| |
| |
| |
Leestafel.
A.J. Drewes. Hoofd eener Christelijke school te Amsterdam. Van een grooten steiger en van een klein huis. Met een inleidend woord van Dr. J.H. Gunning Wzn., Schoolopziener in het district Amsterdam. Amsterdam. A. Akkeringa, 1909.
Op pag. 24 lezen wij het volgende. ‘Wanneer het denken begint, kunnen we niet zeggen. Maar dat het reeds zeer vroeg begint, is wel zeker. Waarschijnlijk reeds vóór de geboorte. Als Elisabeth's kindeke van vreugde in haren schoot opspringt, wanneer de stem van Maria door zijn moeder gehoord wordt, dan veronderstelt dit opspringen een medeleven in de vreugde van Elisabeth, en medeleven in eens anders vreugde kan niet buiten het denkvermogen omgaan.’
Wat is dat voor redeneering? De ongeboren vrucht leeft mede in de vreugde van Elisabeth, als deze de stem der uitverkoren vrouwe, der toekomstige Moeder Gods, hoort. Alles is hier wonder; reeds voordat hij het licht der zon aanschouwt, is Johannes de Dooper vol van den Heiligen Geest. Mogen wij daaruit afieiden, dat ook de gewone sterveling ‘waarschijnlijk’ reeds in den moederschoot aanvangt te denken? Bij zulk een proeve van op de H.S. gebouwde zielkunde begrijpt men, waarom de Katholieke Kerk aan de leeken als zijnde onbevoegd het recht van Bijbelverklaring ontzegt.
De Heer Drewes schijnt aan een gevaarlijke overhelling tot generalisatie te lijden. Men kent het vonnis, dat door hem over alle openbare scholen is geslagen, ofschoon het onweersprekelijk is, dat, zoolang er Christenen onder de openbare onderwijzers overblijven, ‘de geest van ongeloof en revolutie’ bij de aan hunne zorgen toevertrouwde kinderen door hen niet kan worden aangekweekt.
Intusschen is de Heer Drewes een geestig man, die de kunst verstaat zijn woorden goed te kiezen. Het blijkt uit den titel van het thans door ons aangekondigd boekje. Dwaasheid is het aan
| |
| |
een steiger te hameren en te schaven, dat het een lust is, maar het huis, dat er achter verrijzen moet, te verwaarloozen. Zoo gaat het in de school, zegt de schrijver; men doet er allerlei nutteloos en dus schadelijk werk; men vergeet, dat de school enkel middel en geen doel moet zijn, dat het kind er niet is voor de school, maar de school voor het kind, dat de school moet opvoeden voor het leven buiten de school. Het steigerwerk, dat in de school plaats grijpt, wordt op frissche, aardige, vlotte wijze gehekeld.
Zoo erg als de schrijver het ons schildert zal het op menige school zeker niet toegaan. Maar zijn kritiek is heilzaam, ook al zijn er vele onderwijzers, die zich haar niet behoeven aan te trekken. In zoover zij verdiend is, kan zij strekken tot verklaring van het raadselachtig feit, dat het lager onderwijs bij de besten soms zoo weinig sporen achterlaat. Men vraagt verwonderd: hoe komt het, dat die snuggere koppen niets of bijna niets hebben geleerd, terwijl in tegendeel tamelijk domme jongens en meisjes, die dezelfde school bezochten, blijken althans eenige bedrevenheid in lezen, schrijven van woorden enz. te hebben opgedaan. Denkelijk moet het daaraan worden toegeschreven, dat dit onderwijs voor meer begaafden totaal verloren gaat, daar hun levendige geest licht iets anders vindt om zich den tijd mee te korten; zij bedenken kattekwaad, zijn lastig in de klasse, letten niet op en kunnen niet stil zitten, laten zich door alles afleiden, door het ritselen der bladeren, door het zingen van een vogel, door het jagen der wolken; zij stellen in velerlei belang en nemen al spelende velerlei op in hun brein, alleen niet het onsmakelijk voedsel, dat hun op school wordt aangeboden; terwijl integendeel de meer zoete en slaperige kinderen zich braaf aan het lijntje laten houden, werktuigelijk, gewillig nabauwen wat hun wordt voorgezegd, zoo de tafel van vermenigvuldiging, de namen der steden van Rusland, het onderscheid tusschen kolen en koolen in zich vast stampen en ten slotte, als vrucht van het dorre en weinig opwekkend onderwijs, het kleine sprankje vernuft, dat hun van nature eigen was, inboeten.
Op die wijze zou het dan verklaard kunnen worden, dat soms een volwassen persoon, met wien men gaarne praat, wijl hij gezond oordeel blijkt te bezitten, en alle natuurgeluiden weet te huis te brengen, tuinmanen voor tuinmannen schrijft, terwijl een slaapkop, die altijd op het land heeft geleefd en niet weet ‘hoe de nachtegaal praat’, toont wel wat van school te hebben meegedragen. Maar, zooals ik reeds zeide, zulke gevallen zijn uitzonderingen, en ik meen dat, alles te samen genomen, de kinderen der twintigste
| |
| |
eeuw blijde mogen zijn niet vroeger het levenslicht te hebben aanschouwd, wijl het lager onderwijs denkelijk nooit zoo goed, zoo frisch en opwekkend is geweest als heden ten dage.
Toch zullen alle onderwijzers, zoowel de openbare als de bijzondere, verstandig doen met de waarschuwende en weloverwogen lessen van den Heer Drewes ter harte te nemen, want van de volmaaktheid is de lagere school, het spreekt van zelf, nog verre verwijderd en het kost veel minder inspanning in den ongunstigen zin des woords een ‘schoolmeester’ te zijn dan kinderen verstandelijk, zedelijk en godsdienstig op te voeden, hun onder het aanleeren van nuttige kundigheden de christelijke en maatschappelijke deugden in te prenten, ofschoon de laatste manier van werken meer zelfvoldoening geeft.
Het komt er op aan opgewekte, frissche, beminnelijke onderwijzers en onderwijzeressen te hebben, die het kind kennen en liefhebben, er dus mee weten om te gaan. Om die reden acht ik het verkeerd, gelijk thans wordt voorgesteld, de gehuwde vrouw buiten de school te bannen. Het gedwongen coelibaat, dat tegenwoordig als een kanker aan het levensgeluk van duizenden vrouwen knaagt, haar gemoedsrust verstoort, haar karakter bederft, ze norsch en zuur doet zijn, kan bezwaarlijk een waarborg van paedagogische geschiktheid zijn.
v.d.W.
H. van Kol. Mijnwetgeving en mijnbouw in Ned. Indië. Amsterdam. L.J. Veen, 1910.
Het is toch jammer dat een ijverig zoekend en werkend man als de heer Van Kol de gave schijnt te missen, zijn eigen werk met een critisch oog na te gaan, en ook weinig blijk geeft, de critiek van anderen te waardeeren. Hoeveel meer nut zou hij kunnen stichten, wanneer zijne meening zóó bezonken was, dat hij niet meermalen met zichzelf in tegenspraak kwam; wanneer hij zijne cijfers zóó controleerde, dat men er op vertrouwen kon; vooral ook, wanneer hij zich wist te onthouden van ongegronde, althans geenszins bewezen uitspraken, die soms veel hebben van insinuatiën....
Zijn thans verschenen geschrift, een overdruk van eenige Tijdspiegel-artikelen, bezit dezelfde fouten als de vroegere. Er komt veel in voor, wat menigeen gaarne zal onderschrijven; maar door zijne manier van werken, waarbij hij zich-zelven niet voldoende controleert, zal ongetwijfeld de mate van invloed, welken hij zoude kunnen oefenen, veel kleiner zijn, - wat jammer is. Want, met het oog op de vele behoeften der Indische schatkist, is de door den heer
| |
| |
Van Kol voorgestane staatsexploitatie van mijnen, of particuliere exploitatie met een ruim aandeel in de winst voor den Staat, geenszins verwerpelijk, en ook zijne waarschuwing tegen mijnbouwspeculatiën zonder behoorlijk voorafgaand onderzoek is waarlijk niet zonder grond. Maar de kracht van zijne betoogen wordt in belangrijke mate geschaad door noodelooze, en soms averechtsche uitweidingen; op die betoogen kunnen gegronde aanmerkingen worden gemaakt, en hij geeft meermalen blijk van groote eenzijdigheid.
Het bestek van deze aankondiging laat niet toe, dat wij dit oordeel met tal van bewijzen staven; hier dus slechts enkele opmerkingen.
Als de heer Van Kol op bl. 14 klaagt dat in 1909 ‘van eene marktwaarde van f110 millioen aan goud, zilver en petroleum slechts f600.000 in de schatkist terecht kwam’, dan is vooreerst het cijfer van 110 millioen niet toegelicht; als wij op bl. 20 lezen dat hij de ruwe petroleum aan de bron op acht cent de liter rekent (immers volgens hem is 1330 millioen liter ongeveer 106 millioen waard!) dan voelen wij dat het genoemd bedrag veel te hoog is. En daarentegen is stellig het bedrag van f600.000 veel te laag; het was de raming, maar in 1908 was de werkelijke opbrengst, aan cijns en vast recht, reeds niet minder dan f1765000, dus haast het driedubbele. En bovendien betalen de ondernemingen belangrijke bedragen aan de (over 1908 voor het eerst geheven) progressieve inkomstenbelasting, waarvan de opbrengst over 1910 op c.c. 4 1/4 millioen wordt geschat. Overigens, - is het niet bekend dat elke industrieele onderneming, die goede winsten afwerpt, ook langs indirecten weg 's lands kas helpt vullen?
Er is indertijd sprake geweest van uitvoerrecht op petroleum; er is niet van gekomen, omdat, indien invoerrecht is bescherming van den binnenlandschen industrieel, uitvoerrecht den buitenlandschen concurrent beschermt. In de plaats daarvan bracht de Minister Fock de evengenoemde inkomstenbelasting tot stand. Is het nu billijk, vragen wij, hem te verwijten dat hij de ‘Koninklijke’ niet durfde aanpakken, en dat de tegenwoordige Minister ‘evenmin tot dusver iets van zich liet hooren’ (bl. 47)?
Uitvoerrecht zoude, bij gelijke productie, bij hooge en lage verkoopprijzen evenzeer op de onderneming drukken en een voorsprong gegeven hebben aan ‘de beruchte Standard Oil Cy.’ (bl. 45); de, in vergelijk met de Nederlandsche heffingen zware progressieve Indische inkomstenbelasting treft den ondernemer alleen ‘wanneer het er wel af kan’. Is dat niet beter?
| |
| |
In zijn ijver om de petroleumondernemingen zwaarder te belasten, vraagt de heer Van Kol o.a. (bl. 47): ‘wat komt er terecht van de 16% der netto-opbrengst, als cijns te heffen volgens de oude mijn-ordonnantie van 1873’? Het antwoordt luidt, dat, ten eerste, de cijns voor 's lands schatkist alleen geheven wordt op ‘gouvernements-grondgebied’, niet voor ondernemingen waarvoor inlandsche vorsten concessie (op de door hen te stellen voorwaarden) verleenen, tenzij - wat b.v. in Langkat niet was geschied - de Regeering bij contract het recht van het uitgeven van concessiën aan zich had getrokken; ten tweede, dat art. 20 der aangehaalde ordonnantie spreekt van een cijns van minstens drie en hoogstens tien pCt. der netto opbrengst; is eene concessie eenmaal tegen betaling van 3 pCt. der netto opbrengst verleend, dan kan daarin later natuurlijk geen verandering meer worden gebracht. Van zestien pCt. spreekt in ieder geval de ordonnantie niet.
Onze ‘aankondiging’ is reeds te lang. Wij willen alleen nog even wijzen op bl. 29, waar de heer van Kol gewaagt van ‘de naïveteit van zekeren “Herr Doktor”, Croockewitz genaamd’, die op Billiton in 1850 te vergeefs naar tin zocht. In elke Nederlandsche encyclopaedie kan men lezen dat Dr. J.H. Croockewit, te Amsterdam geboren en te Utrecht in de wis- en natuurkunde gepromoveerd, als ‘ambtenaar belast met natuurkundige onderzoekingen’ in 1849 zijn loopbaan in Indië begon, en deze in 1871 als resident van Banka eindigde. Hij was geen geoloog, nog onervaren, en werd toen geheel alleen naar Billiton gezonden; na een oppervlakkig onderzoek kwam hij tot een verkeerde conclusie, maar hij was waarlijk niet een onbekwame man uit den vreemde, zooals de heer van Kol blijkbaar meent.
E.B.K.
Dr. P. Leendertz Jr. Het Leven van Vondel (Nederl. Hist. Bibl. III). Amsterdam. Meulenhoff, 1910.
Een mooi boek, dat, goed geschreven, goed gedocumenteerd en fraai geïllustreerd als het is, zeker tal van lezers zal vinden. Met groote onpartijdigheid wordt iedere bijzonderheid uit het leven van onzen grootsten dichter hier behandeld, met groote uitvoerigheid dikwijls stilgestaan bij op het oog niet zoo heel belangrijke twistpunten, die echter bij een man als Vondel niet zonder belang geacht mogen worden. De schrijver polemiseert herhaaldelijk tegen de fantasieën van Alberdingk Thijm en, zonder dezen dikwijls te noemen, tegen de overdreven beschouwingen van dr. Ger. Brom
| |
| |
op het terrein der geloofsovertuigingen van Vondel en zijn omgeving. De aandacht mag worden gevestigd op de heldere en overtuigende uiteenzetting omtrent Vondel's dikwijls verkeerd begrepen verhouding tot Tesschelschade. Het geheel is een verstandige beschouwing over den dichter en zijn werk, wat nuchter en zakelijk soms, maar dat mocht wel eens na de hoog-dichterlijke en hoog-kerkelijke beschouwingen van anderen over het zoo rijke levenswerk van onzen Joost.
P.J.B.
S.P. l'Honoré Naber en J.J. Moret. Op Expeditie met de Franschen. Den Haag. Mouton, 1910.
Deze ‘reisherinneringen aan de Fransch-Liberiaansche grensregelings-expeditie in de Jaren 1908 en 1909’, door een aantal illustratiën toegelicht, laten zich aangenaam lezen. Ontstaan uit de door den heer Moret aanvankelijk voor de N.R.C. geschreven brieven, vullen zij deze op menig punt aan en geven een waardig getuigenis van wat onze beide bekwame zeeofficieren hebben gedaan om een goede grensbepaling tusschen Fransch en Liberiaansch gebied aan de Sahara-zijde mogelijk te maken. Het beeld, dat zij daarbij geven van de toestanden in deze republiek, 1847 door vrijgelaten negers uit Amerika gesticht, is blijkbaar welgelijkend maar niet zeer aantrekkelijk: het leerzame verhaal toont duidelijk, dat, zooals de tegenwoordige president volmondig heeft erkend, het zwarte ras, aan zichzelf overgelaten, niet in staat is geregelde toestanden van beschaving en regeering te vestigen. Alleen de krachtige invloed van Amerikaansche en Europeesche werkzaamheid kan Liberia op den duur van den ondergang redden, misschien zelfs alleen de voor den negerstaat overigens niet ongevaarlijke emigratie van blanken op groote schaal. De laatste berichten in de pers melden reeds, dat de Amerikanen in samenwerking met de handelshuizen van andere natiën de zaak ter hand hebben genomen.
P.J.B.
Joh. W.A. Naber. Carolina van Oranje. Haarlem. Tjeenk Willink, 1910.
De begaafde schrijfster, die reeds zoovele ‘prinsessen van Oranje’ in haren handel en wandel heeft nagegaan, wijdde ditmaal een studie aan de zuster van prins Willem V. De Oranjevorstin, die zich al spoedig verbond aan vorst Karel Christiaan van Nassau - Weilburg, heeft, al verliet zij haar vaderland vroeg, zich, gelijk zoo vele Oranjeprinsessen, tot haar dood (1787) nauw
| |
| |
aan dat vaderland verbonden gevoeld en den vaderlandschen geest in hare familie hoog gehouden. Dat blijkt uit hare omvangrijke in het Koninklijk Huisarchief bewaarde correspondentie, waaruit de schrijfster de gegevens voor haar welgelijkend portret putte. Of zij daarbij niet al te veel uitsluitend op die correspondentie gelet heeft en of datgene, wat zij eruit aanhaalt, soms niet van al te gering belang schijnt, is een andere kwestie. Men zal het boekje intusschen met genoegen lezen en gaarne de herinnering verlevendigen aan de begaafde vorstin, die als moeder van een talrijk gezin braaf en stil haar plicht heeft gedaan, nadat de kans op een staatkundige rol in de Republiek voor haar en haren man onherroepelijk vervlogen was.
P.J.B.
Dr. E.D. Baumann. Johan van Beverwijk in leven en werken geschetst. Dordrecht. Revers, 1910.
‘De geschiedenis der geneeskunde heeft zich tot nu toe niet in groote belangstelling bij de Nederlandsche medici mogen verheugen’. Zoo begint de schrijver zijn inleidend woord. Het valt niet te ontkennen. Het is nog altijd bij de medici een overheerschende meening, dat de studie der geschiedenis van hun vak niet meer is dan een onschuldige liefhebberij, ook al is er thans een leerstoel te Leiden voor. Wetenschappelijk achten zij die geschiedenis alleen van belang voor historici, met name voor hen, die zich met beschavingsgeschiedenis inlaten. Zelfs de beroemde Beverovicius is voor velen hunner een volslagen onbekende, al had hij in de 17de eeuw weinig minder naam dan Boerhaave in de 18de. Het ligt niet op den weg van den aankondiger van dit boek om aan te toonen, dat ook voor de medische wetenschap van thans hare geschiedenis, die van de dwalingen zoowel als van de ontdekkingen op dat gebied, van hooge waarde is. De lezer van dit hier en daar op gebrek aan historisch-kritische vorming wijzende geschrift, dat intusschen ook voor leeken en vooral voor geschiedkundigen heel wat leerzaams bevat, is een doorloopend betoog voor de juistheid dezer bewering.
P.J.B.
Joseph H. Fussel. De Theosofische beweging. Een korte historische schets (Kerk en Secte, IV, No. 5). Baarn. Hollandia-drukkerij, 1910.
Wie eerst het voortreffelijke boek van prof. Speyer, De Indische theosophie (Leiden, Van Doesburg, 1910) heeft gelezen, kan moeilijk anders doen dan lachen om dit potsierlijk theosophisch- | |
| |
geloovige boekje van den ‘secretaris van de Universeele Broederschap en het Theosophisch genootschap’, waarin de malligheden en bedriegerijen van mad. Blavatsky, als ‘innerlijke waarheden’ worden voorgesteld. Wie de denkbeelden der theosophie goed wil leeren kennen, zal het boekje met vrucht kunnen gebruiken: hij vindt er ‘zoowel godsdienst en wijsbegeerte als wetenschap’ in de ‘Aloude Wijsheid’ vervat uitgelegd op een wijze, die meer pleit voor de goedgeloovigheid dan voor het inzicht, het verstand en de kennis van den schrijver.
P.J.B.
Ruth Putman's Willem de Zwijger, prins van Oranje, voor Nederland bewerkt door Dr. D.C. Nijhoff. Nieuwe uitgave door A.H.P. Blaauw. Alkmaar. Kluitman, 1910.
Wat deze nieuwe uitgave thans moet, nu de schrijfster den tweeden zeer herzienen druk van haar eigen boek bijna gereed heeft, is niet duidelijk. De vertaling was goed en als de ‘32 platen van J.H. Isings Jr.’ niet meer geven dan het mengsel van fantasie en werkelijkheid, dat in de eerste aflevering te zien is, zal de illustratie ook niet het aantrekkelijke van het boek vermeerderen. Wat de ‘meer populaire vorm’ dezer uitgave verder beteekent, wordt uit het onbenullige voorbericht niet zeer helder. Het geheel maakt den indruk eener slecht opgezette zaak.
P.J.B.
Jeanne Reyneke van Stuwe. Eva. Amsterdam. L.J. Veen, uitgever.
La séance continue.... de cyclus der ‘zijden en keerzijden’ wordt voortgezet en in Eva wordt ons nu verder verteld hoe het met Marceline ging, die van haar man was weggegaan om na de scheiding te trouwen met den Spaanschen schilder de la Mandara; voor wien zij als Eva zou poseeren. Voor de schrijfster is hier dus gereede aanleiding om met de haar eigen verven en ‘verve’ te teekenen het liefdegeluk van Micaelo en de in Eva herdoopte Marceline, om tevens ons in te leiden in Parijsche artiestenkringen, in het Parijs dat zich amuseert, in Parijsche cabarets, café's enz. Het is wel duidelijk dat deze schrijfster er op uit is om telkens weer in een volgend boek ons te brengen in een andere omgeving: wij hebben nu al gehad den sport-roman Arl en den medischen roman Vrije Kracht; thans trekken wij met de auteur en haar gelukkig tweetal van het Louvre naar den Jardin de Paris. Men kan zich dus hier opnieuw vergapen aan de bijzondere kennis,
| |
| |
die de schrijfster met kennelijke voorliefde voor dat werk tentoonspreidt, maar men kan ook (zooals wij vroeger reeds deden) opmerken dat dit alles wel wat te veel en ook wel wat heel opzettelijk en in het kader van het verhaal zoo geheel bijkomstig, dus te pas ‘gejaagd’ is. Overigens laat het geschiedenisje van dezen roman ons koud, omdat de daarin voorkomende personen ons zoo buitengewoon weinig belang inboezemen. Wie weten wil hoe het hun vergaat, nu, die leze dit boek. Waarom zouden wij van dezulken, zoo zij onder onze lezers gevonden worden, het pleizier vergallen door hun nu reeds het droevig einde van deze twee, die elkander zóó lief hadden, te vertellen? En waarom zouden wij lezers, wien dit alles niets schelen kan (zoo zullen er wel velen zijn), lastig vallen of tot overslaan nopen van wat ook hun onverschillig is?
Van deze schrijfster zijn ongetwijfeld nog wel meer zulke boeken te verwachten. La séance continue en wij hebben nog lang niet al de personen afgewerkt, waarmee wij in het eerste boek van den cyclus kennis hadden gemaakt. Doch er zijn vele redenen om voor vast aan te nemen dat dit alles niet tot haar grootere letterkundige glorie strekken zal. Het voor sommige lezerskringen verrassende en overbluffende van telkens weer een ander, velen onbekend milieu moge aan deze boeken in de oogen van zekere spoedig voldane lezers een zekere aantrekkelijkheid opleveren en dezelfden of anderen mogen zich geboeid voelen door het hartstocht-element dat in geen dezer romans wordt gemist, ook door het goedkoop-tragische van de gebeurtenissen, die zich niet met de noodwendigheid van het lot ontwikkelen uit de gedragingen en de karakters der personen doch eenvoudig door de schrijfster zoo over hen beschikt worden; - voor ons mist al dit werk alle psychologische diepte en reikt het nooit verder dan tot het buitenste oppervlak der menschen en der dingen.
H.S.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
De Boekzaal. Redactie Dr. H.E. Greve; administratie J. Ploegsma, Zwolle. |
Paolo Lombroso. De Vrouw. Uit het Italiaansch vertaald door Annie Verhagen. Geaut. uitgave. Haarlem. P. Visser Azn., 1909. |
L.H.A. Drabbe. Twee karakters. Amsterdam. D. Buys Dzn., 1909. |
Jan Feith. Ter zonne! (Een boek). Rotterdam. W.L. en J. Brusse. |
De Pers naar J.J. David, bewerkt door M.E. Barentz. Uitgave van Cohen en Zonen, Amsterdam. |
| |
| |
Hoe uit de kaboutertjes de Reuzen ontstaan zijn; een vertelling door D.L. Daalder. Amsterdam. W. Versluys, 1909. |
Het Staats-socialisme door Mr. P.A. Diepenhorst. Serie 2 No. 8 van ‘Christendom en Maatschappij’. Utrecht. G.J.A. Ruys, 1910. |
Binnen en Buiten Soerabaia. Leven en Lotgevallen van de Familie Kaaneel door Alligator. Uitgave N.V. Drukkerij en Uitgeverszaak ‘Insulinde’ te Haarlem. |
Officiële Bescheiden betreffende de dienst van Multatuli als Oost-Indies ambtenaar door P.M.L. de Bruyn Prince. Tweede vermeerderde druk. Max Havelaar op de Westkust van Sumatra. Amersfoort. G.J. Slothouwer. 1910. |
Mevrouw J.A. Simons-Mees. Een Paladijn. Fantastische comedie. Nederl. Bibliotheek. |
C.F. Gronemeijer. Pastorale Onderonsjes. Tweede veel vermeerderde druk. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink en Zoon. 1910. |
Jhr. Mr. H. Smissaert. Overzicht van het Nederlandsch Armwezen. Tweede vermeerderde druk. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink en Zn. 1910. |
Dr. G.J. van der Flier. Ter Gedachtenis. 's-Gravenhage. W.A. Beschoor. |
W. van Daatselaar. De opvoedkundige waarde van het spel. Utrecht. A. Oosthoek. 1910. |
Pro et Contra. Serie IV no. 2-4. Een Wereldtaal, A.J.P. Boeke contra Dr. D.C. Hesseling; De Christelijke Zending, Albert C. Kruyt contra Henri Borel; Algemeen Kiesrecht, W.P.G. van Helsdingen contra Dr. W.C.A. Baron van Vredenburch; Kerk en Secte: de Protestantsche zending, door Prof. Dr. H.M. van Nes; Levensvragen: Kan men Christen zijn zonder de Godheid van Christus te belijden? door J.B. Naaktgeboren; Over den doop en het belijdenis doen van onze kinderen, door Chr. Hunningher; Over kinderlectuur door J. Stamperius; Openbaar onderwijs of niet, door J.N. Pattist; De Grillen der Luchten, door Joh. G. van Beukenslot Jr. Baarn. Hollandia Drukkerij. |
Wereldbibliotheek. Henrik Ibsen, Mededingers naar de Kroon, vert. M. Meyboom; Helen Keller, Mijn levensgeschiedenis, vert. L. Stuart 3e dr.; Chr. G. Salzmann, Het Mierenboekje, vert. L. Landry. Amsterdam. Maatij. voor Goede en Goedkoope Lectuur. |
M.J. Brusse. Boefje. 20ste duizendtal met een naschrift; Landlooperij. 4e druk. Rotterdam. W.L. en J. Brusse. |
Anrima. Gehuwde Onderwijzeressen. Mej. H.G. Luyks. Amsterdam, Tolstraat 198iii. |
J.W.H. Berden. De Kunstnijverheid. 4de druk. Haarlem. Tjeenk Willink, 1910. |
J.M. Droogendijk en Dr. H.C.H. Moquette. Rotterdamsche Straatnamen geschiedkundig verklaard. Rotterdam. Brusse. 1910. |
A. Klaver, De Religieus-Humanitaire Strooming; Joseph H. Tussell, De Theosophische Beweging; Joh. G. van Beukenslot Jr., Het Weêr van Heden; Pro: Mr. J.A. Levy, contra: Mr. H. Verkouteren, Verruiming van Echtscheidingsgronden. Baarn. Hollandia Drukkerij. 1910. |
A.H. Amory. Iets over Muziekonderwijs. Arnhem. Stenfert Kroese en van der Zande. 1910. |
Een boek van Anna van Gogh-Kaulbach. Liefdes-sproke; van K.T. Nieulant. Liefdes Kronkelpaden. Rotterdam. W.L. en J. Brusse. |
Mr. G.D. Willinck. De Indiën en de Nieuwe Grondwet. Zutphen. P. van Belkum Az. |
|
|