Onze Eeuw. Jaargang 10
(1910)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Vierde deel]Windstilte
| |
[pagina 2]
| |
en nam den laatsten twijfel aan de stevigheid harer stellingen weg bij de Staten-verkiezingen in dezen zomer. De wijze waarop de strijd verder zal moeten worden voortgezet hangt geheel af van den aard der positiën, door rechts thans ingenomen. De verkenning daarvan is vooral moeilijk, omdat men ter rechterzijde zelve daaromtrent weinig zekerheid meer toont. De zege-artikelen van vier, vijf jaren terug klonken als Te-Deum's en Psalmzangen. Men droeg er het kruis vooruit, aan de handen van Jood of Saraceen ontrukt, en stapelde in deemoedige hoovaardij de verwonnen zegeteekenen als tropeeën op de treden van Gode's altaar. Nog in de dagen van Dordt's blijde incomste klonk het: ‘Laat het keerpunt in onze staatkundige geschiedenis ook een keerpunt voor Dordt zijn. Wanneer in Uw district een referendum werd uitgeschreven en aan alle mannen en vrouwen hoofd voor hoofd werd gevraagd: knielt ge met ons eerbiedig voor den Christus neer, of laat ge dit na, omdat ge niet aan Zijn Godheid gelooft? dan ben ik overtuigd, dat met een verpletterende meerderheid in 't heele district voor de Goddelijke eere van den Christus gekozen zou worden. Welnu, daarvan geve Dordt zoo spoedig mogelijk blijke’Ga naar voetnoot1). Oók in dien tijd vonden zelfs zulke woorden nog overal echo, zoodat de ‘gansche aarde van eenerlei spraak’ was. En niet veel meer dan een jaar later schijnt een iegelijk de spraak zijns naasten niet meer te hooren! Dr. van de Laar roept van de daken, dat hij de eere Gods ook in het publieke leven wil brengen - maar wordt tot de politieke heidenen gerekend. Dr. Keuchenius gruwt van de coalitie - omdat hij van den Christus wil getuigen. Om, met zijn penningske, ook den heer Lehman zelf binnen de rechter veste te kunnen trekken betoogt de Standaard, aan de hand van de Dictionnaire de l'Académie, met Auguren-ernst dat tot de rechter-partijen behoort wie bij de verkiezingen op een rechtschen candidaat stemtGa naar voetnoot2). Een zóó simpele opvatting doet de Nederlander | |
[pagina 3]
| |
van verontwaardiging opspringenGa naar voetnoot1). Opgevorderd de beteekenis van het rechtsche verbond aan te geven, kenschetst zij de ‘coalitie’ als tactisch instrument, terwille van de school met den Bijbel vooral, en als middel om den Roomsch-Katholieken tot hun eigen heil te leeren hoe ware protestanten de verdraagzaamheid toepassenGa naar voetnoot2). Bij zooveel verschil van meening ontbreekt de sfeer waaruit de religieuze extaze opkomt. Men bepaalt zich tot een vroolijken rondedans om de behouden vleeschpotten; de oude bezitters ervan joeg men ver genoeg de woestijn in om hun terugkeer voorloopig niet te behoeven vreezen. De Standaard en enkele rechtstreeks onder zijn invloed staande provinciale blaadjes trachtten de jongste stembusoverwinning nog een oogenblik ten eigen voordeel te benutten. De uitspraak der kiezers zou der liberalen tuchtiging voor het enquête-debat beteekenen! Van Gods-eere zou de inzet van den strijd dan tot Dr. Kuypers-eere verlaagd zijn. Maar die meening mocht nauwelijks instemming vinden - de feiten weerspraken haar. Geen dag verwaarloost de rechterzijde hare zorg voor kiezersteelt. Met nooit verslappende handen wordt de jongeling vastgehouden van de school tot zijn opneming in het kiezersgild, en worden zoo jaar op jaar versche hulptroepen aan het kiezersleger toegevoerd. Geen vermeerdering van welvaart, die den vertrouwden niet-kiezer tot kiezer kan maken, ontgaat het al-speurend oog van zijn geestelijken hoeder. En ondanks dat alles ging, vergeleken bij dat van 1907, bij de jongste zomer-verkiezingen in haast alle districten het stemmental van rechts aanzienlijk achteruit, in zeer vele districten buitendien zoowel absoluut als percentsgewijze in grooter mate dan het aantal stemmen, op de candidaten der linkerpartijen uitgebracht. Dat onder de thuisblijvers menig bezadigd man van rechts geteld werd, heeft ieder kunnen ervaren die in de gelegenheid was het stemmen der kiezers te controleeren. | |
[pagina 4]
| |
Toch vermeerderde het aantal door de rechterzijde bezette zetels, in zulke mate, dat zij al meer en meer in alle publieke college's een plaats inneemt, verre van evenredig met het aantal door haar opgehaalde stemmen, in géén verhouding dus tot haar werkelijken principiëelen invloed. Slechts hare uitnemende organisatie, hare geraffineerde tactiek kunnen daarvan de verklaring geven. Telkens weer verbaast de rechterzijde door haar vermogen om met haar kiezers te manoeuvreeren, door haar onvervaard aanwenden van ieder tactisch bruikbaar middel. Zij heeft den verkiezingsstrijd meer dan ooit gemaakt tot een kamp vol listen en hinderlagen, onverwachte aanslagen en omtrekkingen. En zij boogt daar op! In louter krijgstermen - hoe vertrouwd is onze ecclesia militans daarmee - vertelt De Standaard van den strijd om het Staten-district Franeker: ‘dit kalme beleid van onze voormannen in het district toont vastberadenheid en ernst. Het is, of ze sinds jaren het beleg om de veste sloegen, en met elke stembus de loopgraven dichter bij den vestingmuur weten te brengen. Wie weet, misschien slaan ze thans reeds in dien muur de zoo lang gehoopte bres’Ga naar voetnoot1). Als wij een landschap alle dagen zien, verliezen wij het vermogen het, los van onze herinneringen en vergane stemmingen, als nieuw in krachtig uitgebeitelde vormen voor ons te stellen. Een bliksembelichting op donkeren avond kan ons dan als een verrassing, in strakke lijnen, donkere en lichte vlakken zonder tinten-overgang, zijn vormen-klaarheid afteekenen. Zóó deed een enkele uitlating mij nog eens fel-duidelijk zien de beteekenis van de taktiek voor de overwinningen der rechterzijde. Kort vóor de laatste Staten-verkiezingen ving ik, in den trein, het volgende brok gesprek op: ‘Ge zult toch moeten toegeven dat ons stelselmatig bevechten van de liberalen gedeeltelijk ook aan de sociaaldemocraten ten goede komt!’ ‘Dat is wel mogelijk.’ | |
[pagina 5]
| |
‘En dat wij zoo voor een kleineren vijand op den duur een grooteren in de plaats krijgen.’ ‘Voorloopig is het liberalisme het sterkst, en dus de grootste vijand.’ ‘Het sterkst, ja, maar daarom niet de grootste vijand. Maar laat dat nu zoo wezen. Ge spreekt zelf van voorloopig. Als we doorgaan met kunstmatig den vooruitgang van de sociaal-democratie te bevorderen, konden wij haar wel eens helpen ons boven het hoofd uit te groeien.’ ‘Dat geloof ik niet. Maar bovendien, wij hebben het met het liberalisme klaar gespeeld, dat álles was toen wij niets waren, en zullen het dus met de sociaal-democratie ook wel kunnen.’ ‘Niet zoo gemakkelijk. Op het liberalisme hebben wij vóor, dat het niet over voldoende personeel beschikt voor het verkiezingswerk onder den breederen kring van kiezers. Maar de sociaal-democraten stáan ons in dat opzicht.’ ‘Misschien wel, maar ónze discipline wint het!’ ‘Hoe denkt ge de socialisten ooit uit III te verdrijven. (bedoeld werd hier blijkbaar het district Amsterdam III). ‘Door het district voorloopig met rust te laten. Wij brengen hen dan in den waan dat wij het prijs geven, binden in de andere districten hoe langer hoe meer hun handen, en doen onverwacht, als zij in III verslapt zijn en onze organisatie er klaar is, een stevigen aanval op hun zetel.’ ‘Hebt ge zooveel vertrouwen in de discipline onder onze menschen?’ ‘Zóó alleen hebben wij de helft onzer zetels gewonnen!’
Het is noodig dat men zich ter linkerzijde den stand van zaken niet ontveinze. De rechterzijde beschikt over een aantal manschappen dat, zooal niet grooter, toch zeker niet geringer is dan dat harer tegenstanders. Voorts echter heeft zij in alle opzichten een voorsprong: haar leger is uitnemend georganiseerd, gedisciplineerd en geëncadreerd door een formeel kader van geestelijke ‘zielzorgers’. De leiding toont benijdenswaardige éenheid, de tactiek | |
[pagina 6]
| |
jezuïtische geslepenheid. Ieder denkbeeld, zulk een weermacht bij overrompeling te verslaan moet uit het hoofd gezet, haar een gelijke kracht tegenover te stellen, in afzienbaren tijd niet mogelijk geacht worden. Een duurzame heerschappij van de coalitie, met al hare gevaren voor de liberale denkbeelden en de liberale instellingen, zal dus slechts worden afgewend indien de banden, die hare partijen tezamen houden, breek- of slijtbaar blijken. Reeds bij de vorming van het eerste coalitie-ministerie, in 1888, ontbrak het niet aan voorspellingen van een spoedig uitéenvallen der in wereldbeschouwing geheel tegenover elkander staande groepen. De feiten schenen de voorspellers in het gelijk te stellen. Tot tweemaal toe, in 1891 en 1905, verbrak de eerste de beste verkiezing die over een coalitie-ministerie te rechten had, den broederband. Maar geen van beide malen - en dit vergaten de optimisten - was er van een breuk sprake die de beide wereldbeschouwingen tegenover elkaar stelde. In 1891 was de persoonlijke dienstplicht de wig, die Rome en Dordt vanéen dreef. Slechts in de verte zou men deze kwestie met de meer internationale dan nationale gevoelens van het Roomsche ultramontanisme in verband kunnen brengen. In 1905 deed de al te brutale figuur van Dr. Kuyper een zoom kiezers tijdelijk van rechts naar links schuiven. Beide malen zochten de gescheiden stroomen echter weer spoedig de gezamenlijke bedding. Slechts gebrek aan psychologisch inzicht kon ander verloop doen verwachten. Meer dan drie eeuwen lang werd de wederzijdsche tegenzin tusschen de beide wereldbeschouwingen opgewekt en gevoed. Voor velen is zij tot instinct, tot een deel van het onderbewuste zielsleven geworden. Jarenlange overreding, gesteund door gemeenschappelijke wenschen in de schoolkwestie, gemeenschappelijken afkeer van het moderne, rationalistische denken, gemeenschappelijke machtsbegeerte ook, waren noodig om de zenuwen voor het gevoel der tegenstelling af te stompen, te verdooven nog liever. Geen praktisch verschilpunt of persoonlijke kwestie zullen in staat blijken de oude gevoeligheid te | |
[pagina 7]
| |
doen weerkeeren. Daarvoor is noodig duurzame ervaring, en het telkens weer stooten aan ongelijkheden. Naarmate de linkerzijde zich klaarder voor oogen stelt op welk gebied die ervaring zich krachtiger en met klemmender noodzakelijkheid zal opdringen, zal zij ook het ontbindingsproces der coalitie meer kunnen verhaasten. Niet weinigen waren geneigd, in den laatsten tijd vooral, van de verscherping der godsdienstige tegenstelling verwijdering der rechtsche partijen te verwachten. Ten onrechte naar mij voorkomt. De godsdienstige tegenstelling is nooit verbloemd, veel minder nog overbrugd. Zij was, in de laatste kwart eeuw, geen hinderpaal, die samenwerking belette. Hoe zou zij, zelfs toegespitst, ooit aanleiding tot uiteengaan kunnen worden? Het is toch immers niet te verwachten dat van Katholieke zijde, Protestantsche deelneming aan Roomsche ceremoniën geëischt zou worden. Evenmin dat Dordt de verwijdering der beelden uit de Roomsche kerken zou verlangen. Ook tegenstrijdige persoonlijke belangen zullen niet licht tot een blijvende vijandschap kunnen leiden. De plaatselijke pers zal van tijd tot tijd kibbelen over het niet billijk verdeelen van de baantjes, maar zich ten slotte toch altijd het betoog herinneren van De NederlanderGa naar voetnoot1), dat ongeveer in deze woorden kan worden samengevat: Wij (rechtsche) protestanten en Roomschen hebben maar de keuze tusschen twee wegen. We gunnen elkaar (het blad sprak over school-subsidie's) niets, maar daar zijn wij beiden even slecht mee, en spint alleen de liberaal zijde bij, ofwel wij bezorgen elkaar gelijke voordeelen, wat voor ons allebei veel beter is, en voor onzen gemeenschappelijken vijand het slechtst! Alleen op het eigenlijke politieke terrein dus zal zich, naar mij voorkomt, de scheur vertoonen die, al wijder en wijder wordende, tenslotte gemeenschappelijk handelen voor de rechterpartijen niet meer mogelijk zal maken. De bewering lijkt niet nieuw! In geen linksch betoog | |
[pagina 8]
| |
van de laatste tien, vijftien jaren heeft de wel-gestaafde stelling ontbroken, dat de ‘gemeenschappelijke wortel’ zich weinig naar natuur-historische wetten gedraagt en allesbehalve gelijksoortige politieke vruchten doet rijpen. Maar het is niet dit alléén wat ik wilde beweren. Zij die aldus betoogden gaven, soms uitdrukkelijk, meermalen onuitgesproken te kennen dat politieke vragen in den regel los staan van 's menschen wereldbeschouwing en dat dáárom op praktisch politiek gebied de rechtsche partijen telkens uiteen zullen moeten gaan. Deze opvatting lijkt mij een miskenning van het gewicht der politieke kwesties. Voor wien ze niet, als voor de sociaal-democratie en de eigenlijke conservatieve partijen, die wij in ons land niet meer kennen, alleen tot belangen- en dus machtsvragen zijn terug te brengen, staan zij daar als rechtsvragen, wordt de oplossing ervan een naar rechtsinzichten beslissen over belangengeschillen. Het komt mij voor dat dáármee haar onverbrekelijke samenhang met onze wereldbeschouwing boven iederen twijfel is gesteld. Juist evenwel omdat die samenhang bestaat is het mijn overtuiging dat bij de rechterpartijen de tegenstelling in wereldbeschouwing weer tot levende waarheid zal worden, zoodra het gezamenlijk vervullen van de regeer-taak telkens zal verplichten, bij het rijzen van politieke geschillen, den wortel der overtuigingen uit te graven. Het feit dat zij oppositie-partijen waren (de ministeries Mackay en Kuyper hebben zich bijna uitsluitend met de schoolvraag bezig gehouden) heeft haar tot nu toe van dien arbeid ontheven. Dat heeft haar veroorloofd de meest tegenstrijdige wenschen te uiten, soms zelfs naast elkaar, zonder dat het aan haar eenheid afbreuk deed. Ik spreek hier nu niet van de Roomsch-Katholieke Staatspartij. Overal waar deze, als in ons land, verre in de minderheid is, heeft zij in de eerste plaats voor de belangen der Katholieke Kerk te waken. Eigenlijke politieke leiding geven kan zij daarom niet; meestal zal zij zich voegen naar iedere leiding die den invloed van haar kerk rechtstreeks of middellijk bevordert. | |
[pagina 9]
| |
Het zijn de anti-revolutionnaire partijen waarop ik doelde. Reeds Prof. Buys klaagde, in zijn Gids-artikelen, meermalen over de vaagheid en tegenstrijdigheid harer wenschen. Wel het scherpst naar voren treden die eigenschappen bij het raadplegen van hare geschiedenis. Groen van Prinsterer ontvouwt, in 1840, het volgende programma van anti-revolutionnaire wenschen: Een soeverein vorst, die tot den Christelijk Hervormden Godsdienst moet behooren. Nederland, als protestantsche staat, verplicht den protestantschen godsdienst als den nationalen te beschouwen en de belangen van de protestantsche kerk te beschermen. De wet niet langer de prediking van bijbel en koran met gelijk oog aanziend, de strafwet niet alleen tegen schending van belangen en voor de veiligheid wakend, maar ook voor de handhaving van Gods eer en van Zijn voorschriften. Het onderwijs geheel onder leiding van de kerken stellen. Aan Brabant een zelfstandig bestaan geven, niet langer vasthouden aan die eenheid en ondeelbaarheid van den Staat, waarbij het afzonderlijk bestaan der provinciën in een vermeend algemeen belang teniet gaat. Den vorst buiten de Staten Generaal om de beschikking over een gedeelte der belastingen geven, voor vaste doeleinden. Geen algemeenen vrijbrief schenken voor het prediken van onzedelijkheid en Godverloochening. De mogelijkheid openen de afgevaardigden ter Tweede Kamer door de kiezers aan vaste opdrachten te doen binden. De militie als onzedelijk afschaffenGa naar voetnoot1). Wat Rome betreft: ‘Thans (in 1840) zal het nog een onderwerp van beraadslaging, neen! zal het nauwelijks een onderwerp van beraadslaging zijn, of we, op dit erf aan het bijgeloof ontwoekerd, nog wel openlijk op het zuivere geloof, als op den grondslag van onzen staat, prijs mogen stellen; of het ons vergund zal zijn, aan de kerk welke veertig jaren op dezen bodem den Christelijken lofzang in haar inquisitievuren heeft gesmoord, haar afgrijselijken dwang, door vrije | |
[pagina 10]
| |
Evangelieprediking en Bijbelverspreiding, te vergelden; of wij, tegen dat Rome hetwelk maar al te dikwijls de beschuldiging van geen trouw aan de ketters te willen houden, door trouweloosheid en meineed heeft gewettigd, zonder onverdraagzaam en onrechtvaardig te zijn, een geringen waarborg in de staatsregeling mogen verlangen’Ga naar voetnoot1). Hoeveel en welke van deze wenschen de anti-revolutionnaire partijen uit het programma van haren stichter hebben bewaard, kan men ook nu nog niet precies nagaan. Zeker is slechts dat Dr. Kuyper andere verlangens op den voorgrond bracht. De meer ‘kerkelijke’ eischen zouden niet vergeten behoeven te worden, maar noodig was toch allermeest de door de liberalisten verwaarloosde organisatie van den arbeid. Inmiddels had Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman zijn ‘Gezag en Vrijheid’ geschreven, daarin de vrijheid de voorwaarde van alle waarachtige beschaving genoemd en betoogd dat alleen het anti-revolutionnair staatsbeleid die vrijheid kon verzekeren. Dr. Kuyper's organisatie van den arbeid mocht dus niet op staatsvoogdij en centralisatie uitloopen. Publiekrechterlijke bedrijfs-vormingen zouden haar dan bezorgen. Decentralisatie, zelfbeheer, met name der gemeenten, souvereiniteit in eigen kring, eigen gezin, eigen woning, staatsbemoeiing maar geen staatsbeheersching, dat zouden de leidende anti-revolutionnaire staats-principiën moeten blijven. De zucht stemmen te winnen, vooral en in de eerste plaats veel, zeer veel stemmen, deed op die grondbeginselen een verzameling eischen stapelen, van alle kanten saamgeraapt. Eerst de praktijk kan geheel tot het bewustzijn doen doordringen welke richting met de vervulling dier wenschen wordt ingeslagen. Reeds borrelen de eerste kenteekenen op van rijzende verschillen. Het ministerie-Heemskerk diende een reeks wetsontwerpen in, waarbij van de afwezigheid van Staatsbeheersching, de souvereiniteit in eigen kring, gezin en woning, de decentralisatie, maar weinig te bemerken is. De steenhouwers- en de ziektewetten trokken nog pas voorloopige aandacht. De wet tot regeling van | |
[pagina 11]
| |
de positie der vrouwelijke ambtenaren gaf de Nederlander aanleiding tot het schrijven van een drietal artikelenGa naar voetnoot1), waarin de protestantsche opvatting over de taak der overheid ten aanzien der moraliteit scherp en klaar tegenover de Roomsche inzichten gesteld wordt (de namen Protestant en Roomsch blijven achterwege) en het ontwerp naar Protestantsch gewicht te licht wordt bevonden. Gelijk oordeel velt het voorloopig verslag, in voorzichtig-vriendelijke bewoordingen, over het ontwerp Bakkerswet. Het terrein toch, waarop wel het allerlaatst, naar protestantsche opvatting, de wetgever zou mogen worden toegelaten, is de particuliere woning, veste van het gezin, van de oercel in het maatschappelijk organisme. Nu stelt minister Talma in zijn Bakkerswet vóor, den zelfstandigen bakker, ook als hij zonder knecht werkt, in eigen huis op bepaalde uren arbeid te verbieden. ‘De Minister schijnt een betoog, het ingrijpen van den wetgever in deze materie rechtvaardigende, overbodig te achten’Ga naar voetnoot2). ‘Intusschen - zoo betuigen de opposanten - zouden van deze leden (die geen bezwaar hebben tegen wettelijk ingrijpen in de arbeidsvoorwaarden van volwassenen) niet allen zóó ver willen gaan, dat ook de vrijheid van den patroon zelf, zelfs van den alleenwerkenden, en van den patroon, die enkel met huisgenooten het bedrijf uitoefent, wordt ingekort. De aantasting der vrijheid in eigen huis, die hierin ligt opgesloten, ging naar hun meening al te ver. Daarmede is de weg geopend voor een indringen der overheid in het particuliere leven, wat tot elken prijs is te vermijden’Ga naar voetnoot3). De minister antwoordt daarop ‘dat de wet het particuliere leven van den patroon geheel ongemoeid zal laten. Slechts zijn bedrijfsleven zal door de wet worden geregeld en zelfs blijft zijn eigenlijke patroonsarbeid - het beheer van zijn onderneming - door de wet geheel onaangeroerd’. Dan, op voorbeelden in Drankwet en Hinderwet wijzende: | |
[pagina 12]
| |
‘Zou nu, wat ter voorkoming van hinder voor de nachtrust der buren zonder tegenspraak wordt voorgeschreven, niet geoorloofd zijn, wanneer de bakkerpatroon door eigen nachtarbeid aanmerkelijk schade zou toebrengen aan zijn vakgenooten? Zeker ook zal die vraag niet ontkennend zijn te beantwoorden met een beroep op de onschendbaarheid der woning.’ Als dan weer op bepalingen in andere wetten, in de Arbeidswet en de Veiligheidswet, is gewezen, wordt geconcludeerd: ‘Iets principiëel nieuws brengt het onderhavige ontwerp in dit opzicht derhalve allerminst’Ga naar voetnoot1). De redacteur van het Sociaal Weekblad, Mr. Tasman, overigens warm voorstander van het wetsontwerp, zegt bij het spreken over dit gedeelte der Memorie van Antwoord: ‘Wij zijn nieuwsgierig of de Kamergroep die dezen minister het naast staat deze weerlegging van het aangevoerde bezwaar zal accepteeren’Ga naar voetnoot2). Tot die nieuwsgierigheid is aanleiding. Misschien zal een gedeelte van 's ministers geestverwanten hem gaarne volgen, reeds vooraf overtuigd. Maar voor anderen zal het aanleiding zijn zich met meer klem dan voorheen de vraag te stellen naar welke wereldbeschouwing de coalitie bezig is het kompas te richten. En de sofismen van den minister zullen hen daarbij zeker niet in verwarring brengen. Op zijn bewering dat alleen het bedrijfsleven van den patroon door de wet zal worden geregeld, zullen zij antwoorden dat de vraag juist is of dit ook dan mag geschieden als het geheel met zijn particuliere leven samenvalt, zooals wanneer het zich slechts binnen de wanden van zijn woning beweegt, en geen ondergeschikte er deel aan heeft. Als de minister meent dat de eigenlijke patroonsarbeid, het beheer der onderneming, door de wet onaangeroerd blijft zullen zij opmerken dat het zonderling klinkt het beheer van de onderneming den eigenlijken patroonsarbeid van den alleen-werkenden bakker te noemen, en dat het argument trouwens weer in twijfel schijnt te trekken het recht om in het bedrijfsleven, waartoe toch ook de eigenlijke patroonsarbeid behoort, in te grijpen. Zij | |
[pagina 13]
| |
zullen het ongemotiveerd noemen, gelijk te stellen burengerucht, dat de naastbijstaande woning onbruikbaar kan maken, en het verrichten van nachtarbeid door den alleenwerkenden bakker, een arbeid die dezen hoogstens, maar dan toch met groote opofferingen zijnerzijds, een voorsprong op zijn concurrenten kan verschaffen. En als zij eindelijk van den minister hooren dat het ontwerp principiëel niets nieuws brengt, zullen zij zich afvragen, of men voor zulk een antwoord uit anti-revolutionnairen mond drie kwart eeuw tegen den geest der tijden heeft gevochten? Of men daarvoor zoo lang heeft betoogd, dat wat er bruikbaars was in onze staatsinstellingen en wetten, dit alleen kon zijn ondanks de verderfelijke beginselen waarop het steunde, om thans een anti-revolutionnair minister zich te zien verdedigen met.... de overneming juist van die beginselen! En als zij zich zoovele wetsontwerpen van den laatsten tijd voor den geest roepen, zullen hun als een verwijt in de ooren klinken de woorden van Prof. Buys, bij de aankondiging van het straks genoemde boek van Jhr. de Savornin LohmanGa naar voetnoot1): ‘Ik vraag voor de liberalen geen monopolie van vrijheidszin. Is de tegenpartij van dienzelfden zin doortrokken, des te beter voor het vaderland. Dat Mr. Lohman in het bijzonder diepen eerbied koestert voor individueele onafhankelijkheid, alles wat hij tot nog toe schreef, levert daarvan de meest doorslaande bewijzen, en geen twijfel dan ook, dat, zoolang zij die met hem éenstemmig denken aan zijn invloed gehoorzamen, de vrijheidszin van dezen zich niet zal verloochenen. Hij houde intusschen de opmerking ten goede, dat er tusschen den eerbied voor individueele vrijheid, nu door de zijnen aangeprezen, en dien welke door ons wordt in praktijk gebracht, een klein maar niet onbelangrijk verschil overblijft: De onze is sinds tal van jaren proefondervindelijk gebleken, die van de zijnen moet nog blijken. Dat de anti-revolutionnairen nu hier te lande beperking van het staatsgezag prediken, beteekent hoegenaamd niets. Immers dat gezag is de drager van beginselen, | |
[pagina 14]
| |
welke zij afkeuren, en geen wonder dus, dat zij de toepassing van die beginselen tot een minimum willen terugbrengen. De vraag is, hoe zij zouden oordeelen over de grenzen van het staatsgezag, indien zij, beschikkende over eene even onbetwistbare meerderheid als nu hunne tegenstanders, in de gelegenheid werden gesteld jaren achtereen hunne eigen beginselen toe te passen! Komt eenmaal die dag, dan weet ik mijn vaderland niets beter toe te wenschen dan dit, dat na verloop van vijf-en-twintig jaren het zondenregister van de anti-revolutionnaire regeering niet zwaarder moge wegen dan nu, naar het eigen oordeel van Mr. Lohman, het onze weegt’.
De rechterzijde heeft nog pas de eerste stappen op den wetgevenden weg gezet. Ieder nieuw wetsontwerp brengt nieuwe gisting en verhaast de afscheiding der beide wereldbeschouwingen. Een proces dat zeker belangrijk bevorderd wordt door de verschijning der Borromeüs-encycliek. Niet omdat Rome daarin andermaal aan de Hervorming een schop toedient. ‘Kermisgaan is bilslag waard’, plachten onze vaderen te zeggen. En het blijkt dat het meerendeel der thans met Rome verbonden protestantsche politici er nog evenzoo over denkt. De waarde der Encycliek ligt in de wijze waarop zij de Protestantsche en Roomsche wereldbeschouwingen vierkant tegenover elkander stelt. Het is niet alleen scheldlust, wat haar de Hervormers zedelooze mannen doet noemen. Rome kent maar één zedelijkheid: handelen naar zijn voorschriften. Slechts de gevaren der vrijheid ziende, zoekt het de mogelijkheid van behoud der wereld alleen in gebondenheid. De hoofdvraag wordt dan: hoe wordt er gehandeld? Eerst in de tweede plaats komt in aanmerking het eigen oordeel over de moreele waarde der daden, het doen of laten van de dingen omdat men ze zèlf goed acht. Vierkant daartegenover staat, in zijn eigenlijke wezen, het protestantisme. Wel heeft het dikwijls gepoogd, en doet het dit nog dagelijks, het moreele handelen (ik zwijg hier natuurlijk van het godsdienstig dogma) aan de voor- | |
[pagina 15]
| |
schriften der Bijzondere Openbaring te binden. Maar van een verbindende moraal-theologie, als die der Roomsche Kerk, is het toch verre gebleven. Zoodat het oordeel over de moraliteit der handelingen van tijd en omstandigheden afhankelijk blijft, en het Protestantisme metterdaad de volkomen vrijheid van zelfbepaling erkent. Wel is waar binnen de zedelijke normen, door de Bijzondere Openbaring gesteld, maar voor zoover die inderdaad nog bindend worden geacht zijn zij tevens de universeele uitdrukking (en dat is haar eeuwig-blijvende waarde) van wat de normale mensch, tot al hooger zelfbewustzijn gekomen, categorisch als goed ervaart, en staan dus ook zij gelijk met een slechts innerlijke beperking onzer handelingen. Zóó stelt dus het Protestantisme de moreele waarde onzer daden niet allereerst in die daden zelve, maar in onze bewustheid van de waarde ervan, en in ons streven, ze alleen om die waarde te volvoeren. Slechts zulk streven toch kan het levend verband met het zich in ons openbarende Goddelijke bewaard doen blijven, ons tot ware zedelijkheid, de voorwaarde voor waren vooruitgang brengen. De geest dezer beide wereldbeschouwingen valt niet geheel samen met de beide godsdienstige richtingen. In landen waar het Roomsch-Katholicisme in de minderheid is, blijkt het denken van menig getrouw zoon der kerk, voorzoover het niet onmiddellijk de godsdienstige sfeer raakt, geheel van protestantsche opvattingen dooraderd. Aan den anderen kant staat een deel van de protestantsche orthodoxie met één been in het Katholieke kamp. Fruin, eraan herinnerende, hoe von Haller geëindigd is met zich tot de Katholieke Kerk te bekeeren, zegt dan: ‘Ik hoop er telkens op terug te komen en het kan niet te dikwijls herhaald worden: als Groen en zijn geloofsgenooten consequent willen zijn, komen zij, zonder fout, tot ultramontanisme’Ga naar voetnoot1). Een gedeelte van de anti-revolutionnaire pers verzuimt niet bewijzen voor die bewering te leveren. Een der meest overtuigende is het, later onder- | |
[pagina 16]
| |
steunde, betoog van Ds. Rudolph tegen openbare neutrale bibliotheken, die den volwassen lezer aan twijfel blootstellen Onmiddellijk na zijn ontstaan, drie eeuwen terug, was het Protestantisme nog ten deele van den Katholieken geest doortrokken. Waar het nauwer met staat en maatschappij in aanraking kwam, eindigde het overal met de consequentie's van zijn vrijheidsbeginsel te aanvaarden - of te versteenen. Zoo zal ook de coalitie niet halfweg kunnen staan blijven: zij zal naar de ééne of de andere zijde wijken, of zich splitsen. Ter rechter zijde, onder den invloed van de Roomsche wereldbeschouwing, het streven naar een staatsbeleid, dat de verantwoordelijkheid voor der menschen handelen verlegt naar het geheel, dat dus alleen vraagt naar het doen, niet naar het zelfbewust streven, naar den individueelen wil tot reiken naar het betere. Ter andere zijde, in waarlijk protestantsche richting, de afwering, tenzij in uitersten nood, van ieder met staatsgeweld opleggen van zedelijke plichten, die niet als zoodanig gevoeld en begrepen worden, het bevorderen alleen van wat de persoonlijkheid, dat is de zedelijke meerderwaardigheid kan versterken. Met het al meer bewust worden dezer onverzoenbare tegenstelling zal, ook ter rechterzijde, de ontzetting stijgen over de verwoestingen die de coalitie in onzen volksgeest helpt aanrichten. In drieërlei opzicht. Zij doet de banden verschrompelen tusschen levensbeschouwing en politiek, die zoo tot opportunisme wordt verlaagd. Kort na het optreden van het kabinet Kuyper bepleitte Jhr. Mr. de Geer in dit zelfde tijdschriftGa naar voetnoot1) de noodzakelijkheid van een Christelijk Nationaal Ministerie voornamelijk met een verwijzing naar de beginsel-zwakheid der liberalen, al wist men dan, dat op vele liberalen persoonlijk, in zake huisgezin, huwelijk, gezag enz., nog kan gebouwd worden als op rotsen. Die beginsel-zwakheid was niet toevallig: wie den wortel, het christelijk geloof, | |
[pagina 17]
| |
afsnijdt, ziet de vrucht, de christelijke ethiek, in zijn hand verdorren. De schrijver heeft kunnen ervaren hoe een Christendom boven geloofsverdeeldheid, als de wortel der coalitie is, tot beginsel-zwakheid dwingt, in plaats van ervoor te behoeden, omdat ieder toetsen van de praktische politiek aan de beginselen, tot een dieper uitgraven van de kloof tusschen de beiden verbonden wereldbeschouwingen zou verplichten. Niet alleen evenwel is de coalitie een hindernis voor de opklaring der geesten, zij staat er mede schuld aan dat een groot gedeelte van ons volk met een gevaarlijk staatssocialisme is besmet. Geen verkiezingscampagne in de laatste twintig jaren, die niet de kleinere anti-revolutionnaire en Roomsche pers, den plattelandsspreker en debater, aan arbeider en kleinen man van coalitie-zijde een alschenkenden en alverzorgenden toekomststaat zag beloven. Het liberalisme moest worden ten onder gebracht, en daarom moest dag aan dag aan den eenvoudigen kiezer worden voorgehouden hoe schandelijk in gebreke de ‘liberalistische’ regeeringen waren gebleven in het wetten maken en staatsgeld uitgeven ten zijnen behoeve. Bij dat alles een heftigheid van vorm en gebrek aan kieskeurigheid in uitdrukking, die het verschil met socialistische artikelen en redevoeringen tot een wat kwistig aanwenden van den Christusnaam terugbrachten. Zij, wier invloed op den geloovigen arbeider die dwaze en gevaarlijke voorstellingen had kunnen wegvagen, hielden af, om medestanders niet in de flank te rijden, en stelden zich zoo - ook zonder het altijd te willen - tot een schild waarop de slagen der liberale critiek konden worden opgevangen. Men heeft daarmede, ongetwijfeld, een gedeelte van de arbeiders van de sociaal-democratie afgehouden - maar om een veel grooter aantal te voeren in de armen van een uit geestelijk en maatschappelijk oogpunt niet minder gevaarlijk clerico-socialisme, als Mr. Tydeman het noemde in zijn rede op de laatste jaarvergadering van den Bond van Vrije Liberalen. Mogelijk meenen zij, die zich de gevaren daarvan niet | |
[pagina 18]
| |
ontveinzen, eenmaal door een handgebaar de noodlottige beweging te kunnen stuiten. Zij toonen zich dan wel geheel onbekend met de mentaliteit der groote menigte. Slechts in dagen van groote beroering laat de massa zich plotseling op nieuwe wegen leiden, soms door een enkel woord, een enkel argument. In alle andere tijden is zij voor subiete overreding ongevoelig. Dan heeft zij, om tot nieuwe inzichten te komen, noodig de langzame vorming van een zekere dispositie, die besmetting van den een op den ander gemakkelijk maakt, de aanhoudende en langdurige herhaling van steeds dezelfde stellingen, uitgesproken liefst zonder eenig bewijs, maar op een toon van gezag voorgedragen door menschen die zij dicht nabij zich voelt. Moge men op den langen duur al slagen in die taak, inmiddels zullen wij hebben moeten toezien hoe staat en maatschappij voor geruimen tijd uit een spoor zijn gebracht, waarin zij slechts na onmeetbare schade zullen zijn terug te voeren. Niet minder, ten slotte, misdeed de coalitie aan het deel van ons volk, dat zich buiten haar kring beweegt. Ongetwijfeld heeft menig leider ter rechterzijde gemeend met de coalitie mede een bolwerk tegen de sociaal-democratie te bouwen. Inderdaad heeft men slechts het staatssocialisme de eigen vesting binnengehaald - en daarbuiten de sociaal-democratie al sterker gemaakt. Allereerst door het liberalisme te bestrijden met verwijten en argumenten, aan de sociaal-democratische strijdpers ontleend. Zoo werd ieder van het liberalisme afvallend stuk, dat zich niet in de coalitie liet opnemen, aan de sociaal-democratie toegevoerd. Meer nog evenwel door het liberalisme haast tot een verbond met de sociaal-democratie te dwingen. Reeds nu toch - en dit schijnt al meer en meer het geval te worden - neemt het liberalisme een politieke positie in, verre beneden zijn beteekenis. Ook de overzijde erkent dit. In een der vele Standaard-driestarren, vol sinistere voorspellingen omtrent het liberalisme in Nederland, laat de schrijver ook in ons vaderland eenmaal een Briand minister-president worden, en daarmee het liberalisme ten grave dalen, | |
[pagina 19]
| |
‘een toekomst die daarom zoo pijnlijk zal blijken, omdat het overwicht van de intelligentie en de macht der sociale positie nog steeds bij hen (de liberalen) blijft, en de toestand nooit normaal kan zijn, dat een zoo invloedrijk deel der natie al meer op zwart zaad zit’Ga naar voetnoot1). Nu moge het waar zijn, dat een onzelfzuchtig streven naar verwezenlijking harer levensgedachten het eenige doel eener politieke partij behoort te zijn, tenslotte is ook zij niet anders dan een organisatie van menschen, ook van menschelijke zwakheden dus. Verklaarbaar, zoo al niet vergeeflijk, zoekt zij dus, als vernietiging haar bedreigt, uit zelfbehoud steun bij hem, dien zij liever als vijand behandelde. De schuld daarvan rust allermeest op hen, die haar slechts de keuze laten tusschen ondergang of beginselzwakheid. Te meer wanneer, als bij de jongste Staten-verkiezingen, de geheele tactiek erop gericht blijkt het liberalisme van de sociaal-democratie afhankelijk te maken. In haast alle meervoudige districten stelde de rechterzijde een niet voltallig aantal candidaten. Zoo bracht zij opzettelijk een deel der sociaal-democratische candidaten, dikwijls met een luttel aantal stemmen, in herstemming. Het gevolg daarvan is dat de sociaal-democratie ook in streken waar zij een onbeteekenenden invloed oefent tot een macht van beteekenis in de oogen der kiezers wordt, en het liberalisme zich verplicht ziet stemmen, die anders wellicht zonder meer op zijn candidaten zouden zijn uitgebracht, te koopen met toezeggingen of hulp in andere districten. Wie zich, ter rechterzijde, alleen om het belang zijner partij bekommert, kan zich daarover in de handen wrijven. Maar wie zijne politieke verantwoordelijkheid minder eng opvat, kan slechts zelfverwijt gevoelen over een politiek, die een groot deel der bevolking al meer en meer vertrouwd maakt met socialistische candidaten, socialistische leuzen en socialistische beloften, om het zoo geleidelijk de sociaal-democratische sfeer binnen te voeren. Want zoo moeilijk als het is, een volk op te voeden tot een hoogte, | |
[pagina 20]
| |
die het recht boven belang doet stellen, zoo gemakkelijk wordt het overtuigd van de overbodigheid dier moreele ingetogenheid, en aangespoord allereerst aan eigen- of klassewelzijn te denken. Gezondheid en kracht moeten met inspanning verworven en behouden worden; een besmetting grijpt vanzelf om zich heen.
Of het proces van bewustwording en ontbinding, waarvoor ik de elementen bij de rechterzijde meende te kunnen aanwijzen, een meer of minder spoedig verloop zal hebben, hangt, naar mij voorkomt, gedeeltelijk ook van de linker partijen af. De overtuiging van de noodzakelijkheid, de coalitie te doen breken, heeft meer dan éens aan een aanval in gesloten gelid doen denken. Ten onrechte, naar mij voorkomt, voorzoover niet alleen zelfverweer wordt beoogd. Ik denk hier nu andermaal aan de gebeurtenissen van 1870/71. In Duitschland was, sedert '48 vooral, de idee van de Duitsche eenheid groeiende. Het breken van Oostenrijk's invloed, in '66, had alle hinderpalen voor de verwezenlijking ervan weggenomen. Op dat oogenblik meende Napoleon III, met de oppervlakkigheid en het gebrek aan psychologisch inzicht dat hem kenmerkte, door een oorlog de elkaar naderende deelen van het Duitsche rijk weer vaneen te zullen drijven. Nauwelijks echter had in de straten van Parijs het ‘à Berlin’ geklonken, of het geheele Duitsche volk drong zich nauwer bijeen. Nog geen jaar later was het Duitsche rijk gevormd, en stonden Noord- en Zuid-Duitschland dichter bij elkaar dan ooit vóór dien tijd - en daarna. Niet anders zal, naar het mij toeschijnt, de linkerzijde de gisting in de coalitie kunnen bespoedigen dan door gelijk ontbindings-proces ook in haar eigen midden te bevorderen. Dat zal de waarlijk liberalen in staat stellen een scherpe en tot op den bodem gaande critiek op de regeerings-voorstellen en de handelingen der regeeringspartijen te voeren, en deze daarmede tot zelfkennis te dwingen. | |
[pagina 21]
| |
Dat zal ook aan de rechterzijde dezulken, die niet gaarne het land aan beroerende proefnemingen blootstellen, gemakkelijker den rug doen keeren aan hen met wie ze nu nog samengaan. De nieuwe partij-agglomeratie is dan immers als vanzelf aangewezen, en niet opnieuw behoeft de staat te worden blootgesteld aan een proef als het ministerie-de Meester met zoo schamel succes trachtte te nemen. Dat zal, eindelijk, de linkerzijde, bij het verdiepen harer eigen inzichten, het naar voren brengen van haar wereldbeschouwing, in eerbied doen winnen voor de religieuze levensovertuiging van hare tegenstanders, en tot bewustzijn brengen van eigen zwakke punten. Adalbert Wahl, de bekende nationaal-liberaal, wijst er bij zijn critisch overzicht der geschiedenis van het Duitsche liberalisme opGa naar voetnoot1), hoe zich onder de liberalen langen tijd de dwaling verspreidde, als zou individueele en maatschappelijke vrijheid slechts bereikbaar zijn door verzwakking van den staat. In verband daarmede woekerde dan dikwijls een zeker internationalisme in de geesten, dat niet gunstig werkte op den bloei van het nationaliteitsgevoel. Metterdaad is het Hollandsche liberalisme voor deze gevaarlijke ontaarding bewaard gebleven. Het had, anders dan b.v. het Duitsche liberalisme, zelf de teugels te voeren, en twijfelde dus niet aan de noodzakelijkheid die vast in handen te houden. Niet altijd echter heeft het ook theoretisch met nadrukkelijk gebaar op den voorgrond gesteld dat een sterke staat, sterk naar buiten door nationaliteitsgevoel en voldoende weermiddelen, sterk naar binnen door hechte organisatie en niet weifelend gezag, voor duurzame vrijheid niet slechts geen verhindering, maar de eenige waarborg is. Dieper overtuiging zal ook dit inzicht klaarder voor oogen doen staan. Niet ontkend mag intusschen worden dat de linkerzijde allerminst in omstandigheden verkeert, die haar het vervullen van haar taak gemakkelijk maken. Een partij, | |
[pagina 22]
| |
die jarenlang het stuur in het land voerde, zal, in de minderheid gekomen, ook bij hare kiezers slechts met moeite het verlangen onderdrukken, allereerst de plaats aan het roer te heroveren. Voor zulk een strijd zijn eenheid en samenwerking noodig, die door het forscher uitbeitelen van de principiëele tegenstellingen zeker niet bevorderd worden, ofschoon ze dan, bij matiging in den vorm, geenszins onvereenigbaar daarmee zijn. Toch zal hij, wien allermeest het belang zijner beginselen, het belang van het land dus ook, ter harte gaat, wie niet de toekomst zijner partij aan het heden wil opofferen, aan het overigens begrijpelijk verlangen der kiezers moeten weerstand kunnen bieden. Van dit standpunt gezien, is er geen reden tot verheuging over het nieuwe program van de Liberale Unie. Voor het niet verstoren van de éenheid in de linksche gelederen is daarin wel alle zorg gedragen. Van de meer dan honderd twintig eischen die het program telt is er een honderdtal iederen Nederlandschen, niet sociaal-democratischen kiezer uit het hart gegrepen, blijken sommige zelfs van een gelukkige redactie, die hen voor het geheele wereldrond bruikbaar zou maken. Zorgvuldig vermeden echter is iedere poging, den kiezer te doen beseffen dat hij aan een tweesprong staat. Eerder maakt het program den indruk op de beide uiteenloopende wegen tegelijk te willen voortgaan. Een voet zet het in de eene richting, met den eisch dat het beginsel der vrijheid het streven der Partij zal beheerschen. De tweede naar den anderen kant, met de eischen voor staatsexploitatie van monopolistische bedrijven, staatspensioneering, verplichte invaliditeitsverzekering, wettelijke vaststelling van arbeids- en rustdag. Zorgeloos sluit het de oogen voor de opkomende gevaren. Het gevaar voor de kracht van den staat, die zijn werkzaamheid met verlamming ziet bedreigd door een al dieper invreten van den syndicalistischen geest onder zijn beambten en ambtenaren. Het gevaar voor het radicalisme, dat al brutaler het belang eener enkele klasse met het belang van het geheel vereenzelvigend, den staat tracht te vermeesteren om hem tot dienaar van dat belang te maken. | |
[pagina 23]
| |
Als, in een vochtig land als het onze, niet een stevige bries de dampen voortjaagt, blijven ze bij den grond hangen, benemen het uitzicht, en verdikken zich tot een donkere, grijpbare mist, waarin we slechts zoekend en tastend voorwaarts kunnen gaan. Wie er niet uit moet blijft bij zulk weer liefst in huis. De half verlaten straten, waar de menschen het gevoel van saamhoorigheid verliezen, vrienden niet meer van vijanden kunnen onderscheiden, ieder liefst voor eigen veiligheid zorgt, bieden dan een gemakkelijke gelegenheid tot aanslagen op wie er zich door waagt. Alleen in een politieken tijd als de onze, waarin geen krachtige geestesstroomen klaarheid en uitzicht in de atmosfeer brengen, zijn aanvallen mogelijk als die op den Staten-zetel van Jhr. Roëll in Amsterdam. Het is er dan mistig, in de politieke straten, en de op buit beluste straatslijper vindt, bij het nazetten van een eerzamen burger, licht brave menschen die op zijn ‘houdt hem’ roepen toeschieten en in de stellige overtuiging er goed aan te doen hem het slachtoffer in handen leveren. Zij meenen een vonnis te helpen voltrekken, en zien niet dat zij slechts bij een misdaad de hand leenen. Een misdaad, daar immers nooit minder dan in dit geval aanleiding bestond tot een aanslag op den Staten-zetel: Om den persoon, die, als Socrates, het recht had alleen dankbaarheid van de gemeenschap te vorderen. Om den zetel zelf, die om zijnentwille door een geestverwant was ontruimd. In dagen van feller geestesleven schijnt ons het wereldgebeuren de ernstige strijd voor de verwerkelijking van de idee. Dan wijkt, in onze gedachten, Marx' economische geschiedverklaring terug naar den rang van de kinderlijke cosmologiën der Ouden, vraagt Buckle's allesbeheerschende invloed van den vooruitgang der natuurwetenschappen nauwelijks welwillende aandacht. Politieke tijden als de onze, gebeurtenissen als die in Amsterdam, brengen ons dan echter, als met een schaterlach, voor den geest wat een Fransch philosoof in het woord vooraf bij een zijner boeken schreef: ‘Ik wilde mijn lezer overtuigen, maar hij moet beneden de dertig jaar zijn. Boven dien leeftijd zijn | |
[pagina 24]
| |
de meeningen gevestigd; men leest om zich te vermaken, om op de hoogte te zijn van wat er geschreven wordt, om zich over een detail in te lichten. Wat de fondamenten betreft, die zijn gelegd, gemetseld, onwankelbaar; er om heen hebben gewoonte, geestesluiheid, dagelijksche bezigheden, de noodzakelijkheid menschen van invloed te ontzien, de wensch zijn vrienden ter wille te zijn, een cement gelegd dat door niets zou kunnen opgelost worden. Dan vernieuwt men zijn wereldbeschouwing niet meer; men trekt de consequenties van de wijsbegeerte die men zich uitkoos, of liever, in den regel, men heeft er in het geheel geen meer; men denkt aan belangrijker dingen, aan geldelijke of partijbelangen, aan zijn eerzuchtige plannen; men ziet abstracte redeneeringen achter zich, in een verwijderde duisternis, als een oefening uit den studenten-tijd; men glimlacht over de naïeve menschen die zich ermede ophouden; men ziet uit de hoogte op hen neer, en vermaakt zich ermede hen over de oorzaken der dingen te hooren praten, zooals men naar het boogschieten van kinderen kijkt’Ga naar voetnoot1). Maar Taine schreef voor een rottend Tweede Keizerrijk. Er is, laat het zijn voor den optimist, reden van een in den kern gezond Nederland meer ernst, meer diepte van overtuiging, grooter liefde voor het werkelijk waarde hebbende te verwachten. |
|