| |
| |
| |
Leestafel.
Prof. dr. W. Geesink, Zedelijkheid en recht. - Amsterdam. H.A. van Bottenburg, 1909.
De rectorale oraties der Vrije Universiteit kenmerken zich veelal door een massieven omvang; hoorders en lezers krijgen waar voor hun geld. Ook deze rede doet veeleer denken aan het schema voor colleges van minstens een halven cursus dan aan een overzicht dat bij 't hooren kan worden toegeëigend. Er is veel - naar den aard van 't onderwerp ook veel juridische litteratuur in verwerkt.
De schrijver begint met een historisch overzicht dat op volledigheid geen aanspraak maakt, maar waarin wij ook een scherpe scheiding van richtingen, een aanwijzing van groote geestelijke stroomingen missen. 't Is een overzicht, zooals dat onder geleerden gebruikelijk is; het doet denken aan een rijtje fleschjes op de plank van een apotheek, netjes naast elkaar en behoorlijk van etiketten voorzien.
In zijn eigenlijke rede benadert prof. G. het probleem langs den genetischen weg der sociologie, den logischen der begripsonderscheiding, eindelijk den theologisch-metaphysischen weg. Overal met vele verdeelingen en onderverdeelingen, zooveel mogelijk stof mededeelend; maar zonder dat het probleem scherper gesteld wordt of er nieuw licht over opgaat.
Het spreekt van zelf dat hier tal van meeningen tot discussie of voorbehoud aanleiding kunnen geven. Doch het is onvruchtbaar in een korte aankondiging een zoo omvangrijk onderwerp even aan te roeren. Laat ons alleen zeggen dat de schrijver het op zijn wijze en voor zijn nadere geestverwanten belangrijk behandeld heeft.
l.S.
Thomas à Kempis. De navolging van Christus. Opnieuw vertaald en met een inleiding voorzien door Willem Kloos. 2e herz. en met een nieuwe inleiding verrijkte druk. - Uit Simons' Wereldbibliotheek. Maatsch. v. goede en goedk. lectuur, Amsterdam.
Er zijn nog genieën in Nederland. B.v. Willem Kloos. Hij levert werk dat der volmaaktheid nabij komt (XXXV). En wat 't
| |
| |
plezierigst is: hij is daarbij zoo bescheiden dat het ‘nooit ook maar voor een oogenblik’ in hem opkomt ‘zich voor meer dan een mensch te houden’ (XIII). Hij ‘heeft alle godsdienstige levensverschijnselen in zijn geest doorgemaakt’ (VI) en acht zich ‘een God in 't diepst van z[m]ijn gedachten’ (XIII); een vers dat de hoogste uitdrukking bevat van het denken en voelen van onzen tijd, en waarvan het eigenaardige is dat de dichter het half bewust voor jaren heeft neergeschreven, zoo maar, spontaan.
Dit alles, en veel meer, lezen wij in de nieuwe inleiding waarmee deze 2e druk ‘verrijkt’ is, een inleiding ‘over predikanten en hoe zij kritiek schrijven’. Predikanten... denk u eens in! Vooral prof. van Dijk bracht in Onze Eeuw heel wat zakelijke bezwaren in tegen deze vertaling, bezwaren die Kloos niet deren konden: slechts drie kleinigheden vond hij te verbeteren. En wat blijkt nu? Prof van Dijk toont in een brochure: De heer Willem Kloos en de exacte waarheid (Haarlem, Tjeenk Willink en Zn., 1910) met de stukken aan dat Kloos op niet minder dan 70 punten ‘stilzwijgend en niet weinig geprofiteerd heeft’ van de op- en aanmerkingen, emendaties en wenken hem gegeven!
Grappig is ook de wijze waarop Kloos zijn goed geharnasten tegenstander op zij zet; te meer opmerkelijk omdat zij van die zijde zoowat stereotiep is tegenover ‘predikanten’. Twee argumenten(?) doen dienst: 1o. geen ‘literator’, geen ‘verstand van 't schrijversvak’ (XXIX-XXXI), ‘in zuiver-letterkundige questies volkomen onbevoegd’ (XXXV); 2o. ‘kerkelijke toorn’, ‘odium theolog cum’, ‘vóór de eer van zijn kerk-genootschap ijverende theoloog’, enz. (XXIII).
Nu - het moge dan heel erge ketterij zijn - maar ik acht de schrijverij van den heer Kloos ook niet overal bewonderenswaardig; althans niet zinnen van 21 en 15 regels, gelijk XII-XIII. Maar... meneer is wel ‘van 't vak’!
En dit alles beweegt zich rondom den stillen vrome die 't amare nesciri in praktijk bracht.
l.S
Gedenkboek Franz Junghuhn 1809-1909. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1910.
Eene voortreffelijke hulde, gebracht aan een voortreffelijk Nederlander!
Want - afgescheiden van het feit dat hij in 1853 als Nederlander werd genaturaliseerd - ondanks zijne afkomst en zijne geboorte buiten onze landpalen hebben wij het recht, Junghuhn
| |
| |
onder onze landgenooten te rekenen, even goed als wij dat doen met Prins Willem I, Vondel en zoovele anderen.
In het bij gelegenheid van het eeuwfeest zijner geboorte verschenen Gedenkboek hebben een aantal zijner vereerders zijne groote verdiensten op verschillend gebied in het licht gesteld; zijn helder inzicht, zijne verbazende werkkracht. Muller's bibliographie, ofschoon nog niet geheel volledig, geeft ons een goed overzicht van Junghuhn's geschriften.
Prof. Dr. M. Schmidt, die in een afzonderlijk boek eene uitvoerige levensbeschrijving van Junghuhn gaf, schreef daarvan voor het Gedenkboek een uittreksel. Wat ons daarin - nu het meer en meer de gewoonte wordt, anderer verdiensten zooveel mogelijk te verkleinen en vooral regeeringspersonen ‘af te breken’ - wel het meeste treft, dat is de hooge waardeering waarmede de schrijver gewaagt van de wijsheid der machthebbenden in Indië, die, een man als Junghuhn begrijpende, hem jarenlang in de gelegenheid stelden zich in zijne volle kracht te ontwikkelen. Van die wijsheid hebben wij de vruchten geoogst.
Het Gedenkboek zal er toe bijdragen, dat de herinnering aan Junghuhn, den Humboldt van Java, niet zal verloren gaan.
E.B.K.
Vergeten Liedjes van Johannes Reddingius, den Haag, C. Bredée.
Voor degenen die Nederlandsche verzen lezen is Reddingius reeds lang geen onbekende. Het is ook niet zoo heel moeilijk hem te kennen. Hij is een openhartig en eenvoudig dichter. De gave van het kleine lied, door vorm en inhoud voor allen verstaanbaar bezit hij ongetwijfeld. Men krijgt den indruk dat het hem niet moeilijk valt zijne liedjes te maken; soms zelfs zou men wenschen dat het hem iets meer inspanning kostte, want het rijmwoord komt van tijd tot tijd te vlot - zoo vlot dat men twijfelt aan de echtheid der doorleefde gedachte; men vraagt dan, of eenige zelftucht, zelfs in ‘vergeten’ liedjes den dichter niet dienstig ware geweest. Lokt niet de klinkklank hem bij wijlen tot achteloosheid? Is het lied welluidend waarin aldus met de oo wordt gespeeld:
Horenliedje hoorde ik eens
klinken uit een horen....?
Vergeten liedjes noemt Reddingius zijn bundeltje. Waarom? Misschien omdat ze zingen van een lang vervlogen, doch niet ver- | |
| |
geten tijd, dien tijd toen de jonge dichter zat te droomen ‘in den tuin van 't oude buiten’.
Dan ging ik dikwijls zitten op een oud
bouwvallig bankje, wiegde heen en weer
en neuriede een liedje dat 'k verzon
en zoo vergat, wanneer 'k het had gezongen.
Ik zou wel eens willen weten, of tot die snel vergeten liedjes ook het volgende behoorde:
De zwakke, door rijm- of maatdwang gekreukte regels in dit liedje ziet ieder lezer, ook zonder dat ik ze aanwijs; maar de stemming is zuiver weergegeven en ik vrees geen tegenspraak als ik de hoop uitspreek, dat Reddingius nog enkele dergelijke vergeten liedjes moge weervinden.
K.K.
S. La Chapelle - Roobol. In Tweestrijd. Twee deelen. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf. z.j.
Een treurige geschiedenis, dit; - te treuriger daar de schrijfster er zoo wel in geslaagd is - wat haar als een groote verdienste
| |
| |
mag worden aangerekend - de noodlottige opeenvolging der gebeurtenissen voor te stellen als iets dat, gegeven nu eenmaal deze personen in deze onderlinge verhouding, zoo geschieden moest. Marinus Bosma is een nog jonge kamergeleerde, die heelemaal niet gevoelt dat zijn jonge vrouw Pauline, vroolijk, gezond, levenslustig, behoefte heeft aan gezelligheid, een vriendelijk woord, een blijden lach, aan liefde, aan liefde-betoon; haar bekrompen opvoeding in het Brabantsch dorpje heeft haar dorst gegeven naar alles wat zij als jonge, rijk-getrouwde vrouw in den Haag zou kunnen genieten, doch waarvan zij niet geniet, omdat haar man in zijn boeken verdiept zit, van orde, regelmaat, kalmte en waardigheid houdt. Het eenige uit hun huwelijk geboren kindje, Lucie, vult niet de leegte in het hart der moeder. Straks komt de onvermijdelijke huisvriend van den man uit Indië terug en ten tooneele: Pauline en hij brengen veel eenzame uren samen door, krijgen elkander lief, bekennen dat elkaar... de ‘liaison’ begint en de bedrogen echtgenoot merkt daar niets van; zijn vrouw weet met allerlei leugentjes hem om den tuin te leiden. Totdat de alweer onvermijdelijke scène volgt, waarin zij, geprikkeld door zijn zelfvoldaanheid, die haar zenuwachtigheid verwijt, hem de heele, vreeselijke waarheid in het gezicht slingert. Nu is het onherroepelijk woord gesproken; de scheiding zal volgen; Pauline zal dan met haar vriend Richard ongestoord kunnen samenleven, later huwen wellicht. Doch thans begint eerst recht haar ongeluk: bij de scheiding wordt het kind aan den vader toegewezen; de moeder zal het meisje slechts nu en dan mogen zien. En nu merkt zij hoezeer zij zich door haar gedrag ook, ja vooral, aan het kind heeft vergrepen: want het kind wijt aan haar heengaan de ongezelligheid in huis, de noodzakelijkheid
van het logeeren bij die strenge tante in Haarlem, daarna de inwoning van die tante bij vader, die dan hertrouwt met een verstandige vrouw, aan wie de kleine Lucie zich meer en meer gaat hechten, terwijl zij telkens meer ook zich vervreemdt van haar moeder. Bij het kind zet zich voortdurend sterker de gedachte vast dat moeder meer van dien vreemden man hield dan van haar, want dat moeder anders niet uit het ouderlijk huis zou zijn weggegaan. Naarmate dit alles Pauline duidelijker voor oogen staat, wordt zij wanhopiger: de moeder triomfeert over de minnares. Doch nu is het te laat, het kind is niet terug te winnen; haar tweestrijd tusschen den man, die oprecht van haar houdt en alles voor haar wil zijn, ook alles voor haar wil doen; - en het kind, waaraan heel haar hart hangt; - die tweestrijd brengt er
| |
| |
haar toe een huwelijk met Richard als een tweede onherroepelijkheid eerst uit te stellen, dan af te wijzen, straks van hem weg te gaan, opdat hij niet langer tusschen haar en Lucie staan zal, zelfs zijn hulp te weigeren ook als zij niet weet rond te komen. Het einde is: alcohol en zelfmoord.
Er zou nog wel een en ander te zeggen zijn over dit dieptreurig geval. Het ligt voor de hand op te merken dat - hetgeen de zaak niet minder tragisch maakt - de heldin hier boet voor haar schuld: de schuld van de slechte daad, de schuld ook dat zij, na die bedreven te hebben, niet door een gelouterd leven het kwaad zooveel mogelijk ongedaan wist te maken. Als een speelbal laat zij zich rollen door het leven, zonder zelf richting en stuur daaraan te geven, zonder iets te toonen van innerlijke kracht, die de omstandigheden beheerscht, de booze lusten weerstaat, de verleiding ontwijkt, althans na den val nog te redden tracht wat uit 's levens schipbreuk te redden is... Maar dit alles ligt zóó voor de hand, dat het wel onnoodig is hier daarop te wijzen. Laat ons nog slechts zeggen dat het droevig verhaal vlot verteld is en de schrijfster ons haar geval wel aannemelijk heeft weten te maken.
H.S.
C. Verwey. Van het lijden dat ‘de sociale nood’ heet. Overdruk uit ‘Ons Tijdschrift’, 14e jaarg., afl. 9.
Wij hier, in Onze Eeuw, gaan onzen eigen weg en laten anderen hun eigen wegen gaan: een goed gebruik brengt mee, niet artikelen in andere tijdschriften te bespreken. Doch het artikel, waarvan de titel boven is afgeschreven, is afzonderlijk verschenen en werd ons toegezonden ‘v.d.S.’ Nu, laat ons daarvan dan maar dit zeggen: wat is de waarheid - ook op economisch gebied - toch ontzettend eenvoudig voor... sommigen! Heel dat lijden dat ‘de sociale nood’ heet, spruit daaruit voort dat ‘de aarde niet in persoonlijken eigendom gehouden worden kan’ en toch wordt. De aarde kan niet in persoonlijken eigendom worden gehouden. Bewijs? De mensch is ‘uit de aarde genomen’; hij leeft uit haar tot zijn dood toe; daarom heeft hij ook recht op haar gebruik, want het feit dat hij het leven ontving, sluit in het recht het te onderhouden totdat het hem weder ontnomen wordt. Dit recht van den mensch op het gebruik van de aarde vindt zijn grenzen in het gelijk recht van den mede-mensch. Niet alzóó, dat dit recht een gezamenlijk recht zou zijn, zoodat het persoonlijk recht daarin zou worden opgeheven of daardoor zou worden verkort. Neen, het is een ‘eenvoudig, natuurlijk, persoonlijk recht’, dat alleen beperkt wordt door
| |
| |
hetzelfde recht van den ander. ‘De mensch mag dus ieder deel van de aarde in gebruik nemen dat niet tegelijkertijd door een ander wordt begeerd en met ieder ander te zamen, dat wat zij gezamenlijk begeeren.’ Is dat laatste het geval, dan heeft de enkeling voor zijn gebruik geen toestemming van anderen noodig, doch allen hebben ‘een gelijk recht van gebruik van 't zelfde’.
[Hoe denkt de Schr. zich in practische toepassing ‘een gelijk recht van gebruik van 't zelfde’, in casu van hetzelfde stuk grond, dat verschillende ‘enkelingen’ elk met gelijk recht zonder elkanders toestemming gebruiken?]
Dezelfde gevolgtrekkingen vloeien - naar de Schr. zegt - voort uit het recht, dat de mensch heeft op zichzelf. Niemand heeft een nader recht op den mensch dan de mensch zelf. Hij heeft recht op zichzelf, dus op het gebruik van eigen krachten, dus op al wat hij door aanwending daarvan verkrijgt, alles slechts beperkt (niet verkort of opgeheven) door het gelijk recht-op-zichzelf van anderen. Om te leven moet de mensch arbeiden. Alleen arbeid ontvangt loon. Loon is dus het arbeidsproduct. Dit product komt hem alleen en uitsluitend toe. Het is zijn ‘eigendom’. Eigendom berust dus op arbeid. Maar om de aarde te bearbeiden moet de mensch den toegang tot haar geopend vinden. De plicht om te arbeiden brengt het recht op dien toegang mee. Zijn recht op vrijen toegang tot het gebruik wordt slechts beperkt door het gelijk recht van ieder ander. Dus kan niemand een deel der aarde in eigendom houden zonder anderer gebruik te verkorten d.i. zonder onrecht te doen. - Q.e.d.
Wel eenvoudig is voor sommigen de waarheid ook op economisch gebied!
H.S.
Willem Kloos. Een Daad van Eenvoudige Rechtvaardigheid. Studies over onze 18e eeuwsche Dichters met Bloemlezing uit hun werken. Amsterdam. S.L. van Looy, 1909.
Deze bundel studies herinnert levendig aan des schrijvers vorige studie over Jacques Perk en zijne beteekenis in de historie der nederlandsche literatuur, en die herinnering is niet direct een aangename. Want de vorm is hier weer improvisatie op gemeenzamen toon, waaraan buiten het kader vallende vinnigheidjes rechts en links eenig relief moeten geven. Soms zijn die aardig b.v. als de schrijver ‘de arrogante zotternijen van Douwes Dekker’ (bl. 82) afmaakt, vaak echter erg oud-bakken, b.v. als hij al weer te velde
| |
| |
trekt tegen de predikanten-poëzie van '40, soms komisch van grootvaderlijke bezorgheid, zoo als hij Hildebrand verwijt ‘onchristelijk-geestig’ (bl. 199) te zijn. Niet weinig vervelend ook wordt het den schrijver hier wederom uit den treure te hooren polemiseeren tegen Jonckbloet. Want dit is ‘geen daad meer van eenvoudige rechtvaardigheid’ nu toch de literatuurgeschiedenissen van Prof. Kalff en Prof. te Winkel langzamerhand in ieders handen gekomen zijn. Maar die Jonckbloet is 's schrijvers cauchemar. De lezer, zich herinnerend hoe Jonckbloet door den schrijver reeds was afgemaakt, schrikt er van weer dadelijk in het begin te moeten hooren van dien ‘ongeloofelijk beperkten’, pedanten, akademischen Jonckbloet (bl. 2) en het wordt hem afgrijselijk vervelend als drie, vier maal op één bladzijde die naam hem aangrijnst. En eindelijk op bl. 158 lezend: ‘en ofschoon ik dus hierboven zeide, dat ik Jonckbloet verder onweersproken zou laten, kan ik mij toch niet weerhouden’ (bl. 158) lacht hij: ‘neen, dat weten we, gij kunt u niet weerhouden op Jonckbloet te hakken, maar dat is juist zoo onrechtvaardig. Wilt gij opkomen tegen “de dwaaslijk orakelende, gedoctoreerde staatsgeleerdheid”, volgens u onbevoegd tot kritiek, bewijs dan dit uit de werken van Prof. Kalff en Prof. te Winkel b.v. of nog liever: toon aan dat sinds Jonckbloet de staatsgeleerdheid is vooruitgegaan! Maar dit geraas tegen Jonckbloet is te goedkoop’.
Wat den inhoud betreft houdt deze bundel beter zijn belofte dan de vorige. Werkelijk, als we dien rampzaligen naam maar uit het gezicht verliezen, zien we hier iets van Rotgans, Zeeus, Poot, De Lannoy, Schermer, Hoogvliet, Smits en van Merken, en weet de schrijver ons het schoone van hun kalme, rustige poëzie aan te wijzen. Doch is dit alles zoo nieuw? En is het werkelijk een daad van eenvoudige rechtvaardigheid te ontdekken wat vroeger reeds ontdekt was! Is b.v. Poot zoo weinig bekend, ik zeg niet bij literatoren van professie, maar bij gewone lezers? Hoe menig onzer toch is door Beets' ‘Verpoozingen op Letterkundig Gebied er toe gekomen Poot te gaan lezen. Mag Kloos dan zeggen dat Poot's ‘Algemeene Brief’ ‘te weinig-geprezen’ is als Beets daarmede zijn bewonderende en uitvoerige bespreking van Poot begint en eindigt? En prijst ook Beets niet Poot's De Maan bij Endymion, Vroolijk Leven, Op de doot van mijn dochtertje, Nagedachten over het afsterven mijner moeder, al doet hij dit anders dan Kloos? En dit anders is niet minder - en voor den onpartijdigen toeschouwer ook niet diame- | |
| |
traal verschillend. Als Kloos telkens op het psychische karakter der poëzie wijst, komt hij niet in tegenspraak met Beets, en als deze (in diezelfde Verpoozingen bl. 270) zegt: ‘waarachtige poëzie is in de eerste plaats niet anders dan een natuurgewrocht van diep gevoel en rijke
verbeelding’, zal Kloos niet zeggen dat dit een zinnetje van een predikant of van Jonckbloet is.
Dus als Kloos ons nu de in uitzicht gestelde bloemlezingen van de dichters der 18e eeuw schenkt, moge daarin voor de polemiek tegen de literatuur-professoren ineens verwezen worden naar dezen bundel en den vorige, en kan de beschikbare ruimte gevuld worden met die inzichtige beschouwingen over het wezen der poëzie, die Kloos' werk zoo belangrijk kunnen maken, en dan zullen die bloemlezingen voor ons een welkom geschenk zijn, een zeer welkom geschenk.
G.F.H.
Dr. A.H. de Hartog, Groote denkers. Baarn. Hollandia drukkerij.
De zes afleveringen van dit werk zijn aan Kant, Schopenhauer, von Hartman, Fichte, Schelling en Hegel gewijd. Zij behelzen zelfstandig werk, dat gezien mag worden.
Natuurlijk zijn er aanmerkingen mogelijk. De aflevering over Hegel geeft een tamelijk volledig schema van diens wijsbegeerte. Ook heeft zij de verdienste voor een leek vrij wat verstaanbaarder te zijn, dan wat men van Hegeliaansche zijde over den grooten denker te hooren krijgt. Toch ontmoeten wij ook bij de Hartog soms orakeltaal. Misschien had hij beter gedaan enkele groote gedachten, b.v. de eenheid van tegendeelen of de indentiteit van denken en zijn, toe te lichten. Wat hij nu zegt voldoet niet altijd. Lezen wij b.v.: ‘de tegenstrijdigheid beweegt de wereld, duisternis gaat steeds om in licht, het leven gaat onder in den dood, loopen wordt stilstaan, enz. enz.’ dan zal de lezer deze bedenking bij zich voelen oprijzen: ‘niet de rust slaat in beweging om, niet het leven in dood, maar het rustende komt in beweging, het levende sterft. Niet de begrippen, maar de dingen worden door den maalstroom van het worden onophoudelijk meegevoerd. Leven is eeuwig leven en staat voortdurend even ver van dood af, is altoos tegendeel van dood’. Door zoo de voor de hand liggende kritiek te doen hooren, had de schrijver tevens aan de gedachte van den denker recht kunnen doen wedervaren. Want de antikritiek luidt nu: hoe kan mensch of dier sterven, tenzij leven en dood elkander op hetzelfde oogenblik ontmoeten en dus samenvallen?
| |
| |
Evenmin als zich tusschen leven en dood iets laat inschuiven, kunnen de tijdstippen van leven en dood van elkander worden losgescheurd. Het worden kan nu eenmaal niet anders gedacht worden dan als identiteit van zijn en niet-zijn.
Ook de aflevering over Kant komt mij zeer goed voor. Er is verschil van opvatting mogelijk betreffende enkele punten. Maar dat ligt aan den grooten Kant zelf. Zeer juist lascht Dr. de Hartog ergens dezen tusschenzin in: ‘niettegenstaande de plaatsen, die men voor een tegengestelde bewering aanhalen kan’. Maar zeer duidelijk doet de schrijver inzien wat de groote beteekenis van Kant voor alle volgende tijden is. Door Kant is er een nieuw begrip van waarheid in omloop gebracht. Hij heeft aan de schijnbaar vanzelf sprekende stelling, dat het denken geroepen is een daarvan onafhankelijke werkelijkheid zoo juist mogelijk af te beelden, een einde gemaakt. Door het licht te doen vallen op de voorwaarden van kennis, welke bij het subjekt worden aangetroffen, heeft hij bewezen, dat niet slechts de zinnelijke waarneming, maar ook het wetenschappelijk kennen naar vorm en inhoud steeds menschelijk is. Zoo heeft hij in de plaats der metaphysica, die de wetenschap van het zijnde als zoodanig wilde zijn en het filosofeeren van de eigenschappen der dingen wilde doen uitgaan, de leer van het menschelijk kenvermogen gesteld. Een tweede verdienste van Kant is, dat hij tegenover de rationalisten van zijn tijd, die den godsdienst in wetenschap wilden doen opgaan, het kolossaal verschil tusschen geloof en kennis heeft aangetoond. Kennis kan worden aangeleerd, geloof kan slechts vrucht van innerlijke levenservaring zijn. Geloofsovertuigingen hebben betrekking op wat, de voorwaarden van ons denken in aanmerking genomen, nooit objekt van wetenschap kan zijn. Geloofsinhoud kan enkel persoonlijke overtuiging zijn, wetenschap kan door behoorlijk onderwijs tot een algemeen bezit worden gemaakt.
Door zoo op het eigenaardige van Kant het volle licht te doen vallen heeft Dr. de Hartog aan de talrijke schare van hen, die wel iets aangaande dien grooten denker willen hooren, maar geen gelegenheid hebben zijn boeken te bestudeeren ontwijfelbaren dienst bewezen.
Ook de vier overige afleveringen laten zich vlot en aangenaam lezen.
v.d.W.
Edward B. Koster. Adrastos en andere Gedichten. 's-Gravenhage. C. Bredée, z.j.
De uitgever van dit boekje heeft - waarschijnlijk niet met toestemming van den dichter - op de laatste bladzijden van den
| |
| |
bundel eene bloemlezing van gunstige beoordeelingen van Koster's dichterarbeid doen afdrukken, die mijne aankondigingstaak besnoeit en vergemakkelijkt, al betreur ik de niet zeer smaakvolle reclame. Immers - wat ik goeds over de natuurliefde, de gekuischtheid, en de klankenschoonheid dezer gedichten zou kunnen - en voor een goed deel ook wel zou willen - zeggen, vindt ieder die zoo verstandig is den bundel te koopen, in het boekje zelf afgedrukt. Laat ik dus op eene enkele zijde van Koster's talent mogen wijzen die ik in de anders niet karige lofredenen niet vermeld vind; ik bedoel de groote en eerbiedige toewijding door dezen beschaafden en kundigen dichter aan zijne overzettingen besteed.
Koster vertaalt veel en goed. Meestal is het moderne Engelsche poëzie, waarvan ook in dezen bundel de proeven niet ontbreken. Maar niet zelden wijdt deze dichter-philoloog zich ook aan de om allerlei redenen zwaardere en zeker ondankbaardere taak van overzetting uit de antieke literatuur. Nu zijn er natuurlijk verschillende methoden van overzetting. Men kan, zooals Koster in zijn Adrastos deed, een oud verhaal uit Herodotus, zoo mogelijk met behoud van den oorspronkelijken toon, navertellen in eigen stijl, zoodat behalve de schoonheid van het origineel ook iets van de stemming waarin het den dichterlijken vertaler bracht, aan het licht treedt. Zulk eene overzetting heeft de voordeelen, doch tevens ook de schaduwzijden van subjectief werk. Maar eene andere, de gewone, methode van vertalen is die welke door dr. Koster in zijne overzetting van Theocritus' Adoniazusen werd gevolgd. Hier stelt de vertaler, tot op zekere hoogte eigen roem verzakend, zich tevreden met den lof van getrouwheid. Zoo heeft ook de Heer Koster getracht ons, met zooveel juistheid als hij door zijne philologische kennis en met zooveel duidelijkheid als hij door zijne macht over het Nederlandsch vermocht, dit allermerkwaardigst Alexandrijnsch praat-dramaatje te vertalen. Dat dus zijne overzetting èn zeer betrouwbaar èn zeer coulant is spreekt van zelf. Maar de zeer erudiete kunst van den hof-bucolicus heeft voor iederen vertaler eigenaardige en groote moeilijkheden. Dat weet ook de Heer Koster wel. Niet zonder reden draagt hij zijne vertaling op aan zijne collega's dr. Greebe en dr. Schepers. Is het niet alsof hij door die opdracht aan twee andere Hellenisten wil zeggen: ‘Gijlieden weet even goed als ik dat zulk eene vertaling
voornamelijk dient om het origineel nog weer wat beter te verstaan. Hoe zou ik in mijn Nederlandsch de schakeeringen van dit halfechte, half-gefingeerde Dorisch, de vrijheden van de Alexandrijnsche
| |
| |
volkstaal, den echt vrouwelijken zinsbouw, kortom de gansche tegenstelling tusschen den eenvoud der stof en de geraffineerdheid der behandeling kunnen bewaren op zulk eene wijze dat ook hun die geen Grieksch kunnen lezen duidelijk werd, waarom gij beiden en ik dat Adonisfeest als een juweeltje roemen?’
Ik hoop dat ik den Heer Koster geen reserves omtrent zijne overzetting in den mond leg, die hij niet wenscht te aanvaarden. Want niet de poëtische waarde, maar wel het nut van zulk eene vertaling erken ik met hem. Zij bereikt haar doel indien zij velen brengt tot het origineel. En zelfs al mochten er onder die velen zijn, die hun nieuw verworven of weer opgefrischte kennis gebruikten om den vertaler te wijzen, wáár bij zijn niet gemakkelijken arbeid een woordje naast de werkbank is verdwenen of een zin wat heel kleurloos is uitgevallen, dan zal nog dr. K. reden hebben om tevreden te zijn over het resultaat zijner moeite.
K.K.
Een Wereldcorrespondentie van Meisjes-Studenten. Opstellen uit verschillende Staten over Vrouwenstudie. Rotterdam, Brusse, 1910.
Aan den eenigszins reclame-achtigen toon van de eerste helft van den titel dezer uitgave van de Vereeniging van Vrouwelijke Studenten te Leiden beantwoordt gelukkig niet de inhoud van het boek. In de korte inleiding heerscht zelfs iets als een gevoel van teleurstelling over het ‘gebrek aan enthusiasme van de studeerende meisjes’, door de geestdriftige propagandist Käthe Schirmacher een ‘treurig verschijnsel’ geacht. Voorloopig schijnt het er hier nog verre van af, dat, zooals enkele mallooten in Amerika schijnen te willen, de studeerende en andere vrouwen zich verbinden om niet te trouwen... alvorens de toekomstige mannen zich verbinden het vrouwenkiesrecht te zullen bevorderen! Dergelijke dwaasheden bleven verre van de feestviering der jonge dames bij gelegenheid van haar tweede ‘lustrum’. Het boekje geeft leerzame inlichting over vrouwenstudie hier te lande en elders, in Indië, Zweden, Denemarken, Oostenrijk, Amerika, Frankrijk, Australië, Engeland, Zwitserland, Portugal, Spanje, België, Duitschland, Griekenland. Wat Leiden betreft wijzen wij op de inrichting van een ‘novitiaat’, waaraan ‘elke bijsmaak van groentijd werd ontnomen, terwijl toch voor onderlinge kennismaking werd zorg gedragen.’ Bij dat al vormen de meisjesstudenten met hare sociëteit, hare besloten vergaderingen, haar gymnastiek-, roeien andere clubs thans reeds een op zichzelf staand ‘corps’, dat al
| |
| |
aardig het oude Leidsche Studentencorps gaat nadoen. Of die afscheiding van mannelijke en vrouwelijke studenten voor beiden een voordeel is?? Ik zou het willen betwijfelen, al wordt geconstateerd, dat de onderlinge verhouding der beide ‘corpsen’ thans vriendschappelijk mag heeten, nadat nog in 1907 de aanraking ‘niet altijd op de alleraangenaamste wijze’ plaats had.
P.J.B.
H. Boehmer. Les Jésuites, trad. avec introd. et notes par Gabriel Monod. Paris, Arm. Colin, 1910.
De aandacht van ons publiek mag wel eens worden gevestigd op dit merkwaardige boek, dat in uitgebreider vorm dezelfde strekking heeft als zekere veelbesproken brochure van ondergeteekende over hetzelfde onderwerp nu bijna twintig jaren geleden. Ook nu zullen kwaadwillige of bekrompen of onwetende lezers hier en in Frankrijk of Duitschland misschien willen spreken van eene ‘verdediging’ der Orde ‘en nog wel door iemand, die zich protestant noemt’. Nu geldt het dan den bekenden Franschen geschiedkundige Monod, ook hier te lande welbekend uit de dagen van den Dreyfusstrijd, waarin hij naast Zola stond tegenover de clericale partij in zijn vaderland en daarom ‘sans patrie’ werd gescholden. De lange ‘introduction’ behandelt enkele bijzondere punten: de gehoorzaamheid, de overneming van vreemden ritus, de casuïstiek, de moraal der Jezuieten, hunne politiek en de ‘Monita secreta’, waarvan Monod aantoont, dat zij een mystificatie zijn. De inleiding zoowel als het goed geschreven en zeer gedocumenteerde boek zelf leiden tot de conclusie: ‘nous pouvons sans doute refuser aux Jésuites notre sympathie, nous pouvons penser que leur influence sur la société et sur l'Eglise ont été, suivant le point de vue auquel on les considère, aussi nuisibles que bienfaisantes; nous ne pouvons pas leur refuser notre admiration’. En leerzaam voor onze felle ‘papenvreters’ zijn de slotwoorden, die daarop volgen: ‘peut-être avons-nous, sans le vouloir, été trop sévères; peut-être, au contraire, dans notre effort pour être justes, avons-nous pêché par excès d'indulgence. Nous nous en consolerions aisément. Les Jésuites ont été les victimes de trop de jugements haineux, de trop de
mesures d'exception injustfiées; ils ont été trop persecutés et honnis pour qu'une modération plutôt bienveillante ne soit pas, pour les libre-penseurs ou les protestants qui parlent d'eux, un devoir d'équité.’ Die woorden zou ik gaarne tot de mijne maken, ook nu weder, na zoo vele jaren.
P.J.B.
|
|