaven elkander de hand. Piet Nievelt rookte dóór en lette niet op hem. Peter deed een poging hem te groeten, maar daar hij afgewend zat, gelukte hem dit niet. Trientje schoof een stoel bij, en hij ging zitten.
‘Ie hebt völle ongelukken ehad in de loatste tieden,’ zeide hij zachtjes.
‘Joa’, antwoordde ze eenvoudig. ‘Heel, heel völle.’
‘Ie hebt van oe koaien niks oaver-eholden’, vroeg hij.
‘Neê - niks - ze bint allemoale an de vee-pest estörven,’ zuchtte ze.
‘En ie hept oe boarderiëe motten verkoopen,’ riep hij uit.
‘Joa’, fluisterde ze, ‘wi hept de boarderiëe motten verkoopen.’
‘As d'r een ongeluk kump, kump 't nooit allenig,’ peinsde hij.
Zij streelde het meisje over de haren. Hij keek naar de kinderen, en ze begreep, wat hij dacht. Het was alles voor niets geweest, haar opoffering. Piet Nievelt was
| |
| |
een oude, gebroken man. De boerderij was verkocht. En haar ouders waren gestorven.
Hij zag, hoe 't jongetje en meisje op haar geleken; toen ze zag, dat hij de beide kinderen naar zich toetrok, schrok zij even. Ze wist, hoe hij er nu over peinsde, dat zij vieren bij elkander hadden kunnen behooren.
‘'t Is zoa mooi buten vandage’, zeide hij eindelijk.
‘Kö'j 't zingen?’ vroeg zij glimlachend.
‘Joa’, zeide hij rustig, ‘toen ik langs 't land bin egoan, had ik 't können zingen. Andere menschen zollen mien uutlachen - moar oe kan 'k wel zeggen.’
‘Joa,’ riep ze, ‘ik begriep 't wel, al kan 'k 't zelf neêt.’
Hij nam de beide kinderen op zijn kniëen en liet ze hossen.
‘Hop, hop, hop, hop,’ lachte hij. ‘Noe goan wi soamen op 'n peerd noar Amsterdam.’
De beide kinderen joelden en schaterden. De jongen zwierde met zijn bloote beentje door de lucht, en borg toen vertrouwend zijn blonde kopje tegen zijn borst.
‘De kinder holdt van oe,’ zeide ze. ‘Ze bint anders nooit zoa bie een vremde.’
‘Ik mag groag met kinder spullen,’ antwoordde hij.
Piet Nievelt in den hoek, zonder op ze te letten, rookte gedachteloos.
Peter zag naar hem en schudde even zijn hoofd.
‘Joa,’ zeide ze, ‘hi bemeuit zich noe weinig met de dingen, noe de boerderiëe verkocht is.’
‘En woar goa'j noe hen?’ vroeg hij.
‘Weet-ie dat neêt,’ riep ze verwonderd. Ze zweeg even.
‘Neê,’ verwonderde hij zich. ‘Gieneêne hef 't mien verteld.’
‘Ik goa noar het Strie-land,’ zeide ze, toonloos; ze kon haar stem niet al haar groote medelijden doen dragen.
‘Noar het Strie-land?’ wanhoopte hij. ‘Noar mien land? Ie en oe man?’
‘Joa,’ zeide ze. ‘Wi könt neêt anders.’
‘Oa,’ riep hij uit, ‘dan bin ik blie, da'k hier 't land uut-goa.’
‘Goa'j 't land uut?’ vroeg ze zacht.
| |
| |
Hoe veranderde alles in de wereld. Na veel jaren, nu zij de vrouw van een ander geworden was, wilde hij de heide verlaten. Ze zou nu misschien om dezen tijd met hem getrouwd zijn, als hij haar raad toen had opgevolgd; waarschijnlijk had zij dan op hem gewacht.
Hij dacht hetzelfde en sloeg smartelijk de handen voor het gezicht. Zij had lust op te staan en haar hand troostend op zijn schouders te leggen. Ze deed het niet: ze was de vrouw van een ander. Die gedachte was streng en onverbiddelijk. Het kleine meisje op zijn knie keek hulpeloos, en begon plotseling te huilen. Dat bracht hem weder kracht, en hij deed tegenover 't kind, of 't alles gekheid van hem geweest was: met uitgespreide vingers verschrikte hij haar, dat ze ging lachen. En de jongen die altijd deed, wat zijn zusje deed, lachte mee. Zij nam 't meisje op haar schoot. Nu vonden ze een nieuw spelletje uit. Ze hieven ieder een kind op en duwden het naar elkander toe, zoodat bijna de hoofdjes stootten, en ze trokken het dan terug, en deden het nu van voren af aan. Als ze er maar even mee ophielden, trok het meisje een lip en de jongen stampte met zijn voetjes van ongeduld. En zoo speelden ze er een half uur mee, tot de kinderen moe werden en druilerig, en zij ze beide te slapen legde, dicht tegen elkander....
‘Ik zal koffie zetten,’ stelde ze voor. Bedrijvig ging ze nu aan 't werk, en 't leek hem, of ze altijd bij elkaar geweest waren, zóó gezellig vond hij het in de kamer. Er was een prettige klank in den zingenden waterketel; en de namiddagzon kleurde 't vertrek intiem-rossig.
Ze praatten niet over vervlogene tijden, doch zij beiden dachten er voortdurend aan: ze wisten dat heel goed van elkander. In de meest-gewone woorden glimlachte hun beider herinnering, zoodat ze ten laatste zwegen, en geheel zich wijdden aan oude droomen. Hij durfde haar niet aan te zien en vouwde zijn beide handen, het hoofd gebogen, over de knieën. Zij keek telkens even naar hem, en glimlachte rustig. Piet Nievelt had zijn pijp terzijde gelegd en knikkebolde.
| |
| |
‘Vin-ie 't neêt vervelend hier uut 't land te goan?’ vroeg ze.
‘Joa, Trientje,’ zeide hij. ‘Moar 't mot.’
‘En wat goa'j dan in vremde streken doan?’ vroeg ze.
‘Ik weet 't neêt,’ riep hij uit. ‘Ik stoa allenig in de wereld, en zal mien kost wel verdeênen.’
Ze wilde het hem niet zwaar maken. En zachtjes zeide ze: ‘A'j oe best doat, kom ie oaveral terechte.’
‘In de wereld kent mien gieneêne,’ zeide Peter. ‘Zoa kan 'k d'r völle bêter kommen.’
Ze schonk koffie in. ‘'t Zal oe wel lukken’, moedigde ze hem aan, terwijl ze hem een kop toeschoof.
‘Joa,’ zeide hij, ‘ik zal mien beste doan, al weet ik neêt, woarveur ik 't eigelijk doa.’
‘Veur oezelf, Peter,’ zeide ze.
‘Joa,’ spotte hij cynisch. ‘Veur mienzelf. 't Zal altied bien mien blieven, da'k in 't huus van Hilde Wolters heb ewoond. Dat kan 'k nooit vergèten.’
‘Wat veurbie is, is veurbie. 't Kump d'r op an veur de toakomst te warken. Doar allenig kump 't op an - wat vrogger is gebeurd, doar mot-ie moar nêet an denken.’
‘Ik wete 't neêt,’ zeide hij zwaarmoedig. Ze zwegen even. De gezelligheid was uit de kamer gebannen. Hij stond op.
‘A'k oe helpen kan met de verhuzing,’ stelde hij voor.
‘Heêl graag,’ antwoordde ze hartelijk.
In den avond praatte ze met Piet Nievelt, dat ze toch een werkkracht op het Strie-land noodig zouden hebben. Hij knikte ja, en was blij, toen ze hem weer bij zijn pijp liet. Ze vroeg den volgenden dag bij verscheiden buren, of ze niemand kenden voor boerenwerk; ze wilde niet een der oude knechts of meiden het vragen. Ze kon geen mensch vinden, die zich bereid verklaarde. En daarna besloot ze maar desnoods een, die vroeger bij haar in dienst geweest was, te huren, maar niemand durfde op het Strie-land te arbeiden. Daar ging vloek van uit, zeiden ze, en hoe ze ook praatte, 't hielp niet. Wie met haar mee naar Merloo zou gaan, was verdoemd, beweerde men. Een roggeveld was er geweest, dat elken nacht, in plaats van halmen, kleine kabouters
| |
| |
droeg, die zacht met elkander praatten. En Gait Aarink, die over het erf gegaan was, had plotseling gevoeld, dat hij niet verder kon; eerst den volgenden ochtend, toen de kracht van den toovercirkel brak, kon hij zijn weg vervolgen. Er was geen sprake van, dat een Overijselsche boerenknecht zich op ook maar één boerderij bij de heuvelen zou verhuren.
Onderwijl werd er op het Strie-land door vreemde werklui danig gezwoegd, om op de oude plaats de hoeve weder te bouwen. Reeds woei de vlag ten teeken, dat het werk half-voltooid was. De menschen op de heide echter schudden het hoofd: waar zou dàt heen moeten? Als het huis er stond, zou Satan er natuurlijk een aardig spel mee gaan spelen: in een nacht, dat niemand erbij was, zou hij het ineens doen instorten. Alles, wat den Stries behoorde, behoorde hem. Dat contract had Peter zelf met den duivel afgesloten. Het toeval wilde dat een steiger naar beneden kantelde, en de boeren zagen dit voor het begin van den val aan. Langzamerhand, steen voor steen, zou de duivel de hoeve tot puin doen verworden. Menschen mochten er niet wonen, tot de Stries uitgestorven waren. En dat kon ieder oogenblik gebeuren. De Satan was begeerig naar Peter's ziel en wilde hem ten val brengen. Geen uur kon hij meer zeker van zijn leven zijn.
Peter Strie zou nu in enkele dagen het land verlaten. Hij wist, dat hij in verre streken altijd zijn heimwee met zich zou moeten dragen. De heide heeft op hen, die er geboren zijn, de angstwekkende aantrekkingskracht van mystiek en mysterie; ze is zoo oneindig, dat men in haar oneindigheid begint te gelooven. Ook is het zwaar, ze vruchtbaar te houden en elke graankorrel, die men er wint, is door arbeid alleen gewonnen. Vóór hij wegging echter kwam hij nog bij Trientje Nievelt, om haar bij het inpakken van goed te helpen. Terwijl hij kisten sjorde en aannam, wat zij hem reikte, zag ze hem plots zinnend aan.
‘Zol ie lust hebben op de Strie-boerderiëe knecht te wörden?’ vroeg ze.
Hij dacht een oogenblik na. ‘Joa,’ riep hij uit.
| |
| |
‘Da's goed,’ antwoordde ze. Ze spraken niet meer tot elkaar den ganschen dag.
Zóó werd, toen de hoeve gebouwd was, Peter Strie knecht op het land der Stries.
| |
Zeventiende hoofdstuk.
Ze werkten naast elkander, Peter en Trientje, en praatten weinig. Piet Nievelt zat in de boerderij, en rookte zijn pijp. Het kon hem niet schelen, wat er gebeurde, als hij maar met rust gelaten werd.
De menschen praatten en spotten er veel over, dat Peter in hetzelfde huis woonde als zijn vroegere lief. De veepest was uitgewoed, en ze hadden nu weer tijd en lust van anderen kwaad te spreken; ze moesten de verloren schade inhalen.
Ze woonden op een eenzame hoeve, en bemoeiden zich niet met de menschen. Hij was gelukkig, terwijl hij het Strie-land mocht bebouwen. Het was hem of de grond hem toebehoorde, nu hij erop werkte. Hier hadden de Stries gezaaid, en door duizend jaren heen wellicht waren er hun voetstappen op gegaan. Hij voelde zich een met het trotsche, weerbarstige land; of ze één ziel hadden. Het leek, of hij het nooit verlaten had, en of er nooit iets met de Stries was gebeurd. In zijn eentonig leven van voortdurend werk schenen zijn herinneringen belachelijke fantasieën; nooit had Hannes Strie zijn leven ten gronde gericht, na met Janna Jannink getrouwd te zijn. Hannes Strie was rustig gestorven, of hij nimmer een zonde had begaan. En zijn zuster had nooit Gardes te Riele en den jongen baron ontmoet, en ook haar dood was vredig geweest. En hij-zelf had zich niet laten lokken door Hilde Wolter's donkere oogen, maar na zijns vaders dood was hij op het Strie-land gaan werken. Als hij de boerderij zag, moest hij de werkelijkheid wel weder ondervinden. Dan wist hij, dat 't huis verbrand was, en
| |
| |
dat het land hem niet toebehoorde. Doch na eenige dagen al begreep hij het niet meer; er was toch niets met hem gebeurd?
Ze wisten geen van beiden, hoe 't kwam. Langzamerhand, hoe meer dagen zij arbeiden, gevoelden ze, zwijgend, elkanders gedachten.
De menschen in de steden, de reusachtige gevangenissen, waar niemand meer uit kan, die er eens is opgesloten, begrijpen niet, hoe twee menschen, die tezamen werken, in de natuur, elkander al zwijgend leeren kennen tot in 't verborgenste hunner gedachten.
Trientje Nievelt wist, hoe het Peter te moede was, dat hij op het land der Stries werkte. En ze besloot hem zoo min mogelijk te doen voelen, dat hij toch in een vreemd huis was. Hij moest denken, dat de Strie-boerderij er nog stond in vollen luister, en dat nooit zijn naam een puinhoop geweest was. Ze merkte na een paar maanden, toen ze bij hem stond, dat hij zoo gelukkig was, of hij zijn eer teruggewonnen had. Ze glimlachte zachtjes en hij glimlachte ook. Zoo werden de dagen voor hen beiden als feesten, elken dag. Ze dachten, dat hun vreugde eeuwig duren zou, elken druppel van het geluk dronk hij gretig; zijn dorst bedaarde nooit. Het was nu voor beiden, of ze broeder en zuster waren in een lach-schaterend huis. Ze wisten niet, dat het dorp achter de horretjes hoonde, tot ze eens een Zondag samen over de heide gingen naar Merloo, en haar broer Jan op ze toe-trad.
‘Ik mot oe êven sprèken,’ zeide hij tot zijn zuster. Peter zag hij niet aan, natuurlijk, en hij liet de twee voor zich uitgaan, zelf langzaam volgend.
‘Ik wol noar oe toa-goan,’ fluisterde Jan dreigend.
‘Wat is er dan?’ vroeg ze.
‘Ze proat d'r allemoale van,’ zeide haar broer, ‘dat Peter bie oe knecht is.’
‘Wat zol dat?’ vroeg ze verwonderd.
‘Dat 't neêt te pas kump,’ riep hij uit.
‘Ik zal zelf weten, wa'k doa,’ antwoordde ze rustig.
| |
| |
‘De Stries bint vervleukt,’ fluisterde hij. ‘En de boerderiëe ook.’
‘Ik hebbe d'r nog niks van emarkt,’ zeide ze.
‘'t Zal kommen, wat ik oe zegge,’ voorspelde hij nadrukkelijk.
Ze woonden in één huis, en ze werkten op één land. Ze was niet in staat hem lang te verbergen, dat iemand haar pijn had gedaan. Toen ze een paar dagen later van den akker terugkeerden, vroeg hij haar, of haar broer kwaad op haar was en waarom.
‘Hi is neêt kwoad op mien,’ loog ze. En ze boog haar hoofd, dat hij haar niet in 't gezicht kon zien.
Het was hem vreemd, dat ze hem niet vertrouwde. Maar hij zweeg. Waarom moest hij het noodlot weder roepen, nu het de Strie-hoeve voorbij was gegaan, en voor altijd van hem wijken wilde? Waren er ooit heerlijker tijden voor hem geweest dan nu hij op het Strie-land werkte?
Eéns dat hij in werktijd op de hoeve kwam, om een gaffel te halen zag hij daar Jan Willink zitten bij Piet Nievelt, die zijn pijp tusschen de handen had geklemd en telkens instinctmatig, nu hij bezoek had, in zijn vestjeszakje tastte.
‘Hold Peter Strie in de gaten,’ hoorde hij Jan Willink zeggen, ‘dat roa'j ik oe. Ik bin ekomen, um oe te woarschoewen, da'j oe geën jong volk in oe huus haalt.’
Peter trad op hem toe, greep hem in den kraag, en smeet hem de deur uit.
‘Ik doa misscheên kwoad,’ zeide hij rustig, ‘da'k oe uut 'n boerderiëe, deê mien neêt toa-heurt, zet. Moar veur zukke schandelijke dingen heb-ie 't-verdeênd.’
Jan Willink dacht er een oogenblik aan, te vechten. Doch hij waagde het niet.
‘Ie brengt weer in een anderman's huus ongeluk,’ smaalde hij op een afstand.
‘Oelu Strie's bint schurken, dat wète ik noe veur altied.’
‘Dat meugt wi wèzen,’ antwoordde Peter, ‘moar wi hept nooit achter den rugge van andere menschen kwoad esproaken. Dat hebbe wi nooit edörfd.’
| |
| |
‘Ie hebt slechter edoan,’ riep Jan. ‘Ie hebt slechter edoan.’
En in 't zegevierend besef, dat hij de overwinning had behaald, stapte hij heen.
Eenige dagen lang was Piet Nievelt onrustig, tot zijn pijp hem weer kalmte bracht en hij als vroeger Trientje en zijn knecht den rug toekeerde, en zich met het aardsche leven niet meer bemoeide. De stilte op het land werd bang voor de twee werkenden. Zij had gehoord, hoe haar broer scheldend het huis had verlaten. En ze begreep, dat Peter nu haar geheim wist. Ook 's avonds, als de lamp gonsde, en zij beiden alleen waren - want Piet Nievelt ging vroeg naar bed, zoodra hij zijn twaalfde pijp had uitgerookt - werd het samenzijn een angstwekkende kwelling. Daarbuiten op de heide en verder in de hoeven der uiterwaarden sprak men honend over hun geluk. Voortdurend moest hij eraan denken, dat zij nu onherstelbaar haar naam verloren had, omdat ze na alle geruchten hem in huis had genomen. En hij begreep, dat hij de vrees, om erover te spreken, had te doen wijken. Hij wilde niet meer aan de dwaze dagen van zijn jeugd denken.
Toen ze weer bij elkander zaten, begon hij eensklaps te spreken. Ze schrok even.
‘Ik wète noe, woarumme ie en oe breur kwoad bint,’ zeide hij.
‘Joa,’ antwoordde ze toonloos, ‘ik wist, dat ie 't eheurd had, dat kon'k denken.’
‘Ie mot 't oe neêt zoo antrekken,’ troostte hij, ‘oe geweten is zuver.’
‘Joa,’ zeide ze rustig, ‘dat is 't. Noe ie d'r oaver proat bin 'k ook heelemoale neêt bange meer. Moar ik kon 't neêt uut mien heufd zetten, dat-ie misscheên òòk denken zol.... Veur mienzelf was ik nooit bange.’
‘Ik dorst d'r neêt goed met oe oaver te proaten,’ antwoordde hij.
‘Wat de menschen van mien zekt kan mien neêt meer schèlen. Dat verstuf wel weer.’
‘Joa,’ riep hij uit, ‘doar blif niks van oaver.’
| |
| |
De oude vrede keerde weder. Hij boog zich over het boek, waarmede hij bezig was, en las met volle aandacht. Zij nam het goed der kinderen, dat ze te stoppen had en ging weer aan het werk. De blijde vertrouwelijkheid, zooals vrienden onder elkander die kennen, welfde weder tusschen hen beiden, en bleef in de volgende maanden. En zoo kwam de winter, die 't droge dennenhout in den haard gezellig op deed vonken. Hij wilde op de Strieboerderij blijven wonen, als een eenvoudige knecht. Er was geen eerzucht in hem, om zijn naam voor de menschen terug te winnen; wel voor zichzelf. En ook Trientje zou weten, dat hij een man van adel was.
Wanneer de kinderen naar bed zouden gaan, speelde hij altijd met ze. Want 't jongetje en 't meisje waren 't liefst bij hem, zoodat de moeder meermalen zeide: ‘'t Liekt wel, of ie de vader bint. Zóó holdt de kinder van oe.’
Ze zeide het zonder herinnering aan hun beider liefde, omdat het haar zoo leek, als de kinderen speelden met den forschen man. Ieder zette zich op een van zijn stevige schouders, en terwijl hij zelfs hun hand niet vasthield, rustig en zeker, hoste hij met ze door de kamer, tot ze moe-gespeeld naar bed verlangden.
Zonder dat Peter en Trientje de schaduw, die het dreigende ongeluk voor zich uitwerpt, hadden gezien, veranderde er door één dag alles. Er was niet één boer of boerin, die niet beweerde, toen het gebeurd wàs, het vooruit te hebben geweten. Waar Peter Strie kwam, stond grijnzend van leedvermaak het noodlot achter hem, dat 't juiste oogenblik uit-koos om te vernielen.
Een winteravond kwamen Peter en Trientje laat tehuis. Piet Nievelt sliep op den stoel. De kinderen waren niet in de kamer. Door den fellen schrik scheen het bloed haar te stollen in het lichaam, en ze schudde haar man wakker.
‘Woar bint de kinder?’ riep ze vol onrust. ‘Woar bint de kinder, vroag ik oe.’
‘De kinder?’ zeide hij verbaasd. ‘Bint ze neêt thuus?’
| |
| |
‘Neê,’ schreeuwde ze. ‘Woar könt ze wèzen, 's oaves late?’
‘Ze bint vanmiddag d'r uut-egoan,’ antwoordde hij wezenloos. ‘Ik wète 't neêt.’
‘Wi mot ze goan zeuken,’ zeide Peter. ‘Wi mot hier neêt blieven.’
‘Woar wil-ie dan hen-goan,’ vroeg ze. Haar wil was verlamd.
‘Naar de Slat,’ riep hij vastbesloten. ‘Zi bint misscheèn noar 't schoatsenriejen goan kieken, en ze staat d'r misscheèn nog.’
‘'t Jöngsken kan zoa wied neèt loopen,’ wrong ze haar handen.
‘Wi mot toch deè kant uut-goan,’ raadde hij. ‘'t Mèken hef misscheèn deê kante uut willen goan en hef 't jöngsken meê-enoamen, en noe is-e te meuj ewörden en wacht ze beiden an den weg. Zoa liekt 't mien ten minste.’
Het was anders gogaan. Het meisje en het jongetje waren er samen uitgetrokken en bij de heuvels waren ze een heele troep kinderen tegengekomen, met een paar grooteren, die naar het ijs op de Slat gingen. Een der volwassenen had den jongen gedragen, en een ander had het meisje bij de hand gehouden, en zoo waren ze met zijn allen naar de baan gehold.
Het ijs was nog broos en zonder kracht - een wijd wak was erin geslagen en bij 't donkere water kon je zien hoe dun het was. De kinderen echter waren erop gesprongen, dat 't suizelend gonsde. Het meisje en het jongetje hadden toegekeken, en zonder dat iemand op ze gelet had waren ze doorgeloopen, tot aan het wak. Geen der spelenden had gezien, hoe plots ze in de Slat schoten. De kinderen waren naar huis gegaan, en hadden niet meer aan de Nieveltjes gedacht, tot een hunner stilstond en er naar vroeg. Ze liepen allemaal hard terug en gilden de namen. Er kwam geen antwoord. - Schreiend stonden ze om den plas, en geen hunner wist, wat ze moesten doen, tot ze allen huilend naar huis gingen en in 't dorp de tijding brachten, dat de twee kinderen van Piet Nievelt
| |
| |
verdronken waren. Een jonge man sprong plomp-verloren in het water, dook en zwom daarna met de twee lijkjes naar het land, juist toen Trientje en Peter naderden.
Hij hield haar vast, anders zou ze in de eerste razernij van smart in de Slat zijn gesprongen; stevig omknelden zijn handen haar polsen, tot haar waanzinnigheid week, en ze op haar knieën zonk, gillend. De dorpelingen bleven in een wijden kring om haar heen staan. De dokter, die bij de kinderen was neergeknield, schudde zijn hoofd, en stond op. Hij zei tegen Peter, dat hij een kalmeerend drankje zou sturen voor de moeder. - Hij zou met haar naar huis gaan.
Peter stoorde zich niet aan het dreigend gemor der omstanders - vóór de kar, waarop de doek lag, die de lijkjes verborg droeg hij Trientje naar de Strie-hoeve. In 't huis wreef hij haar met koud water de slapen, en hij dwong haar met zacht geweld het drankje te gebruiken, dat de dokter gestuurd had. Moede-glimlachend, even maar knikkend met het hoofd, bedankte zij hem.
Het eenige gevoel, dat Piet Nievelt over den dood der kinderen toonde, was zijn ongerustheid, dat de begrafenis niet rijk en vroolijk genoeg zou zijn. Al kon het niet met zilveren messen, brood met nagelhout zouden ze toch wel eten onder malkander, en daar een bittertje of twee, drie bij kunnen verschalken. Ze zouden alleen de buren en de nabestaanden vragen: 't hoorde er nu eenmaal bij. Hij wilde er alles aan besteden, wat ze dit jaar hadden overgehouden. Het moest een begrafenis worden, die klonk als een klok. Hij stuurde in 't geheim een boodschap naar de Willinks, dat ze stoete zouden leveren, maar Jan zei, dat hij 't niet deed zonder de toestemming van Trientje. En die zat den geheelen dag voor zich uit te staren, en wilde daar niets van weten.
De eenvoudige begrafenis was voorbij en het leven ging zijn gang. De menschen in het dorp zeiden wreed, dat ze nu wel genoeg straf zou hebben gevoeld, en dat ze nu eindelijk wel zou begrijpen, dat het niet aanging met het noodlot te spotten. Nu zou ze met de lente zeker een
| |
| |
nieuwen knecht nemen, opdat niet méér onheil 't huis duister stemmen zou. Men bepraatte onder elkaar, dat dan eindelijk Peter Strie de heide zou moeten verlaten, want Hilde Wolters en Gardes te Riele waren naar Groningen verhuisd, en dat de vloek, waarmee het land tot dusver geslagen was, zou wegtrekken als een onweer, dat te lang heeft gewoed.
De stilte tusschen hem en Trientje leek een droef verwijt, dat hij het ongeluk in de hoeve gevoerd had. En zij, die zijn gedachten raadde, meende, dat het leven haar zoo wreed geweest was, daar de Strie-legende háár ook als een Strie beschouwde: zij had Peter liefgehad en dat wreekte zich nu. De stilte werd voor beiden vol dreigende, geheimzinnige fluistering, die hen den adem belette. In de eenzaamheid waren vage figuren, spookachtig-schemerend waar hen de lampglans raakte. Ze liepen in lichte, geluidlooze passen en wenkten zacht, met fluweelige stemmen, of ze elkander mysteries te vertellen hadden, die niemand weten mocht. Ze wezen met nevelige gebaren naar de twee menschen aan de tafel, en lachten dan in wilde blijdschap, dat ze den vrede verstoren konden. Ze werden zóó ondraaglijk, dat Peter een der donkerste avonden op-stond, zijn bundeltje greep en naar de deur gebogen strompelde. Hij ging, zonder te spreken, heen. Zij liep hem na, tot ze hem had ingehaald. De deur bleef open en het leek, of door de open deur, snel, niettegenstaande hun rust, de vage figuren hen bleven volgen en wijd-uit over het duistere land een wezenlooze lichtstreep wierpen.
‘Woar goa'j hen?’ vroeg ze angstig.
‘Ik holde 't neêt uut,’ kreunde hij. ‘Ik heb oe 't ongeluk ebracht.’
‘Oa - oa,’ zeide ze mat. 't Was haar, al had ze dagen niet gewerkt, of een sluikende moeheid arglistig haar lichaam beslopen had. ‘Ie hebt d'r gien schuld an, Peter. Gleuf mien toch. Ik wete, dat-ie d'r gien schuld an hept. Ie bint altied goed in mien huus ewest - 't kan nêet woar wèzen, dat 't oe schuld is.’
‘Ik heb 't geveul - loat mien van oe hengoan,’
| |
| |
smeekte hij. ‘Noe weet ik, dat neêt allenig de menschen, maar ook 't land mien d'r uut-gooit. Ik mag hier neêt langer lèven - niks is meer goed veur mien - niks, niks.’
‘En ik dan - oe zuster?’ vroeg ze zacht.
Het scheen beiden, of ze om zich zacht geritsel hoorden, en instinctief keken ze beiden om naar 't huis. Vredig glansde het licht naar buiten - de kamer was onveranderd - gezellig en de beelden van hun angst waren opgelost in de lucht.
Even kuste hij haar voorhoofd. Plechtig, hand in hand, gingen ze naar de hoeve terug.
En de dagen en de avonden werden zooals ze vroeger geweest waren, vol intieme gezelligheid. Soms dachten ze beiden met plotselingen schrik aan de twee kinderen; maar in het rust-gevend denkbeeld nu, dat het voorbeschikt was door een hoogere macht, vond zij meestal troost in haar vredige overpeinzingen over 't vroeger geluk. En ook de weelde, dat Peter Strie bij haar gebleven was, deed haar blijde droomen.
En weder kwam in het nieuwe jaar de lente, die de spieren der menschen tot arbeid staalde.
In het dorp en ver daarbuiten werd de machteloosheid, om Peter Strie het land uit te jagen tot een scherpe bedreiging. Want intuïtief benijdden de machtelooze willoozen hen, die naar het geluk streefden.
Peter en Trientje stonden in de lente weder naast elkaar op het land, zwijgend en eenzaam, twee vrienden, wèrkend.
| |
Achttiende hoofdstuk.
Het was eenigen tijd later, dat het gebeurde.
Trientje had er al een paar dagen op gelet, dat Piet Nievelt minder welgemoed in den stoel zat zijn pijp te rooken. En toen hij klaagde over hoofdpijn werd ze ongerust en haalde den dokter, die beval, dat hij te bed
| |
| |
zou worden gelegd. Na eenige weken - iedereen had gedacht, dat-ie sterven zou - zei hij, dat hij op wilde staan. Peter droeg hem naar den stoel, waar hij gewoonlijk had gezeten, en hij rookte zijn pijp weer, of er niets was voorgevallen, en of hij eeuwig zóó in het leven zou blijven.
In de dagen, dat hij ziek was, had Peter aan zijn jeugdliefde gedacht, en aan het geluk, dat hij naast Trientje op de Strie-boerderij zou kunnen vinden. Hij meende, dat je met weinig strijd al veel kon bereiken. Hij twijfelde er niet aan, of Trientje zou hem dadelijk willen hebben, zoo hij dat zou voorstellen. En zoo zou hij licht de Strieboerderij terug hebben gewonnen en behoefde hij nimmer meer angst te hebben voor de legende der Stries.
Terwijl hij dit bepeinsde lette hij op Trientje, zooals een jonge man ziet naar een vrouw, die misschien zijn keus zal zijn. Ze was klein, maar zoo frisch en zoo aardig en zoo vrouwelijk. Ze was vol levensblijheid, al was het niet levensgeluk na den dood van haar kinderen, en proper en werklustig. En dan wist ze zoo, wat hij bij zichzelf dacht. Zij hoorde bij de Stries. Als hij zong verstond ze elken klank. Wanneer hij haar aanzag, begreep hij, dat niemand op de heide mooier was dan zij. Omdat haar ziel rust had. De weken, dat Piet Nievelt ziek lag, en iedereen dacht, dat hij sterven zou, wilde hij geduldig wachten, dán zou hij haar van zijn liefde spreken. Echter kwelde hem het denkbeeld ten laatste, dat hij in 't huis der Wolters geweest was, en dat zij hem, wanneer hij haar vroeg zijn vrouw te worden, zou verachten. Dat maakte hem onzeker, en hij begon te twijfelen. Doch als hij haar aanzag, wist hij, dat hij wel moed zou hebben: haar glimlach stemde hem tot vertrouwen, en hij geloofde, dat, als hij haar vragen zou, ze niet neen zou zeggen.
Ze merkte met verwondering, dat hun verhouding anders ging worden. Ze meende in het eerst, dat hij kwaad op haar was, maar toen ze naar mogelijke redenen zocht, vond ze, dat dit onmogelijk zijn kon. Eens, dat ze merkte, hoe hij haar aankeek, bloosde ze, en ze begreep niet waarom, tot ze zich zijn blik herinnerde aan den rand
| |
| |
der groef op hun liefdedag. Ze schrok, en wendde nu haar oogen af, als ze naast hem ging.
Op den morgen, dat Piet Nievelt zoo gezond als een veldhoen lui in zijn stoel zat en zwaar dampte, en het restje van 't dokters-drankje op het erf werd weggesmeten, verdwenen Peter's illusies. Nu zouden hij en Trientje als vroeger weder rustig tezamen moeten zitten, en aan liefde en zulke dwaasheid mocht hij niet denken.
Het was hem onmogelijk te vergeten, dat hij haar als vrouw verlangd had, en zij herinnerde zich voortdurend, hoe hij haar beschermend en smeekend tegelijk had aangezien. De avonden verloren niet hun vrede, maar wel hun intimiteit. Ze dwong zichzelf de gedachte op, dat ze zich vergist had, en haar glimlach geleek in schijn op dien van vroeger. Hij echter wist, dat hij haar liefhad, en met graagte herinnerde hij zich, hoe ze, kinderen, over de heide gezworven hadden hand in hand, en hoe hij haar in zijn armen had gesloten en haar had gekust. Hij zou precies de plaatsen van haar gezicht kunnen aanwijzen, waar hij haar gekust had. Bij haar oogen, waar dat kleine rimpeltje was, dat wel een kuiltje leek. En op haar kin, waar waarlijk een kuiltje was; en juist onder haar rechter oor. En terwijl hij nog eens zich terugdacht in het verleden, en zij gebogen zat over haar werk, ging zij droomend ook terug in verre tijden, toen hij haar de weelde van zijn liefde toegezongen had.
In beide jonge menschen ontwaakte een strijd, zooals zij zich geen van beiden ooit hadden kunnen denken. Het was niet, dat zij er een oogenblik aan dacht haar man te bedriegen: dan had ze reeds lang eerder hem bedrogen. Maar ze wilde Peter niet liefhebben, en had hem lief. En hij was angstig, dat ze zou bemerken, hoe hij van haar hield. Ze vond haar liefde zondig, en vergat niet, dat ze haar man trouw had gezworen; ze zou zich nooit aan het idee kunnen wennen, dat ze haar oogen naar een ander keerde. Maar tegelijkertijd onvoorzichtig, en onbewust-coquet wilde ze zichzelf den rijkdom gunnen naast hem, Peter Strie, te mogen staan, en als ze voelde, dat
| |
| |
hij niet keek, naar hem te zien. Zooals zij voor hem de vrouw was, was hij voor haar de man. Het was haar, als kuste hij haar, wanneer ze zijn gedachten van liefde begreep. Elk woord, dat hij haar zou willen zeggen, als hij dat had mogen doen, was haar een zachte streeling, en ze durfde er zich soms geheel, haar oogen sluitend, aan overgeven. Ze waren ver van elkander, dacht ze. En aan de lust met zijn gevoelens één te zijn kon ze zich niet onttrekken.
Langzamerhand scheen het hem, of hij zijn liefde zou kunnen bedwingen, wanneer hij haar eenmaal, even maar naar zich toe zou mogen trekken. Hij zou te trotsch zijn, meende hij, om heur haar kussen af te dwingen. Hij wilde nu fier kunnen blijven op zichzelven en hij schaamde zich voor het uur, dat zij zijn liefde zien zou. Hij trachtte luchtig te doen, en vond fantasieën uit, om haar te doen gelooven, dat hij in Averkamp een meisje naar zijn hart had ontmoet. Hij wilde graag, dat ze hem daarmee zou plagen, en hij beschreef haar het meisje precies: ze had heel donkerbruine oogen en blond haar, dat op 't voorhoofd kringelde en porcelein-fijne oortjes en een echtbrutaal wipneusje en een mondje, dat om zoenen scheen te vragen; en ze liep wat schommelend, vooral als ze een knappen jongen zag. Dan keek ze zoo niet, dat je juist merkte, dàt ze keek: en dat mogen de knappe jongens graag.
Ze praatte zichzelf in, dat 't verhaal misschien wel waar was. En ten laatste ging ze ertoe over, er met hem over te schertsen en te lachen.
Doch den volgenden avond al konden ze de erbarmelijke komedie niet voortzetten.
Hij begon er over te denken, waarom hij haar niet van zijn liefde zou spreken. Hij wilde het haar alléén maar zèggen, dat ze het zou weten. Hij zou haar met geen vinger aanraken. Hij zou het alleen maar vertellen, om eindelijk rust te hebben, en weder geregeld te kunnen werken. Als hij zich daartoe slechts zou kunnen dwingen, dat ze niet meer des avonds bij elkaar zouden zijn, maar
| |
| |
hij een lamp in de schuur zou krijgen, om er zijn boeken bij te lezen. Wanneer hij weder aan zijn studie was, gelukte het hem wellicht zijn zorgen te vergeten. Hij beleedigde haar zoo niet, noch haar man. Hij vroeg haar liefde niet, daar dacht hij zelfs niet aan. Zóó kon de legende der Stries zich onmogelijk op hem wreken, want hij deed niets slechts.
Hij dacht er ook aan, dat ze misschien wel van hem zou houden. Ze had Piet Nievelt getrouwd om der wille van haar ouders, die dood waren. Ze had zelfs haar naam niet meer te verspelen, want dien had ze gewaagd; als je geld waagt, dacht hij, kun je ermee winnen; maar bij 't wagen van je naam verlies je onvermijdelijk altijd.
Wat bond haar aan Piet Nievelt? Maar terwijl hij dit bepeinsde, viel het hem in, hoe Trientje er uit zag. Dàt bond haar aan Piet Nievelt.
Hij woelde heen en weer, tot hij de slaap zijn martelende droomen voelde besluipen, en hij tegelijkertijd zich tot wilskracht moest dwingen, daar 't tijd was, om op te staan.
Vaal was de morgen. Trientje klopte aan zijn deur; zij stond al buiten. Ze gingen tezamen over 't erf, naar 't wachtende land.
Toen, in ontoerekenbaar liefde-verlangen sloeg hij zijn armen om haar heen, knelde haar naar zich toe, kuste haar op den mond, liet haar los, snikkend - en viel op den grond. Zij, na de eerste bedwelming zijner kussen, verweerde zich zooveel ze kon, en liep, zonder naar hem om te zien, door naar het veld. Hij richtte zich op, en volgde langzaam, zooals een geslagen hond. Zij beiden, machinaalarbeidend, wisten van elkander dien dag, dat ze onmogelijk denken konden, omdat, als ze trachtten te weten, wat er nu eigenlijk gebeurd was, hun herinneringen zonder inhoud waren.
Des avonds zaten ze tegenover elkaar. Hij liep heen en weer, de kamer door.
‘Ik holde van oe,’ snikte hij ten laatste.
Ze zweeg langen tijd.
| |
| |
‘Ik bin etrouwd met Piet Nievelt,’ antwoordde ze eindelijk rustig.
‘Oa - oa’ kreunde hij. ‘Ik heb mien bedaard eholden - zoolang as ik dat ekund heb.’
‘En noe blif oe moar eêne weg oaver,’ zeide zij.
‘Wat mot ik dan doan, Trientjen?’ smeekte hij.
‘Noe mot-ie 't land uut-goan - noe mot-ie 't land uutgoan, Peter,’ antwoordde ze zacht.
| |
Negentiende hoofdstuk.
Peter hoorde in de stad weinig meer van zijn land. Toen hij naar Amsterdam zou gaan, had Klein Breukink, die door Peter's besluit te vertrekken hem gunstig gestemd was, de menschen genoemd, waar Aaltje Klein Breukink diende. Maar hij had, daar hij zich iederen avond loom gevoelde na zijn sjouwerswerk - hij was een sterk en krachtig man, en het had hem niet veel moeite gekost tegen levensnoodzakelijk loon werk te vinden - nog geen lust gevoeld haar op te zoeken. Hij had onderdak gekregen bij een familie, die landarbeiders geweest waren in Wymbritseradeel. En hij merkte, hoe er honderden menschen waren, die hun stukje grond hadden moeten verlaten, en in de benauwde huizen der stad werden opgedrongen; in hen bleef altijd het heimwee naar de natuur: ze liepen met gebogen hoofden, en waren te schuw, om op te zien. Ze konden niet praten, behalve als je ze van het land sprak, dat ze verlaten hadden; dan met vochtige oogen vonden ze vanzelf de woorden.
De oorlog van 1870 bracht weder een stroom jongen en ouderen van den grond, waarop ze geleefd hadden, in de groote steden, werk-zoekend. Peter zag, dat na iedere trilling bij het dreigen der maatschappelijke evenwichtsverstoring de menschen van hun land gestooten en opgestuwd werden in de sloppen en krotten van zijn steeg. Ze droegen den oneindig-zwaren last van het ver- | |
| |
langen naar hun streek ternauwernood; ze werden geworpen in de engte der donkere huizenrijen als vreesachtige dieren door de jacht. Hun angst dreef ze bij massa's, elken dag, tusschen de muren der steden. Ze vonden niet het werk, dat ze van ouder op ouder hadden geleerd. Ze stonden niet meer in de vrije lucht, en werden gebonden. De smart van hun slavernij was dof in hun moe-starende oogen. En zoolang ze leefden zagen ze naar de verte, of daar het visioen was van hun land.
Hun kinderen schenen de natuur vergeten te zijn, en waren blijkbaar weder vrije menschen. Dit begreep Peter niet, want het was, of den eersten dag zijn heimwee al begonnen was, en zóó sterk bleef het in hem, dat hij meende, dat het zich door geslachten moest voortplanten. Het werk maakte hem eindeloos moe, terwijl het nooit zoo zwaar was als op het land. Hij voelde zich zoo loom, des avonds, dat hij geen lust meer had boeken te gaan lezen. Met zijn kameraden bemoeide hij zich weinig; hij werd in 't groote leger der arbeiders weinig opgemerkt; hij laadde de zware vrachten in de schepen, en men betaalde hem daarvoor.
Langzamerhand gewende hij zich aan zijn arbeid. Hij trachtte de herinneringen aan zijn vroeger leven te vergeten, en dacht, dat hij in de toekomst nu wel in de stad zou blijven, en zoo goed als het hem mogelijk was zich in zijn eentonig bestaan zou schikken. Den lieden van den Ouden Zijds Achterburgwal, bij wie hij woonde, liep het hevig tegen. De man had bij de overlading van vrachten een kist op den voet gekregen, waardoor hij zes weken achtereen liggen moest; en de oudste zoon had twee dagen later zijn been gebroken. Nu leefde het gezin bijna uitsluitend van het kostgeld, dat hij inbracht, en de vrouw, in armoeverbittering, schold in boerenfriesch, waarvan hij geen woord verstond, elken avond, dat hij van het werk kwam.
Dus viel hem eens het adres in van Aaltje Klein Breukink, en hij besloot haar op te zoeken, en de ongezelligheid te ontvluchten. Ze diende op de Weteringschans en langzaam liep hij door de Kalverstraat, vol van vreemde
| |
| |
menschen, die hem voorbijschoten als schimmen, naar het Leidsche Plein, en toen, duizelig van het beweeg der honderden om hem heen en het schelle licht, dat den avond verdrong, sloeg hij links af de stilte in. Ze ontving hem met verbazing, al wist ze, door een brief van haar vader, dat hij in de stad was. Hij gaf haar de hand, en ze stonden een oogenblik zwijgend tegenover elkander. Het deed hem goed na het geroezemoes in de hem vijandige stad weder iemand te zien, die de heide kende. Het gaf hem een blij gevoel van stille vertrouwelijkheid, zooals er is tusschen menschen uit éénzelfde land, die elkander ver van hun geboortegrond ontmoeten. Al zijn beklemming week, toen hij haar zag. En zij kon niet spreken van louter geluk Peter Strie voor zich te zien, want als ze aan de heide gedacht had, had ze aan hèm gedacht en aan den dag, dat ze vergeefs bij 't huis der Wolters in Bathmen had getoefd. Doch eindelijk wenschte hij haar goeden avond, en ze lachten beiden, dat hij dit niet eerder had gedaan. Ongedwongen stak ze hem nogmaals de hand toe, en toen zeide ze haastig, omdat haar mevrouw belde, dat hij haar den volgenden avond aan den ingang van het Leidsche Plein zou wachten, daar ze dan vrij was. Ze had een brief gekregen van thuis, vertelde ze nog gauw, waarin veel over de heide werd gesproken.
In den brief stond iets, dat hem deed schrikken. Het werd maar met enkele woorden medegedeeld, maar hij begreep het volkomen.
Na zijn heengaan had Trientje tevergeefs getracht een nieuwen knecht te krijgen. In het dorp hield iedereen vol, dat de Strie-hoeve behekst was en tot ongeluk voor iedereen, die er langeren tijd durfde te verblijven. Er was in de buurt een man gekomen, die werk zocht en zij had hem gehuurd. Het was iemand, die meer van den borrel dan van arbeid hield en zij, een vrouw, was niet berekend voor 't bebouwen van 't veld, alléén. Ook meende hij, dat ze geen weerstand kon bieden aan zijn lokkende blikken, daar hij in het dorp veel over haar had hooren kwaadspreken, en ze had veel moeite gehad zijn liefdes- | |
| |
betuigingen te fnuiken. Ze had echter moedig alles gedragen, om de Strie-hoeve te behouden, en rustig zijn vernederingen geduld, tot hij in een dronken bui haar wild aangreep, en ze hem den dag daarna zijn ontslag had gegeven. Ze zag geen kans nu langer in de Strie-hoeve te blijven, en besloot ze te verkoopen. Er was niemand op het land geweest, die er eigenaar van durfde te worden, en de combinatie, die ook de Nievelt-boerderij bezat - en er grof geld aan verdiende - betaalde er een prikje voor. Ze waagde het niet, omdat het haar laatste spaarduiten waren, het geld in een bank te brengen, en besloot dus een manier te zoeken, die haar brood voor haar en haar hulpeloozen man, die nog altijd ontelbare pijpen tabak rookte, zou doen verdienen. Ze had plannen om naar Zutfen of naar Deventer te vertrekken, en voor menschen te gaan naaien.
Zoo was dus de Strie-hoeve in handen van speculeerenden, die ze aan een Duitscher verpachtten. Het leek Peter, of dit nu het laatste deel van zijn drama zijn zou. De Strie-hoeve zou door de combinatie natuurlijk niet weder verkocht worden dan tegen zeer hoogen prijs. Hij verdiende ternauwernood zooveel, dat hij kon leven en er was dus geen denken aan, dat hij ooit weer eigenaar zou kunnen worden van zijn land. Trientje stond, door zijn schuld, aan den aanvang van een zorgelijk leven. Ook zij was door de dorpelingen van de heide gejaagd: ze hadden systematisch samengespannen, om haar het bestaan in Merloo ondraaglijk te maken. Het kleinste gerucht, dat ze tegen haar konden verspreiden, hadden ze met graagte rondgezaaid. Ze hadden haar nu voor goed ongelukkig gemaakt - en niemand had haar geholpen. Alleen Teunis Scholten had getracht haar bij te staan door over 't bijgeloof te spotten; maar de Jood had zijn grijze hoofd geschud en afkeurend gezegd: ‘Nooit kun je bij de menschen hun domheid wegkrijgen; de domheid is te veel in de hersens geroest.’
‘Je hebt eigenlijk gelijk,’ lachte Teunis Scholten.
‘Een mensch is van alles te genezen - behalve van zijn dood en van zijn domheid,’ zeide de Jood.
| |
| |
‘Ik zal ook maar geen pogingen meer aanwenden’, antwoordde de meester.
Dus had hij zijn bekeeringswerk opgegeven, en Trientje moest met haar geheele boeltje naar de stad verhuizen, als zij den strijd om 't bestaan wilde volhouden.
Er waren harde slagen op het land gevallen. De maatschappelijke machine had, bij den teruggang van een harer raderen, een zwaren moker op de kleine dorpjes van de heide neergeslagen. Peter wist het nu, hoe door den verren oorlog de loop van het geld tot stilstand was gedwongen, en het verkeer gestremd was. Bovenal op het land is de achteruitgang voor een korten tijd reeds velen een ruïne. Nu was bovendien uit Elzas-Lotharingen nog de veepest overgewaaid; en de runderstapel slonk met den dag. De menschen begonnen zich beangst te maken, dat 't ongeluk over de heide wolkte, daar men een Strie valsch had durven beschuldigen.
Dan stond er in den brief van Klein Breukink een droef verhaal over de bakkerij van de Willinks, welke met Piet Nievelt's geleend kapitaal na de heidebrand weder was opgebouwd. De broers hadden het, opgestookt door hun vrouwen, niet al te best kunnen vinden, en door hun ruzies was de zaak al meer en meer achteruitgegaan. De boeren, die niet zelf bakten, kochten alles in de stad, of ze kochten de stoete in Averkamp. Ten laatste waren de broeders maar overeengekomen den winkel aan kant te doen: en een hunner concurrenten was de gegadigde geweest voor f 3500, die de broers onder elkander verdeelden. Van 't geld was niet veel overgebleven: ze hadden besloten, na de Vrijdagmarkt in Deventer, in verschillende café's een verzoeningsfeest te vieren, en, daar een paar kwartjesvinders hun luidruchtige vroolijkheid hadden bemerkt, sloten ze in een oogwenk vriendschap met de voormalige compagnons, en wat ze niet met kaarten wonnen, stalen ze handig. Geplukt als kale kippen waren de Willinks in Merloo teruggekomen; ze hadden tevergeefs getracht hun avontuur geheim te houden; maar wie houdt er nu iets geheim? Het verhaal bracht de profeteerende
| |
| |
orakels weer druk aan het werk, en men verkondigde, dat het met het geld van Piet Nievelt mìs was. Weer had de Duivel er de hand in. Hij had Piet Nievelt rijk gemaakt, op voorwaarde, dat hij alles nog tijdens zijn leven terug zou krijgen. Was zijn laatste cent 't huis uit, dan zou Piet Nievelt sterven.
Peter, toen hij den brief gelezen had, ging zwijgend, door gedachten bedwelmd, naast Aaltje Klein Breukink. Het gebruis der groote stad vaagde over het IJ onduidelijk en niet compact van geluid. En Peter Strie, die in die weinige maanden de maatschappij had leeren kennen, ging na, wat er eigenlijk van Piet Nievelt's kapitaal terecht was gekomen. Het leek wel een spotternij van het noodlot, dat zich soms tegenover de menschen, nà zijn zwaarmoedigheid, wat paljasserige grimassen veroorlooft. Piet Nievelt, de rijkste boer van Gelderland, was nu afhankelijk van zijn vrouw, die zijn laatste spaarduitjes had gered. Elke gulden, die hem had toebehoord, was zijn vloek geweest. Het geleek of, toen hij met zijn jonge vrouw getrouwd was, het leven het gekocht huwelijk cynisch had willen wreken. Aaltje Klein Breukink, die niet vermoeden kon, wat hij bepeinsde, zeide niets. Ze liep naast hem voort, haar hoofd gebogen, en dacht, zoo goed ze dat kon, wat ervan komen moest, als ze hem vaak ontmoette. Als hij verkeering met haar had gezocht, zou ze gelukkig zijn geweest, zonder te weten waarom. Ze wist echter, dat Peter Strie daar niet aan zou denken: hij had haar alleen maar opgezocht, omdat ze een landgenoote van hem was. Bovendien voelde ze, intuïtief, dat hij van een ander hield, en hij haar nooit een avond mee zou uitvragen, zooals de andere jongens dat deden. Ze hoopte, dat ze hem niet weer zou zien, doch toen ze van elkander gingen, en hij haar bedankte voor den brief, vroeg ze: ‘Wanneer zeê 'k oe weer?’
En zoo kwam het, dat hij iederen uitgaansavond op het Leidsche Plein wachtte. Ze liepen een eindje verwijderd, en dachten aan hun land. Hun heimwee deed ze beiden ondraaglijk lijden: het was het eenige, wat ze van elkander
| |
| |
wisten, doch deze gemeenschappelijke smart werd hun innige vriendschap.
Een dag, toen Peter moede van zijn werk kwam, sprak hem een man aan, die vuur wilde hebben. Hij ontstak aan Peter's pijp zijn sigaar, en maakte onderwijl een onverschillig praatje over 't weer. Het was een oude man met militaire allures; een nog stram figuur, al trachtte ouderdom het te buigen.
Avond aan avond kwamen ze elkaar op het Rokin voorbij; en ze begonnen een weinig nieuwsgierig te worden, ieder voor zich, wie de ander zou zijn. Dus was er tusschen beiden een gevoel van kameraadschappelijkheid, en eens sprak 't oude manneke Peter gemoedelijk aan, en ging dadelijk wat van zijn leven vertellen. Hij was gevangenbewaarder geweest, en had allerlei verhalen. Zoo stak hij dadelijk van wal met een historie, hoe hij een boerenjongen, die enkele dagen te goed had, en in zijn kleeren een reep spek had willen smokkelen, had gesnapt. Hij beschreef ook, hoe novices, die voor 't eerst van hun leven een trap hadden gezien, daar met handen en voeten tegen opklauterden, of ze een berg moesten bestijgen. Peter, die zich wat stijf voelde, zeide hem alleen maar, dat hij van 't land kwam, en boerenarbeider geweest was: 't oude manneke, dat niet meer behoefde te weten, liep nu zoo ver met hem mee, voortdurend pratend. Ze werden goede vrienden, en groetten elkander heel vertrouwelijk.
Een paar maanden later kwam ook Peter een oogenblik aan de praat, en op een onverschillige vraag van den gepensioneerde antwoordde hij, dat hij uit Merloo kwam.
‘Uit Merloo?’ vroeg 't oude manneke, en hij stond stil. ‘Een kameraad heeft me een geschiedenis verteld, die zich daar in de buurt moet hebben afgespeeld.’
Bruusk nam Peter van hem afscheid. Hij wilde zich de donkere dagen van zijn leven niet meer herinneren. De gepensioneerde schudde 't grijze kopke en veegde met het zeemleeren lapje, dat hij altijd bij zich droeg, zijn brilletje zachtjes af, terwijl hij zich verbaasde, dat Peter het vervolg van zijn verhaal wilde verzuimen. Eenige weken lang
| |
| |
ontmoetten de vrienden malkander niet. Maar na een maand of zoo dacht Peter, dat 't mannetje wellicht andere verhalen zou vertellen dan 't zijne; en moedig ging hij over 't Rokin. Op dezelfde plaats als de vorige keer ontmoette hij den oud-gediende, die dadelijk op hem toe kwam, hem de hand schudde, en zonder aarzelen, oogenblikkelijk Peter Strie's tragedie afdraaide.
De vreemde man, die de inbraak in Piet Nievelt's boerderij met Hilde Wolters gepleegd had, was in de gevangenis krankzinnig geworden. Wild was hij tegen den muur en de tralies gesprongen, die ombogen bij zijn woesten aanval. Hij had de deur gebarricadeerd, en eindelijk na veel moeite waren een paar stevige kerels in zijn cel gedrongen en hadden hem in den wagen overgebracht naar 't gesticht. Hij had zich gekromd onder den dwang van zijn hallucinaties en hij had geschreeuwd om lucht, daar helsche geesten zijn keel dichtknepen. Voor hij aan de waanvoorstelling leed had hij stil gezeten, 't hoofd gebogen en naar den grond getuurd - of hij iets zocht, had de kameraad van 't oude manneke gezegd.
Peter Strie schrok, toen hij het leed van den dief overdacht. De man, die altijd in een groote stad had gewoond en plots een deel werd van de vrije natuur, die hij liefkreeg als een vagebond en een zwerver en een kunstenaar ze lief kunnen hebben, en toen onder bekoring gekomen was van de incarnatie der donkerste heide, van Hilde Wolters, de duivelin, die man voelde, weer opgesloten, 't heimwee naar 't land, of hij niet stamde van geslachten, die in vuile sloppen hadden gewoond, en benauwd hadden geleefd.
Peter vroeg 't oude manneke, of hij hem kon zeggen, wat er van Hilde Wolters terecht was gekomen. En die beloofde hem er eens over te zullen schrijven. Al enkele dagen later had hij antwoord. Hilde Wolters wist niets van 't ongeluk, dat den vreemden man had getroffen. Ze zat stil, de handen over haar schoot gevouwen, en de eenzaamheid scheen niets angstwekkends voor haar te hebben, want ze glimlachte, of ze het geluk zag. Nooit
| |
| |
had men een rustiger gcvangene gekend dan zij. Het leek, of het cel-leven en de jaren geen rimpels sloegen in haar meisjesfijn gezicht, en haar lichaam bleef slank en soepel, zonder dat de eentonige eenzaamheid het vergroven kon. Peter Strie, wien het grijze ventje den brief van zijn collega voorlas, hoorde dit alles uit de onbehouwen woorden, die de kameraad van het oude manneke had geschreven. En omdat hij wist, waarom ze gelukkig was, begreep hij haar volkomen. De maanden, die in de gevangenis voor de opgeslotenen zijn als jaren, waren voor haar minuten en de jaren uren. Zij dacht aan niets anders dan aan die ééne seconde, dat ze den vreemden man voor het eerst weer zou zien. Die eene seconde was voor haar heur leven. Ze zouden samen naar de Nievelt-boerderij gaan, en er het geld opgraven. Niemand anders wist, waar 't lag - ze hadden beide voor de rechtbank volgehouden, dat ze het verloren hadden, ze konden niet denken waar. Ze zouden naar 't buitenland gaan, een stil plaatsje op een heide, waar niemand hen kende. Ze zouden heel stil naast elkander leven, en wijde zwerftochten over het land ondernemen, als de zon scheen, en de erica bloeide, en de gieteling floot in de doornhagen. De wereld zou van hun zijn. Het was haar onverschillig geweest, toen haar vonnis viel. Alleen had ze medelijden gevoeld voor den vreemden man, die op den grond was gezonken gelijk een stier, die een hamerslag tegen den kop krijgt. Ze hadden hem niet kunnen bewegen, tot hij zich losgerukt had van de helpende handen en haar snikkend om den hals was gevallen tot vermaak van 't publiek. Wild had hij geschreeuwd, dat ze elkander weer zouden zien, en die woorden klonken haar nu nog in de ooren. Nu ze op hem te wachten had, kon het haar niet schelen, waar ze in de wereld was. Over Peter Strie dacht ze niet meer; ze dacht alleen maar aan den vreemden man en hoe hij haar, zoo zij beiden vrij waren, in zijn armen zou sluiten.
Peter huiverde nu hij haar toekomstig leed begreep; die ééne seconde, dat ze zou hooren, hoe haar wachten vergeefsch geweest was. Die ééne seconde, die haar leven zou zijn....
| |
| |
Het was voor hem geen kunst na te gaan, wat haar in de gevangenis troostte. Hij ook leefde in gevangenis, en hij verlangde naar den dag, dat hij Trientje weer zou zien. Alleen leek 't hem, of dat nooit zou zijn. Als hij des avonds op zijn bed lag, en de benauwde lucht van zijn kamer op hem woog, en 't hem was, of hij met moeite adem kon halen, zag hij haar voor zich in de frissche kracht van haar jeugd - dat aardige, lente-zonnige figuurtje en dien glimlach, dien hij nooit kon vergeten. Met Aaltje Klein Breukink, zijn vriendin, had hij over haar gepraat, en hij was heel verbaasd geweest, dat 't zoo langen tijd duurde, voor ze hem antwoord gaf. Maar dàt is zeker - de stem van Aaltje Klein Breukink was zóó kalm geweest, dat hij niets van haar liefde vermoedde, en ze klonk liefdevol als van Trientje Nievelt.
‘Ie hadden motten wachten,’ zeide ze. ‘A'j geduld ehad hadden was alles in orde ekommen.’
‘Joa,’ riep hij bitter, ‘moar ie weet wel, wat 't is, as-ie van 'n vrouwe holdt en ze is den heêlen dag bie oe. Dan bi'j op 't loatst neêt meer zóó a'j wèzen mot.’
‘D'r bint een heeleboel vrouwen,’ antwoordde ze rustig, ‘deê 't ook nooit zeggen meugt, wat ze denkt. En toch holdt ze zich goed - wat mot, dat mot.’
‘Noe dörf ik haar nooit meer an te kieken,’ zeide hij. ‘Ik heb d'r heelemoale in de warre emoakt - deur mien schuld. De menschen bie mien in 't darp hebt geliek - woar ik komme breng ik moar ongeluk. A'j 't zoo denkt, most ik zoo min meugelijk met andere menschen ummegoan.’
‘Ie bint een Strie,’ zeide ze.
Hij stond stil. De stad lag vóór hen beiden als een donkere, dreigende massa. Het breede water stroomde duister in zijn ondoorgrondelijkheid, klagelijk-ruischend langs hen heen.
‘Een Strie?’ herhaalde hij moeizaam. ‘Wat beduudt dat eigelijk, da'k 'n Strie bin. Hier, woar gêen mensche mien kent - en woar duzenden menschen woont. Gêen mensche hier hef mien name eheurd - gêen mensche. Loat mi mien eigen neêt uutlachen.’
| |
| |
‘En toch mot 't wat te bedujen hebben, dat oe name altied zoo in eere eholden is,’ antwoordde ze.
‘Proat mien doar neêt van,’ smeekte hij. ‘Da's lange veurbie, en dat wi'k vergèten.’
‘Dat mot-ie toch neêt doan,’ raadde ze hem.
Hij wilde 't gesprek afleiden. ‘Ik bin beniejd,’ zeide hij, ‘of ze nog wel 'ns an mien denkt.’
Ze glimlachte. ‘Ie kent de vrouwen slecht,’ spotte ze even. ‘Ik weet natuurlijk neêt, hoa ze d'r oaver denkt, moar ik wete, dat ze d'r altied oaver denken zal.’
‘Dat gleuf ik neêt,’ zeide hij. ‘Ze zal mien natuurlijk noe nooit meer met een gezicht an-kieken. Ze zal niks meer met mien te maken willen hebben.’
Trientje Nievelt was met haar man naar de stad verhuisd, en Teunis Scholten had voor haar een aanbevelingsbrief geschreven naar een onderwijzer, die haar opnieuw verder aan werk hielp. Ze was overdag van huis, en stond doodsangsten uit, dat Piet bij het aansteken van zijn pijp brand zou maken, en het geld in de vlammen zou verloren gaan. Het was het laatste restje van zijn kapitaal, dat ze had zien slinken, gulden voor gulden. Net, of ze kwaad had gedaan, dacht ze. Ze was niet alleen bang voor het geld, maar ook voor het vreemde tooverachtige ongeluk, dat het deed verdwijnen. Ze maakte zich bevreesd, haar rust te zullen verliezen, wanneer ook het overgeblevene geld werd gedwongen het huis te verlaten. Elken avond, dat ze op de kamer kwam, trad ze naar 't kastje naast haar bed, en greep naar de kous. Piet Nievelt rookte stil voor het raam en staarde naar de weiden in de verte, terwijl de dikke damp van zijn pijp de ruiten omwolkte en het uitzicht benevelde: dat was hem onverschillig, als hij maar voor het raam zat.
Geen oogwenk vergat ze Peter Strie. Ze wist niet, wat hij deed in die groote stad, maar ze twijfelde er niet aan, of hij zou daar veel beteekenen. Het was het beste maar. Dan zou hij een meisje nemen van rijke menschen, dat net als hij veel boeken had gelezen, en met hem over al die wijze dingen zou kunnen praten. Ze hoopte, dat hij
| |
| |
niet om haar zou lijden, en ze had wel eens lust toe te geven aan haar angst, dat ze hem te hard had bejegend. Misschien - zoo droomde ze, als ze voor de vreemde menschen werkte - had hij het nog wel op de heide uitgehouden, en was het verkeerd van haar geweest, dat ze hem zóó had gedwongen heen te gaan. Maar het denkbeeld, dat ze het gelukkigst waren, zoo ze ver van elkander leefden, stemde haar tevreden en deed nimmer haar glimlach wijken.
Ze had het niet gemakkelijk om dezen tijd. Terwijl ze in het begin al haar dagen buiten haar woning verzegd had, verloor ze na eenige weken oogenblikkelijk achter elkander verschillende naaihuizen. Veel menschen in de stad, die na den verren oorlog financieele klappen gekregen hadden, besloten nu hun eigen goed te verstellen, en het werk, dat nog over was, werd liever aan stadgenooten dan aan een vreemde gegund. Wanneer ze niet zoo nu en dan haar klein kapitaaltje had kunnen aanspreken, zou ze zware zorgen hebben ondervonden. Nu was ze gelukkig in staat Piet Nievelt naar behooren tabak te geven, en hem van 's morgens vroeg tot 's avonds laat te laten dampen. Een buurvrouw kwam zoo nu en dan eens naar hem kijken, of hij wat noodig had; niemand wist, dat ze nog een beetje geld hadden overgehouden.
Op het land waren het harde dagen. Verscheiden boerenknapen, stevige jongens, het beste deel der bevolking, werden door het geld in de groote steden gelokt, en verlieten den geboortegrond. Ze zeiden hun liefsten vaarwel en beloofden haar eeuwige trouw, gelijk Gait Isfordink Tonia Denekamp, het blankste meisje van de heide, met een velletje zoo wit - de vergelijking is van Jan Klein Breukink - als van een jonge geit. Nu is Gait Isfordink in Chicago getrouwd met een negerin zoo zwart als roet. Dat moeten rare landen zijn, zooals Jan Klein Breukink beweert.
En niet alleen, dat er leed was onder de jonge meisjes, die na den eed van eeuwige trouw een zonderling begrip kregen van eeuwigheid. Er was leed overal, omdat de vee- | |
| |
pest de runderen uit de stallen had geroofd, en veler oogsten mislukt waren. Hagelslag en nachtvorsten - rupsen en veldmuizen en een ziekte onder 't pluimvee brachten welvarende boerderijen tot den bedelstaf. De combinatie, die de Strie-hoeve had aangekocht voor een prijs ver beneden de waarde, beleefde er weinig plezier van. Want alles spande samen, om het land tot verval te brengen. Er was niet één man uit het dorp, die ervoor durfde te werken, nadat de vreemde pachter er het bijltje bij had neergelegd; de aandeelhouders moesten zich tevreden stellen met minderwaardige arbeidskrachten; en de natuur scheen het erop toe te leggen de hoeve te vernielen. Het bleek nu, dat de combinatie, begeerig naar den koop, er niet op gelet had, hoe de boerderij gebouwd was, met ondeugdelijk materiaal, zoodat het slechte weer in een oogenblik het geheele huis in een toestand van verrotting bracht, en de heeren uit de stad het tweede jaar veel geld hadden bij te passen. Bovendien leek het noodlot zijn duisterste krachten te richten tegen de Strie-hoeve; de boekhouder der combinatie was een falsaris, die kans zag in zijn administratie foutieve posten over de bezitting in Merloo te smokkelen, waardoor al den tijd de Strie-hoeve ongunstige balansen opleverde, die de vennootschap huiverig stemde nieuw geld in de onderneming te steken. Men zeide, dat Peter Strie, vóór hij wegging, met den Duivel was overeengekomen om de Strie-hoeve tot een ruïne te doen ineenzinken.
Aaltje Klein Breukink vertelde er Peter Strie niets van: ze wilde hem zoo min mogelijk doen lijden, en ze wist, dat hem Trientje Nievelt's ellende verdriet zou doen.
Des avonds op haar zolderkamertje huilde ze, daar Peter Strie zoo onbereikbaar-ver van haar afstond, en ze toch naast elkander gingen. Ze besloot bij zichzelf, telkens en telkens, om in een ver land te gaan, en hem daar te vergeten. Maar ze kon wel denken, dat ze zich hem altijd zou herinneren, omdat ze altijd de heide van het vaderland voor zich zou zien. Voor haar - ze was de
| |
| |
éénige - was de naam Strie nog altijd vol magische kracht, en eerbiedwekkend. Voor haar had in waarheid nooit een vermindering van zijn eer bestaan. Ze zou de slavin willen zijn van Peter Strie, maar hij zag niets van haar leed, dat zij, trotsch als een vrouw, verzweeg.
Ze moest iederen avond, dat ze hem zag weer een avond bepalen, waarin ze hem weer zou ontmoeten. Ze had het gevoel, het niet lang meer te kunnen uithouden, omdat elken avond haar liefde grooter werd èn haar smart. Maar in 't huis, waar ze diende, zeiden de menschen, dat ze nog nooit zoo'n vroolijk meisje hadden gekend. Ze hield van zingen en van lachen, dachten ze. Zoo verborg dat kleine, bescheidene meisje haar groot verdriet.
(Wordt vervolgd.)
|
|