| |
| |
| |
Onze leestafel.
Hedendaagsche zending in onze Oost. Handboek voor Zendingsstudie, samengesteld en uitgegeven door den Nederlandschen Studenten Zendingsbond, 1909.
In het voorwoord wordt gezegd, dat de gelegenheid ontbrak ook de ‘Roomsche Missie’ in dit werk te behandelen. Dit is jammer, omdat daarmede aan de volledigheid van het overzicht van den zendingsarbeid wel eenige schade wordt gedaan; maar overigens zeggen wij gaarne, dat het ‘Handboek’ een uitmuntende schets is van al wat tegenwoordig ter verspreiding van het Chrisstendom in den Nederlandschen Archipel wordt verricht, - met de noodige geschiedkundige toelichtingen betreffende de verschillende zendinggenootschappen.
Niet minder dan elf zoodanige lichamen - wanneer men het leger des heils, hetwelk hierbij een eigenaardige plaats inneemt, er bij rekent - zijn in onze Oost werkzaam...en doen daar zooveel goed!
Het doet den lezer aangenaam aan, dat de samenstellers van het boek zich op een zeer objectief standpunt hebben geplaatst. In dezen zeker het juiste standpunt: modernen, evangelischen, orthodoxen, christelijk-gereformeerden, - zij allen hebben sympathie voor de zending, en zijn betrekkelijk onverschillig (wanneer dit woord niet te hard klinkt) of de zendelingen, laat ons zeggen Gomaristen of Arminianen zijn. De hoofdzaak toch is, dat deze met groote toewijding werkzaam zijn; die toewijding kunnen zij slechts krijgen en behouden, wanneer zij door hun geloof - van welke schakeering dan ook - worden gesteund en gesterkt. De hoofdzaak is verder, dat zij geschikt zijn, den inlander tot leidsman te wezen, hem door handel en wandel tot voorbeeld kunnen dienen. Hooge eischen worden hun aldus gesteld; maar hoe heerlijk is ook hun loon, wanneer zij ervaren dat, door hunnen arbeid, de zeden van een geheel volk worden verzacht, een geest van Christelijke liefde de harten der inlanders doordringt... Het is niet te veel gezegd; is het niet waar, dat in meer dan eene landstreek zelfs het kannibalisme door onze zending is verdwenen...dat de zending, waar
| |
| |
haar invloed stevig gevestigd is, een eind heeft gemaakt aan tal van onmenschelijke of onzedelijke gewoonten?
Het ware, dunkt ons, wel wenschelijk geweest dat de samenstellers van het handboek hierop bij hunne beschrijvingen wat meer nadruk hadden gelegd; het zou de sympathie van het Nederlandsche volk voor den zendingsarheid ten goede zijn gekomen! Onverschilligheid ten deze kan slechts voortspruiten uit onkunde; en deze kan het best bestreden worden door te wijzen op de prachtige uitkomsten van de zending in zoo menig gewest.
Eene andere opmerking, die echter tot de waarde van dit boekje weinig afdoet, is dat de staatkundige geschiedenis, waar die soms met enkele woorden wordt aangeroerd, niet met de noodige nauwkeurigheid is behandeld. Men had b.v., op bl. 46, de aanleiding tot den Bandjermasinschen opstand van 1859 wel kunnen weglaten; maar als men haar wilde behandelen, dan had dit niet op zóo averechtsche wijze moeten geschieden.
Het ‘Handboek’ moge vele belangstellende lezers vinden
E.B.K.
Uit de Stilte. Verzen van Jules Schürmann. Met Voorrede van Willem Kloos en 6 Lithographieën van Willem E. Roelofs Jr. 's Hage. L.J.C. Boucher.
Persoonlijk ware mij dit boek verzen, rustig en fraai gedrukt op breede bladen zeer blank papier, eigenlijk meer welkom geweest, indien alleen de lithografieën van Roelofs - althans sommige daarvan - en niet ook de voorrede van Kloos den bundel hadde begeleid.
Niet slechts, omdat het weinig belangrijk is nog eens weder te vernemen, wat Willem Kloos heeft te zeggen over den gang van het godsdienstig denken in onzen tijd, of hem te volgen bij de vergelijking die hij maakt tusschen het lot van den godsdienst en ‘die andre uiting der Onbewustheid’, de dichtkunst; maar vooral omdat de gezochte wijze waarop Millevoye, Desbordes-Valmore, Verlaine - waarom juist deze drie? - worden naar voren gebracht als die dichters welke ‘een voorklank geven van Schürmanns poëzie’, wel in staat zou zijn om vrij wat van de bekoring weg te nemen die terstond, bij de eerste kennismaking door eigen eenvoudige oorspronkelijkheid de liederen van dezen dichter voor den lezer hebben.
Schürmann draagt zijne verzen ‘uit de Stilte’ op aan zijne
| |
| |
Vrouw. Zeer welluidend brengt voor deze titelopdracht het volgende Lied de verklaring:
Stemming.
Zacht in vallenden nacht, 't week droef gezang
Van een viool ging over 't grachtje klinken,
Waar grillig lichten leken in te zinken
Der straatlantarens, flakk'rend ros en bang.
En bij 't wijd open venster bleef ik lang
Met héél mijn wezen lucht en lied in-drinken.
Het was, als voelde ik maanlicht in mij blinken,
En naar mijne oogen rees een tranendrang.
Toen, Liefste, zijt gij stil tot mij gekomen,
Vleidet uw hoofdje op mijnen schouder zacht;
Zoo bei verloren in onze eigen droomen,
Stouden wij luist'rend in den kalmen nacht.
En lang nadat de zang al was verklonken
Bleven wij spraakloos in gepeins verzonken.
Zeker, er is in de min of meer gewilde verzaking van den jambischen toonval in regel 1, en bovenal in het sterk trochaeïsche rhythme van regel 10, dat zoozeer in botsing komt met den zachten zin, iets dat ons moet hinderen, zoodra we, gelijk 't behoort, de verzen overluid lezen. Maar de stemming zelf is uitnemend weergegeven. En bovenal: het is eene stemming van den dichter zelven. Zóó leeren wij hem kennen: hij is een stemmingsteekenaar, een die graag stil rondziet, op een stil pleintje in Londen, aan 't Minnewater te Brugge, in een boschlaantje, twee minuten van de dorpskermis, bij ‘de groote hangklok, met haar wijs gelaat’, en dan in stilte tuurt en luistert, doch niet verhaalt van wat hij zag, vóór over de dingen die zachte tint is heengetogen die ons eigen peinzend zien daarover uitgiet.
En ook dan nog weet deze dichter zeer goed dat de woorden van een lied nauwlijks ten halve datgene wat een dichter gevoelt, kunnen openbaren, tenzij hij spreekt tot menschen die uit dien wéérklank iets van den vollen toon der oorspronkelijke schoonheid kunnen vernemen. Schürmann zelf zegt dat op eenvoudige wijze zeer welsprekend in een zijner verzen. (‘Wanneer gij Goden in nabijheid weet’, bldz. 13):
Maar verzen zijn méér dan wat mooie woorden
Voor die gewoon zijn, met hun ziel te leven:
Zij voelen, achter hun bewegen, 't zweven
| |
| |
Der lichte schreden, die zij zelf vaak hoorden,
En zien den goudglans, die om 't hoofd der Goden
Nog lang na-lichten bleef, nadat zij vloden.
Ik ben overtuigd dat zij die onder den indruk van deze woorden Schürmann's verzen lezen, gaarne mede zullen peinzen in de Stilte die hij vertolkt. Want hij heeft de gave om zelf in zijne verhalende woorden stil te zijn. Ziehier:
De regen valt, de lucht is grijs,
't Straatorgel speelt een oude wijs;
Mijn hart is vol melancholie,
Is 't door die droeve melodie?
Waarom, waarom weer 't oud verdriet
Gewekt wordt door dit kleine lied?
Is hier niet de dichter er in geslaagd, om ons door de woorden van zijn lied heen iets te doen bespeuren van dien diepen achtergrond van gemoedsleven waardoor de verzen ‘meer zijn dan wat mooie woorden’?
K.K.
Rudolph Eucken. Naturalismus oder Idealismus? Nobelrede gehalten zu Stockholm am 27sten März 1909. Stockholm. Imprimerie Royale. P.A. Norstedt et fils. 1909.
Alle vrienden der wijsbegeerte verheugen er zich over, dat in den persoon van den edelen denker te Jena, het idealisme, zooals een mijner vrienden mij schreef, ‘genobeld’ is. In zijn te Stockholm uitgesproken redevoering heeft de professor, zooals men uit den titel bespeurt, weer zijn oud, geliefd onderwerp behandeld. Toch is er iets, waardoor deze toespraak zich van vroegere dergelijke stukken onderscheidt. De literatuur verkreeg volgens den wensch van den voortreffelijken Alfred Nobel een eereplaats in zijne stichting. Dit gaf den gelauwerde aanleiding om op de geweldige tegenstelling te wijzen tusschen naturalistische en idealistische literatuur.
Waar het naturalisme de heerschende overtuiging is, kan de literatuur volgens Eucken geen zelfstandigheid bezitten en geen nieuwe kracht te voorschijn roepen; hier kan zij slechts de wijzer
| |
| |
zijn, die zegt hoe laat het is; zij kan slechts nabootsen, slechts registreeren wat er al zoo in het leven omgaat; door treffende schildering slaagt zij er wellicht in aan het heden een levendiger bewustzijn bij te brengen van wat het wil, maar scheppend vermogen is haar ontzegd; zij kan niet tot bevrijding en verheffing van den mensch meewerken. Tevens mist het naturalisme dramatische kracht, daar die kracht onbestaanbaar is, indien de mogelijkheid van een innerlijken ommekeer, van een geestelijk omhoog stijgen niet wordt ingezien. Wordt daarentegen erkend, dat het opklimmen tot een nieuwen trap mogelijk is, dan zal de literatuur daarbij de hand reiken, zoo kan zij het leven helpen vormen en den tijd tot gids verstrekken, daar zij belichaamt wat in de geesten omhoog streeft en het tevens op vaste wegen voert; dan kan zij verhelderend en bevestigend werken, door eenvoudige grondtrekken uit den verwarden chaos van het heden op den voorgrond te plaatsen en de groote problemen van het geestelijk bestaan ons voor oogen te stellen; dan kan zij aan het leven, in tegenstelling met de alledaagsche kultuur, den blik op eeuwige waarheden richtende, stijl geven, ja, ondanks alles wat er duister blijft in het menschelijk lot het geloof aan een redelijken zin van ons bestaan versterken.
Onvoorwaardelijk juist schijnt die tegenstelling bij den eersten oogopslag niet. Ook naturalistische kunst, zal men antwoorden, kan een stuwkracht zijn in de richting van het idealisme. Het hangt er enkel vanaf door wien ze geleverd wordt. Wanneer van Deyssel ‘de moeder’ beschrijft, binnentredende in haar ontbijtkamer, dan is dat zeer stellig naturalistische miniatuurkunst, fijn en mooi, maar ietwat vervelend. Toch kan ik mij voorstellen, dat die wèlgeslaagde photographie een prikkel kan worden tot orde, netheid, behagelijke inrichting van eigen huis.
Door kennismaking met de ontroerend naturalistische boeken van Brusse, zal niemand verlokt worden tot den wensch om neer te zinken in de wereld van vuilheid en ellende, die wij daaruit leeren kennen, terwijl integendeel bij ieder rechtschapen individu het besef gewekt wordt, dat die verstootelingen der maatschappij, die afzichtelijke vagebonden, onze broeders zijn.
Zulke bezwaren ontleenen hun kracht aan de dubbelzinnigheid van woorden als idealisme en naturalisme. Wat Eucken wil is objectieve kunst, gelijk men die bij Goethe aantreft; hij wijst ons tevens aan, waarin die objectiviteit bestaat. Zij beteekent volgens hem niet, dat de buitenwereld, zonder dat de ziel er iets aan toe doet, in haar zinnelijk bestaan wordt afgebeeld; integendeel komt
| |
| |
zij enkel daardoor tot stand dat hetgeen eerst iets enkel uitwendigs schijnt, in de ziel zelf wordt opgenomen; de scheppende kunstenaarskracht en het voorwerp, waarop zij zich richt, treden dan in vruchtbare wederzijdsche werking en verbinden zich, terwijl zij elkander omhoog beuren, tot een nieuw en levend geheel. De dichter treedt zoo op als een toovenaar, die aan de dingen een taal geeft, waarin zij haar eigen wezen uitspreken, maar die bezieling grijpt plaats in den geest des dichters, in een innerlijke wereld.
De strijd tusschen naturalisme en idealisme, met name op het gebied der kunst, zal niet licht worden uitgevochten. Het is omdat, zooals Eucken zegt, die technische termen door al te overvloedig gebruik hun scherpen stempel verloren hebben; zoo doen ze misverstand geboren worden, en, indien men ze nogtans handhaaft, dan is het omdat men niet gemakkelijk scheidt van oude leuzen. Daarenboven kan, ook al zijn de woorden gebrekkig, de groote antithese niet geloochend worden, die er achter staat, en die de menschen, voor zoover zij consequent in hun denken en handelen zijn, wat zij meestal niet zijn, in twee legerkampen scheidt.
v.d.W.
Dr. J.J.P. Valeton Jr. Oud-Testamentische voordrachten. Nijmegen. Firma H. ten Hoet, 1909.
Prof. Valeton geeft andermaal een bundel van vroeger verspreide stukken, voordrachten voor 't meerendeel, maar waaronder enkele opstellen uit de Overdenkingen doorloopen; bij de zes oude bekenden heeft hij twee nieuwe gevoegd over Maleachi's prediking en over Nehemia.
In zijn voorrede spreekt de schrijver van het stichtelijk karakter dezer stukken, en meent ook niet nieuwe dingen te berde te brengen. De maar eenigermate deskundige ziet toch allerwege dat zij op zelfstandige studie van jaren zijn gegrond. Het is er bij te doen om de Oud-Testamentische vroomheid niet door betoog aan te bevelen maar te doen gevoelen, gelijk de schrijver die heeft gevoeld in haar kracht en heerlijkheid. Gestalten en verhalen gaan voor den lezer leven, het stof wordt er afgeblazen, het stof der eeuwen historie en der eeuwen dogmatiek, en het is de waarheid van 't heden die naar voren treedt. Geen redeneeringen dus om aan te toonen dat historische en kritische behandeling eer vrucht afwerpt dan schade doet aan 't geloof; maar het bewijs practisch geleverd: kom en zie, lees en overdenk.
Ik zal allerminst dit ‘standpunt’ hier toelichten of verdedigen.
| |
| |
Laat mij alleen zeggen dat de schrijver in glasheldere en veelal treffende, scherpe uiteenzettingen en tafereelen het O.T. ons nader brengt. Wie daar een proeve van wil hebben doet 't best te beginnen met de stukken over den strijd tusschen Achab en Elia en over profeet contra profeet, die allicht het eerst inslaan; waarmede ik niet wil gezegd hebben dat de andere opstellen: b.v. het eerste en het laatste, minder belangrijk zouden zijn.
Wanneer wij dit geschrift in veler handen wenschen, dan denken wij ook aan die lezers van Onze Eeuw die geen zuiver ‘theologische’ lectuur ter hand nemen, ook niet dan bij uitzondering ‘stichtelijke’, maar die door een boek als dit worden ingeleid in een gebied, dat hoe vaak verwaarloosd, toch nader dan menig ander ligt bij het middelpunt der wereldgeschiedenis.
l.S.
J.A. Wormser. Van kleine Luyden. Zes Schetsen uit het Leven. Rotterdam, J.M. Bredée.
In een woordje vooraf zegt de schrijver dat deze schetsen historisch zijn: ‘ik heb slechts verteld, wat ik zag gebeuren’. Vooral daaraan wijt ik het dat dit boekje een dubbelzinnig karakter heeft gekregen. Voor de innige vroomheid toch dezer ‘kleine luyden’ heeft en vraagt het bewondering; maar met de ongelooflijke bespottelijkheid dezer theologiseerende, veroordeelende en verzenlijmende menschjes neemt het zoo'n loopje dat de lezer hen gaat uitlachen, terwijl hij dat toch niets aardig vindt.
De schrijver heeft niet bedacht dat schetsen uit het leven nooit mogen zijn photografiën zonder meer. Best mogelijk dat er zulke lieden rondloopen in ons vrijgevochten landje, maar die plompverloren weer te geven wordt realisme op zijn smalst. Niet alleen hindert dit overmatige realisme bij het weergeven van zoo iets teers als innige vroomheid, maar vooral mist men hier door dit quasi-historische de persoonlijkheid van den schrijver. Vindt hij die ‘kleine luyden’ uitermate bespottelijk, of door hun vroomheid geadeld? Op die vraag komt geen antwoord.
Ten onrechte verweet Busken Huet aan Beets dat deze met ‘tijgergenoegen’ de menschen afmaakte die hij in zijn Camera schetste. Met meer recht zou hiervan kunnen gewaagd worden bij dezen schrijver. Beets had trouwens zelf gezegd dat hij ‘een neus van herinnering’ zette op ‘een gezicht van verbeelding’; hij photografeerde dus niet, maar schilderde, gaf kunst, persoonlijke kunst.
Dit onpersoonlijke weergeven echter van deze ‘kleine luyden’ zal zeker velen een prettige tijdverdrijfslectuur zijn; den liefhebbers
| |
| |
daarentegen van echte literatuur en ook den liefhebbers van de ‘kleine luyden’ zal het geen zuivere vreugde geven.
G.F.H.
Th. van Merwede. Thuiskomen. Utrecht. H. Honig.
Het kan me bijna spijten dat een goede, en langzaam-aan reeds oud-wordende gewoonte verbiedt uitvoerig dit bundeltje te bespreken, omdat vijf van deze zes schetsen in dit tijdschrift verschenen. En aan die zesde mijn bespreking vast te knoopen doe ik liever niet, omdat in deze zesde wel veel retrospectieve beschouwing en beschrijving is, doch weinig verhaal, vlotte typeering, en vlugge, soms zelfs geestige gesprekken, waardoor juist die andere vijf... O wee, daar was ik bijna toch gaan zeggen, wat ik immers niet zou zeggen!
Dus rest alleen de titel. Nu, daarvan kan ik veilig - deze toch verscheen niet in Onze Eeuw - verzekeren dat ze mij zeer gelukkig schijnt gekozen. Thuiskomen, is er wel belangrijker moment in het leven? Zalig thuiskomen na een mislukte reis; prettig thuiskomen doodmoede van den arbeid; tandenknarsend thuiskomen na een wuften of valschen rol gespeeld te hebben, met opzet vergetend, van zich zettend, dat daar thuis een schoone taak wachtte! Hoe werpt ons thuiskomen een eigenaardig, nieuw licht ook vaak over ons leven buitenshuis! Deze titel schijnt me een vondst van de pseudonieme schrijfster. Want in Vertrouwen is de thuiskomst van den jongen dokter, door den ouderen collega helaas, van opereeren afgehouden, alles, omdat hij, nu thuis alleen, diezelfde operatie op zijn eigen kind moet toepassen; en in Donkere Dagen geeft de thuiskomst der arme juf, van haar aardig, geestig maar wreedegoïstisch mevrouwtje zoo laat eerst vrijkrijgend om naar haar zieke kindje te zien, dat ze dit reeds begraven vindt in 't Geldersch dorpje, werkelijkheid aan het geheele, eenvoudige verhaal....
Doch nu zou ik weer gaan doen, wat ik niet wilde doen!
Dus kan ik niets anders, maar dan ook met vreugde zeggen: de titel is best en past heel goed bij deze schetsen.
G.F.H.
Henri Dehérain. Etudes sur l' Afrique. Le Cap de Bonne Espérance au XVIIe siècle. Paris. Hachette, 1909.
Ook een Nederlandsch publiek zal dit goed geschreven boekje met vrucht kunnen raadplegen. De beteekenis van de Kaapkolonie als ‘escale maritime’, de figuur van Van Riebeeck, de aard
| |
| |
der kolonisatie, haar begin en voortgang; de verhouding der kolonisten tot de slaven; de redenen van den ondergang der Fransche taal - dat alles wordt ons in een uit de bronnen bewerkt verhaal uiteengezet en met behulp van kaartjes duidelijk gemaakt. Het boekje zal ook in Frankrijk groot nut kunnen doen als middel om het Boerenvolk in zijn wording beter te doen begrijpen.
P.J.B.
Dr. J. Lindeboom. Erasmus. Onderzoek naar zijn theologie en zijn godsdienstig gemoedsbestaan. Leiden, Adriani, 1909.
Deze Leidsche dissertatie geeft blijk van groote belezenheid en juiste historische kritiek. Hier te lande zoowel als elders heeft men meer oog gehad voor Erasmus' humanistische werkzaamheid dan voor zijn godsdienstige meeningen, voor zijn niet krachtig karakter dan voor de moeilijkheden van zijn leven, voor zijn stijl dan voor den inhoud van zijne geschriften. De schrijver tracht op het voetspoor van Busken Huet, die dezen hem verwanten geest beter begrepen heeft dan hij eenige andere figuur uit onze geschiedenis heeft gedaan, Erasmus te begrijpen in zijn echt Nederlandsche ‘vreedzaamgezinde, bemiddelende, latitudinarische vroomheid’, die hem verzekerd heeft van de sympathie van tal van tijdgenooten en lateren. Met voldoening mag de schrijver op zijn werkelijk belangrijk geschrift terugzien. Moge het hem leiden tot verdere studie over den invloed van Erasmus' denkbeelden ten onzent.
P.J.B.
J. Postmus. Een eenzaam strijder. Prins Willem III. Amsterdam. Van Bottenburg, 1909.
Een zonderling boek, geschreven in een stijl, dien wij niet gaarne nagevolgd zouden zien; zoo iets als slappe èn ruwe navolging van dien van den machtigen schrijver, wiens pen niet minder dan zijn woord de anti-revolutionaire partij heeft geleid, heeft gemaakt. De bedoeling van dezen schrijver is goed, maar hij veroorlove ons dit mengseltje van historie en politiek ter zijde te leggen met een zucht over zooveel wansmaak, zooveel verwarring, zooveel mishandeling van de Muze der geschiedenis. Neen, dat gaat nu werkelijk te ver! Het boek is Willem III ten eenenmale onwaardig, zoowel wat vorm als wat inhoud aangaat: het heeft den vorm van een politiek pamflet, geschreven om gelezen te worden door een
| |
| |
weinig kieschkeurig publiek, en de pretentie van een ernstig geschiedwerk. Het beste erin is het portret vóór den titel.
P.J.B.
Ph. Zilcken. Drie maanden in Algerië. 's Gravenhage. Drukkerij Luctor et Emergo, 1909.
Een boek om luchtig door te lezen; indrukken en schetsen van een reiziger, die met smaak opmerkt, zijn lezers niet door diepzinnigheid afschrikt, een lossen en aangenamen stijl schrijft en zijn van liefde voor het bereisde land en van een goeden kijk op het typische in volk en natuur getuigend boek met een aantal aardige kiekjes versierd heeft. Lichte lectuur om eens door te bladeren aan den haard en wat te soezen over zuidelijke warmte en zuidelijk licht.
P.J.B.
Dr. P.L. Muller, Geschiedenis van onzen tijd sedert 1848, voortgezet door Mr. W.H. de Beaufort. Vierde Boek. Vierde stuk. Haarlem. Tjeenk Willink, 1909.
Met dit vierde stuk zijn wij genaderd tot het einde van den grooten oorlog van 1870. Een weldoordachte en hoogst belangrijke studie werd door den bewerker aan dit onderwerp gewijd. In den bekenden eenvoudigen en helderen stijl worden ons hier de hoofdtrekken van de staatkunde en militaire gebeurtenissen uiteengezet op een wijze, die ons den wensch doet uitspreken, dat de schrijver tijd en lust moge vinden om het werk nog verder voort te zetten dan voorloopig in zijne bedoeling heeft gelegen. Het zou hoogst nuttig zijn voor ons belangstellend publiek, wanneer de zoo goed in de nieuwe diplomatieke geschiedenis den weg wetende heer De Beaufort ons wilde inlichten omtrent haar verloop ook in de laatste 30 jaren der 19e eeuw. Hij zou helder licht kunnen laten vallen op veel wat thans voor verreweg de meesten onzer vrij duister mag heeten; zijn boek zou binnen- en buitenslands zeker algemeene belangstelling wekken en nog meer dan het reeds zoo goed ontvangen eerste gedeelte, dat nog door prof. Muller bewerkt werd, aan de hier werkelijk bestaande ‘algemeen gevoelde behoefte’ voldoen.
P.J.B.
Het Licht der Wereld. Bijbelsche platen naar oude en nieuwe meesters. Nijkerk. G.F. Callenbach, 1909.
In een plaatwerk met een dertigtal goed gekozen illustraties zijn hier een aantal tafereelen uit de geschiedenis van Jezus, van de Aanbidding der herders tot de Hemelvaart, bijeengebracht. Een aantal
| |
| |
bekende hoogleeraren en predikanten, meest van de Nederlandsch Hervormde Kerk, gaven er passende bijschriften bij, de voorstelling van de platen als het ware als tekst gebruikend voor een korte beschouwing over het behandelde onderwerp. Moderne en oudere kunstenaars, van Rafaël en Rembrandt tot De Josselin de Jong en Munkacsy, zijn in deze fraaie verzameling vertegenwoordigd; de bijgevoegde teksten zijn zooveel mogelijk in den geest der voorstelling gehouden. Het geheel zal velen behagen, en terecht.
P.J.B.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
Dr. C.J. Niemeijer. Kan men christen zijn zonder de godheid van Jezus Christus te belijden? Levensvragen III no. 9. Baarn. Hollandia-Drukkerij. |
|
De Klaroen. Redactie: Mr. Dr. A.R. van de Laar. Vervolg op de politiek-sociale vlugschriften door Mr. S. van Ruyssevelt. Amersfoort. P. Dzn. Veen. 1909. |
|
De Man en de Vrouw. In hunne onderlinge verhouding en in betrekking tot de hedendaagsche maatschappij, naar opstellen van buitenlandsche geleerden bewerkt door Dr. B.C. Goudsmit en C.P.F. ter Kuile, Arts. Amsterdam. M. Meulenhoff. |
|
Donkere dagen. Historische Indische Roman door J. Hendrik van Balen. Zeist. Meindert Boogaerdt Jun., 1909. |
|
Mr. Frans Coenen Jr. en Corn. Veth. Pro et Contra. De Kunst aan het Volk. - Dr. W.T.C. Knuttel. Uit onzen Bloeitijd. Schetsen van het leven onzer vaderen in de XVIIe eeuw. Ser. I no. 7. Kerk en Burgerlijke Overheid. - Gemeenteleven en Huisgezin. Ser. 1, no. 5. L.C. Schuller tot Peursum. Vreugde en Rouw in ons Gezin. - Levensvragen. Ser. IV. no. 1. Dr. A.G. Honig. Is de Bijbel op bovennatuurlijke wijze geïnspireerd. - Redelijke Godsdienst. Ser. 1 no. 3. J.J. Meijer. Het godsdienstige gehalte in onze nieuwe letterkunde. Baarn. Hollandia-Drukkerij. 1909. |
|
Het Hooglied. Uit het Duitsch van Hermann Sudermann. 2 dln. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon. |
|
J.B.P. Molière. Tartufe. Vertaald door W.J. Wendel. Amsterdam. Maatij. voor Goede en Goedkoope Lectuur. |
|
Henry Bordeaux. Als ons de oogen opengaan... Vert. uit het fransch door Cath. W. Eck. Amersfoort. G.J. Slothouwer, 1909. |
|
Julius de Boer. Socrates. Uit Groote Denkers. Baarn. Hollandia-Drukkerij. |
|
Volker. Verzen. 2e druk. Amsterdam. P.N.v. Kampen & Zn. |
|
Dr. M.J. Aalders. Schleiermacher's Reden über die Religion als proeve van apologie. Leiden. E.J. Brill, 1909. |
|
Dr. J.G. Geelkerken. De empirische godsdienst-psychologie. Amsterdam. Scheltema en Holkema, 1909. |
|
Dr. J.A. Rust, Samuel Tayler Coleridge en zijne intuities op het gebied van wijsbegeerte, ethiek en godsdienst. Utrecht A. Noordhoek, 1909. |
| |
| |
Adama van Scheltema. Zwerversverzen. 2e druk. Dezelfde. Eenzame liedjes. Rotterdam. W.L. & J. Brusse. |
|
Levensvragen. Serie IV No. 2: Dr. N.J. Singels. Gebrekkige Bijbelkennis. Een leemte in de ontwikkeling der beschaafde kringen. No. 3: Prof. J.J.P. Valeton Jr. Een Probleem. Practijk of Visie; Muur of geen muur. - Gemeenteleven en Huisgezin. Serie I No. 6. A.J. Roozemeyer: Wat zullen wij en onze kinderen lezen? - Paedagogische Vlugschriften. R. Casimir: Over Godsdienstige Opvoeding. Baarn. Hollandia-Drukkerij, 1909. |
|
Dr. Johannes Müller. Van Leven en Sterven. Uit het Hoogduitsch. Met een woord ‘ter inleiding’ van W. Jansen. Utrecht. A. Oosthoek, 1909. |
|
P.J. Grootegast. Goed en kwaad. De Bilt. J. van Bodegraven. |
|
Krede Ben Heik. ‘De Wetten van Het Land’, 40 paragrafen over de Staatsinrichting van Hersteld Oostersch Israël. De Joodsch-Oostersche Cultuur-Maatschappij. The Jewish-Oriental Culture Company. Rotterdam, 1909. |
|
T.K.E. De Haas-Okken. Oabeltje Omzwinder. Een bundel schetsen met een woord vooraf van Dr. G.W.S. Lingbeek. Winsum. J.C. Mekel, 1908. |
|
Analecta uit Leopold von Ranke's Historische Werken, verz. door M. Ten Bouwhuis, vertaald door Jac. J. van Gelderen. Tweede bundel. Amsterdam. Van Looy, 1909. |
|
Joh. Dyserinck. P.N. Muller. Amsterdam. P.N.v. Kampen & Zoon, 1909. |
|
W. de Hoog. Studiën over de Nederlandsche en Engelsche taalen letterkunde en haar wederzijdschen invloed. 2e herziene uitgave, 2 deelen. Dordrecht. Revers, 1909. |
|
Jaarboek der Vereeniging voor Nederlandsch-Luthersche kerkgeschiedenis, II. Amsterdam. Ten Brink en De Vries, 1909. |
|
G.F. Haspels. De geestelijke poëzie. (Uit Onzen Bloeitijd, I, 8). Baarn. Hollandia-Drukkerij, 1909. |
|
J.P. de Bie. De Orthodoxe Kerk in Rusland (Kerk en Secte, No. XIX). Baarn. Hollandia-Drukkerij, 1909. |
|
H.Y. Groenewegen. De Evolutieleer en het godsdienstig geloof (Redelijke Godsdienst, I, 4). Baarn. Hollandia-Drukkerij, 1909. |
|
|