| |
| |
| |
Onze leestafel.
Charles Boissevain. Tropisch Nederland. Indrukken eener reis door Nederlandsch Indië. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink en Zoon, 1907.
Daar zijn menschen die, ondanks het klimmen hunner jaren, betrekkelijk jong blijven naar lichaam en geest; die niet tegen vermoeienissen opzien, en een optimisme behouden dat weldadig aan doet.
Onder die menschen behoort ook de heer Boissevain. Iemand die hem persoonlijk niet kende, zei ons, na het hierboven genoemde boek te hebben gelezen: wat is dat voor dwaasheid dat de schrijver zijn boek wijdt aan zijne kleinkinderen; het is toch onmogelijk juist, dat zoo'n man al zes en zestig jaar oud zou zijn!
Inderdaad, - aan Tropisch Nederland zou men dat zeker niet zeggen. Wat een frischheid van gedachten, van opmerkingen! Men kan zich zoo begrijpen dat de heer Boissevain het eens is met de aanhaling op blz. XIII: ‘J'aime la vie; je l'aime et je la cultive; j'en jouis dans mon enfance, dans ma jeunesse, dans mon âge mûr, j'en jouis encore, avec douceur et reconnaissance’...
Het is, zouden wij zeggen, vooral deze levensopvatting, die het boek zoo aangenaam te lezen maakt. Tal van bladzijden geven letterkundig genot... maar de genieting is er te grooter om, als niet een ‘aftuiger’, maar een ‘opbouwer’ aan het woord is. Men heeft het meermalen in Boissevain's dagblad kunnen lezen: ‘wij, journalisten mogen nooit vergeten dat eene groote verantwoordelijkheid op ons rust; ‘nous avons charge d'âmes’. Dat gevoel van verantwoordelijkheid drukt ook zijn stempel op den thans besproken arbeid. De schrijver - hij heeft er zich in de Indische dagbladpers geen vrienden mee gemaakt! - wijst zijne Indische lezers op hunne tekortkomingen, op hunne ongegronde ontevredenheid, op het kwaad dat zij stichten door hun eeuwig afkeuren van toestanden en bestuursdaden; hij toornt tegen hen die, onvoldoend voorgelicht, overhaast in hun oordeel of door welke oorzaak ook, in het koor der Indische mopperaars medezingen... Hij doet daarmede een edel werk, ten bate van moederland en kolonie beide!
| |
| |
Daar hebben we b.v. de haven van Sabang. Toen die in opkomst was en er voorstellen aanhangig waren om haar door onze mailschepen te laten aandoen, zeide men in Indië tot elkaar: ‘wat een nonsens’; men sprak van een kostbare ‘gril’ van een groot man (van Heutsz), enz. Daar is een Indisch flegma, dat ook de besten niet steeds onaangetast laat; tegen elke verbetering van het bestaande is, uit den eenen of anderen hoek, krachtige oppositie; men denke b.v. aan den strijd tegen het pachtstelsel, aan de haven van Batavia, aan de belasting op Sumatra's Westkust, aan onze politiek ten opzichte der Buitenbezittingen - aan wat niet al.
Men ziet tegen soesah op; gedeeltelijk misschien tengevolge van het klimaat, meer nog door de omstandigheid dat er voortdurende afwisseling is van personeel. Onbewust misschien laat menigeen de soesah maar liever over aan zijn opvolger....Men doet ongetwijfeld een goed werk, als men dergelijke verslapte naturen wijst op het vele goede dat gedaan kan worden ten bate van land en volk, op het vele goede ook dat gedaan wordt en gedaan is, op de goede gevolgen van die daden!
Wij spraken over de haven van Sabang; in 1903 heette het plan van den maildienst tusschen Nederland en Indië over die haven in den mond van een der beste publicisten van Indië slechts, zooals wij opmerkten, ‘de gril van een groot man’. Nu reeds is dit oordeel door de ervaring gelogenstraft! Van de haven-zelve zegt Boissevain (bl. 41): ...‘'t Is alles onverwacht, schoon, overweldigend, vruchtbaar, onstuimig van groei...'t is al groen en goud in het oerwoud en rein ochtendlicht in 't kristal van het bergmeer...het is al gedisciplineerd werk en wetenschappelijk geleid havenleven rondom het donkere water vol schepen!’
En verder (bl. 45), na eene korte beschrijving van land en zee: ‘Dit alles gaf de natuur! En nu heeft Nederlandsche geestkracht er gebruik van gemaakt. Er is iets grootsch gedaan in Sabang! Aan de Nederlandsche Handelmaatschappij komt de eer toe. Zij heeft een modelhaven gemaakt voor snel steenkool-innemen. Niets dergelijks zag ik in de Britsche havens! En dan het drinkwater! Aan boord wordt de pijp gebracht. Een kraan wordt geopend en daar stroomt kristalrein, volkomen zuiver drinkwater als een lichtende straal het donkere schip in. Volstrekt rein! Onverbeterlijk! Al de schepen naar Oost-Indië moeten hier voorbij. Een droogdok ligt in de diepe haven, die eens de krater was van een verzonken vulkaan. Met golfbrekers kan men extrahavens, reparatiewerven, wat men wil, maken.
| |
| |
Ik ben verrukt over liefelijk schoon Sabang’...
Klinkt dit niet opwekkender dan de klaagtonen van hen die ‘eeuwig jeremieëren, en dikwijls redeneeren als kippen zonder kop’?
Wij slaan een aantal bladzijden over en lezen aandachtig wat de schrijver ons mededeelt over de Javasuikercultuur; hoe hij wijst op de algemeen (behalve veelal, helaas, door onze Regeering!) erkende diensten, door eenige ‘merkwaardige mannen’ in tijden van nood en daarna aan dien tak van nijverheid bewezen; hoe hij, zeer terecht, zich ergert wanneer ‘onwijze beschermers der inlandsche bevolking’ schetteren over den slechten invloed der suikerfabriek op haar omgeving, en klaagt over ‘eenzijdigheid en partijdigheid voor de zoogenaamde belangen der bevolking’; ‘hoeveel noodelooze belemmeringen de particuliere landbouwnijverheid in Indië te overwinnen heeft.’
Men beseft maar niet voldoende dat ‘de voorspoed van Java afhankelijk is van Europeesche ondernemingskracht’ en dat, wie deze tegenwerkt, den inlander nadeel doet. De peutercultuur der Javanen zelve zou hen nooit tot welvaart brengen! Het hoofdstuk, over dit onderwerp handelend, moge door menigeen gelezen worden. Men zal dan misschien gaandeweg inzien dat de inlander nu juist geen rijst behoeft te planten om aan den kost te komen. De bodem van ons vaderland brengt immers ook niet genoeg graan voort om alle bewoners van dien bodem te voeden, maar wat nood, wanneer er op andere wijze meer geld verdiend wordt? ‘Waar geld is, daar is rijst’, zoo schreef een Gouverneur-Generaal reeds vóór 30 jaren, maar deze economische waarheid is, vreezen wij, nòg niet tot alle hersenen doorgedrongen. Als wij zien dat in 1907, op 124 suikerondernemingen, uitsluitend berustende op overeenkomsten met de inlandsche bevolklng, met een bruto aanplant van 115328 bouws, f 36.688.688 aan inlanders werd betaald, d.i. f 318 per bouw, dan is het ons een raadsel hoe men, boven de suikercultuur, aan de teelt van z.g. inlandsche gewassen - rijst, mais, peulvruchten - de voorkeur kan geven. Welke inlander zal daarmede f 100 per bouw verdienen? En men bedenke daarbij dat de economisch nog zwakke inlander niet bestand is tegen misoogsten; dat hij bij eigen cultuur alle risico draagt!
Wederom slaan wij een aantal bladzijden over, om de aandacht te vestigen op het ‘onheil’ der rasvermenging (bl. 263); op het fraaie hoofdstuk over de oudheden op Java (bl. 299-327), en
| |
| |
vooral op het uitvoerig verhaal van het verzet op Sumatra's Westkust tegen (veel te lang uitgestelde!) regeeringsmaatregelen (bl. 349). Het kwaad, daarbij door eene kwalijk ingelichte en oppervlakkig oordeelende dagbladpers gesticht, geeft den heer Boissevain, zelf sedert meer dan 40 jaren journalist, aanleiding tot de vraag (bl. 427): ‘Of Europeesche vrijheid van drukpers, in welker gezegende en versterkende kracht ik onvoorwaardelijk geloof, kan gehandhaafd worden in Indië, als een kwaadaardige pers misbruik maakt van hare straffeloosheid’?
Wat ons betreft, - wij zien dikwijls ook de uitwerking der ‘Europeesche’ pers met bezorgdheid. Aan welke pers was de oorlog der Engelschen tegen de Zuid-Afrikaansche republieken te wijten? Welke pers stookt sinds jaren het vuur der verwijdering tusschen Engeland en Duitschland aan?
O zeker, de dagbladpers kan veel nut stichten; niemand zou haar gaarne missen, - maar met dat al, zij kan onmetelijk veel kwaad doen! Vooral in eene kolonie, waar de overgroote meerderheid van andere afkomst, godsdienst, taal, zeden en gewoonten is dan de personen, geroepen tot besturen. Men maakt, tot eigen schade, de regeertaak ten slotte zooveel moeilijker.... Moet dat zoo voortgaan; moet maar steeds aan de inlandsche bevolking verkondigd worden dat de hoogsten in den lande bij voorkeur alles verkeerd doen? Men begrijpe toch eindelijk, dat het einde den last zal dragen!
Wij deden slechts hier en daar een greep in het mooie boek over Tropisch Nederland, volstrekt onvoldoende om eenigszins een beeld te geven van den rijken inhoud. Maar elke boekaankondiging heeft grenzen. Laat ons dus eindigen met te herhalen wat een staatkundig tegenstander (De Standaard van 10 Mei) schreef: ‘de heer Boissevain verstaat de kunst van zeer nauwgezet opmerken als weinigen’...‘er zijn in Tropisch Nederland overschoone bladzijden bij tientallen’...‘indien er niet veel schoons, veel goeds, veel voortreffelijks ware te vinden in dit boek, zouden we er ons niet gemakkelijker met een enkele waardeerende zinsnede hebben afgemaakt?’
Tropisch Nederland is èn uit een letterkundig, èn uit een een practisch oogpunt, een arbeid van blijvende waarde.
E.B.K.
| |
| |
De Goddelijke komedie van Dante Alighieri. Het Paradijs. Vertaald door J.K. Rensburg. Amsterdam. - Vennootschap Letteren en Kunst.
Niet vele maanden nadat de Heer Rensburg de vertaling van Dante's Inferno en Purgatorio in dat licht heeft gegeven, van welke wij in den vorigen jaargang van O.E. (1908. II. p. 460 v.v.) hebben getracht de eigenaardige beteekenis te schetsen, verschijnt thans van zijne hand de overzetting van het derde deel der Commedia. Wie onder het geleide van den Nederlandschen overzetter en commentator den grooten dichter ook op dezen laatsten tocht door de zeven hemelen tot in het Empyreum volgt, zal erkennen dat Rensburg zich tot aan het einde toe in zorgvuldigheid van vertaling en eerbiedige toewijding gelijk is gebleven.
De beginselen, die hem bij zijne overzetting der twee voorafgaande deelen hebben geleid, volgt hij ook hier. Hij streeft er met ernst naar den bouw en den rhythmus van Dante's strofen zooveel dat mogelijk is te bewaren; vooral in het verseinde en in de handhaving der klankengelijkheid van die rijmen, die als ‘Leitmotive’ op bepaalde plaatsen van het poëem terugkeeren; ja hij doet dit met eene angstvalligheid die hem er niet zelden toe brengt zinswendingen of woorden te kiezen, die hij zeker anders zou hebben verworpen als onjuist of onwelluidend. Zou hij anders - om een enkel voorbeeld te noemen - ooit Dante hebben laten zeggen dat hij zijne oogen tot Beatrice liet opsnellen (Par. I. 64)
Beatrix vestte 'op d'eeuw'ge wentelgangen
Der rad'ren de'oogen; 'k liet de mijne opsnellen
Ver van daarbove' en aan de haren hangen.
Men meene niet, dat steeds de verzen der vertaling zoozeer als deze ontdaan zijn van den glans die over 't oorspronkelijke ligt: vooral in de eenvoudig verhalende, meer historische gedeelten is Rensburg's vertaling vloeiender en welluidender, en het is niet juist altijd een bezwaar, dat men herhaaldelijk om de constructie zijner zinnen goed te begrijpen het origineel er bij moet opslaan. Blijkbaar is dat de wijze van lezen die de vertaler heeft bedoeld; en wie zoo den Paradiso zal lezen, zal veel van Rensburg's vertaling kunnen leeren.
Ook van den commentaar? Zeker, de commentaar is met uitgebreide belezenheid, en met ontzagwekkend geduld geschreven. De uitvoerige astronomische en symbolische uiteenzettingen o.a. vermeld ik met eerbied, al ontbreekt mij de bevoegdheid om hare
| |
| |
waarde of hare zelfstandigheid te beoordeelen. Natuurlijk is in iederen commentaar op het gedicht van Dante, den alwetende, een menigte opmerkingen die de eene commentator aan den anderen ontleent. Maar contrôle is hier plicht, en het ontneemt aan den den commentaar van den Heer Rensburg geen gering deel van zijn betrouwbaarheid, dat hij op historisch en mythologisch gebied zich niet beter heeft laten inlichten. Men wordt al een beetje onrustig als men ziet dat hij Euanders zoon Pallas, iederen lezer van de Aeneïs bekend, ‘Pallantis’ noemt, en Aeneas zelven Aenaeas, als men leest van Pharsalia in plaats van Pharsalus, van Pretreius in plaats van Petrejus; men kan er niet zoo heel goed in berusten dat hij Jason, in Colchis, de tanden laat zaaien van den draak door Cadmus gedood, men trekt de wenkbrauwen op als hij verhaalt dat de Parnassus twee toppen had, Cirra en Nisa. Maar als wij daarna over Justinianus de volgende mededeeling lezen: ‘Justinianus Westersche veroveringen vallen in 536. Volgens B. Latini werd de zetel des keizers van Rome naar Byzantium overgebracht in 533.’... wat dan? Is het gevaar dan denkbeeldig, dat wij ook bij andere, theologische of philosofische aanteekeningen zekerheidshalve nog eens grijpen naar een der talrijke Duitsche commentaren of ons maar liever te vreden stellen met de eenvoudige Italiaansche noten van Bianchi?
K.K.
M.H. van Campen. Opstellen. Bussum. C.A.J. van Dishoeck, 1908.
Even groot genot het is den genialen, gevoelvollen schrijver van Bikoerim in dit bundeltje als literair criticus aan den arbeid te zien, even groote teleurstelling wekt het dezen voortreffelijken criticus daarop te zien abdiceeren voor den socialist, als zoodanig misschien in nog hooger mate voortreffelijk, doch in dezelfde mate ook missende de vereischte onbevangenheid van den criticus.
De geachte schrijver zal natuurlijk dit laatste dwaasheid vinden. In zijn belangrijke bespreking van Teirlinck's De Wonderbare Wereld betoogt hij dat het mooie, door den kunstenaar gezien en afgebeeld, ‘niet was 't leven, dat hij afbeeldde, maar zijn eigen fraaie zielsbeweging, waarmede hij dat leven zoo doorvoelde, dat hij 't kon herscheppen in zijn kunst’ zoodat de kunstenaarsziel ‘zichzelve om eigen schoonheid zeer liefheeft’ (bl. 5; v.C. cursiveert), terwijl dan de criticus de mensch is met ‘bewonderings-béatitude’, die aan deze ‘supreme emotie’ de kunst herkent. Dit is volkomen
| |
| |
waar als kunst enkel vormgeving is; misleidend echter als kunst zich heeft te houden aan het axioma der eenheid van vorm en inhoud. Waar de kunstenaar, in casu de criticus-kunstenaar, dit vergeet, kan het gebeuren dat zijn sterk gevoel ongemerkt een loopje met hem neemt.
Dit overkomt b.v. den schrijver, waar hij, als socialist dwepende met Jantje Solidair, diens lof laat zingen door - door Potgieter, die als Jan en Jannetjes kleinzoon en Messias der menschheid Jantje Solidair komt gelukwenschen op zijn verjaardag den 1e Mei, en meteen Jan Rap promoveert tot Jan Zwoeger, alsook Treub, Hahn, Roland Holst enz. verheerlijkt. Is nu zulke dwaasheid mooi geworden, eenvoudig omdat de schrijver ze als mooi gevoelde?
Nog een voorbeeld. Als de schrijver (bl. 113) zegt: ik ben ‘marxistisch sociaal-democraat en mag als zoodanig natuurlijk, natuurlijk, natuurlijk niet aan bovenzinnelijke invloeden gelooven’ dan kunnen we hem beklagen om de tirannie dezer zgn. vrijheid, doch we gelooven hem op zijn woord. Doch als wij hem dan van wijlen P.L. Tak hooren verklaren: ‘Wèl heeft de Hemel zich tot hem geneigd en in zijn hart en hoofd gelegd veel van het beste, dat zij de menschheid óóit heeft gegeven’ (bl. XI), dan mogen we dit een gelukkige inconsequentie noemen, maar dit neemt niet weg dat òf de eerste òf de laatste bewering een bijsmaak van rhetoriek krijgt.
Doch met deze opmerking wil ik niet de waarde van 's schrijvers socialisme of literaire kritiek verkleinen, doch alleen vragen of het niet beter ware dat ieder op eigen terrein bleef?
G.F.H.
Anna de Savornin Lohman. Uit de sfeer gerukt. Amsterdam. L.J. Veen. z.j.
Het eerste en grootste van deze verhalen, waarnaar de bundel genoemd is, geeft ons het beeld te aanschouwen van een Haagsch jong meisje, dat haar geld verloren heeft en nu te Amsterdam op de Rijksverzekeringsbank werkt; zij is dus ‘uit haar sfeer gerukt’ en voor haar bestaat de verleiding, weer in haar ‘sfeer’ terug te komen door een jongen man te trouwen, die geld heeft en dien zij nu ja, wel lijden mag doch niet liefheeft. Doch dit is haar toch te machtig en zij verbreekt het kortstondig engagement. Van dit geval was wel wat te maken geweest, maar de heele geschiedenis had dan toch in een anderen toon moeten zijn geschreven. Volgens de visie van deze schrijfster bestaat de Haagsche ‘sfeer’
| |
| |
harer heldin uit een kring van bekrompen menschen, meest bureaucraten, die laagheden zouden begaan om met een ‘jonkheer’ gezien te worden. De hoofdstad, waarheen de arme heldin zich verbannen ziet, levert het beeld van een metropool, waarin kaaiwerkers en drukdoende kantoormenschen iedereen van de kleine steentjes afloopen en waarin gij telkens de zwartste ellende der groote stad als een verschrikking voor u ziet opdoemen. Enfin, dat zij zoo; ieder heeft nu eenmaal zijn eigen kijk op de dingen. Maar mijn hemel, als ik Susy was, zou ik dan toch nog liever in dàt Amsterdam als Rijksbank-juffie dan in dàt den Haag als jong mevrouwtje wonen. Het zou mij gemakkelijker vallen in die eerste sfeer gelukkig te zijn dan in die tweede. Doch Susy wordt haast verlokt door de mooie japonnen en de groote hoeden en het prachtige bont en door alles wat een ‘rijk huwelijk’ haar bezorgen kan. Maar omdat het eigenlijk alleen dààrom gaat - om het bezit van al die heerlijkheden of om het gemis daarvan - en omdat Susy zoo'n heel laag-bij-de-grondsche opvatting heeft van wat haar geluk zal moeten uitmaken en zoo heelegaar niet beseft hoe zij haar geluk moet zoeken en ook zeker kan vinden in de bescheiden Amsterdamsche ‘sfeer’ waarin het lot haar geplaatst heeft; - daarom laat het ons heel erg koud of zij nu eigenlijk dien meneer van wien zij niet houdt, zal nemen of niet. Wij zeggen zoo bij ons zelf dat dit aan allerlei uiterlijkheden en ijdelheden hangende schepseltje in die Haagsche ‘sfeer’ wel goed op haar plaats zou zijn geweest. En na dat gezegd te hebben, groeten we Susy voor goed omdat ze ons niet interesseert.
In het tweede der grootere verhalen: ‘Van kleine levens’ ontmoeten we dan zoo'n mevrouwtje, die een man om zijn geld heeft genomen. Och arme, hoe boet ze! Maar wat voor een ‘bougre’ is dit heer dan ook! De schrijfster spaart ons hier al heel weinig; met minder waren we ook al content geweest.... Enfin, de ontgoochelde jonge mevrouw zou bijna door haar geflirt een ontluikende liefde in haar omgeving vermoord hebben, maar zij trekt zich gelukkig nog terug, daarbij zich diep rampzalig voelend, zij, geketend aan den man aan wien zij zich heeft verkocht... Zoo had Susy uit het eerste verhaal kunnen eindigen, hoewel haar gemankeerde echtgenoot toch een fatsoenlijk man was.
Er volgen in dezen bundel nog drie schetsen, die - korter - een verademing zijn ook al omdat daarin nu eens eindelijk niet gehandeld wordt over die zich verkoopende jonge meisjes, waarover het zoo goed uitweiden is en wier bedrijf zich zoo goed leent
| |
| |
tot de phrases waarin de schrijfster een groot behagen schijnt te scheppen. O ja, we weten het nu allemaal wel en we zouden nu wel eens iets anders willen hooren dan dit reeds oude geluid.
H.S.
Herm. Heyermans Jr. Een wereldstad. Berlijnsche impressies en schetsen. Amsterdam. H.J.W. Becht, 1908.
Falkland in Berlijn. Heyermans, in Berlijn wonend, heeft in het ‘Berliner Tageblatt’ ‘journalistieke impressies en schetsen’ gepubliceerd en geeft die nu vertaald aan de Hollandsche lezers. Het is Falkland, die door Berlijn wandelt en daar graag den zelfkant der samenleving opzoekt, in een nachtasyl met een vriend al de akeligheden van een toevlucht voor onbehuisden meemaakt om ze na te vertellen, later weer een der ‘fleurs du pavé’ aan het praten brengt en dat ook vertelt, verder rond spiedt op een vroege-ochtend-bloemenmarkt, een ‘reuze-banket’ beschrijft en zoo allerlei van Berlijn meedeelt, dat gij en ik daar zoo gewoonlijk niet zien. ‘Journalistieke impressies en schetsen’, de kenschetsing van den auteur zelf is wel juist voor dit soort werk.
H.S.
Dr. L.H. Wagenaar, Van strijd en overwinning. De groote Synode van 1618 op '19 en wat aan haar voorafging. Voor het Christelijk Volk beschreven. Utrecht. Ruys, 1909.
In een kloek deel van 415 blz. met 29 blz. bijlagen beschrijft de bewerker van dit boek de kerkelijke gebeurtenissen te Dordt. De aanwijzing ‘voor het christelijk volk beschreven’ geeft in ons thans, helaas, niet vreemde bewoordingen - op welker juistheid uit een christelijk oogpunt veel valt af te dingen zoolang men niet gelooft, dat het monopolie van het Christendom niet bij een bepaald kerkgenootschap berust - voldoende te kennen, wat de geest van dit geschrift is. Toch dient erkend te worden, dat de toon van dit werk niet hatelijk en zelfs in den regel voor andersdenkenden niet hinderlijk is: daartoe is de schrijver genoeg met historische beschouwing vertrouwd, zooals ook zijn ‘Willem Lodewijk’ heeft bewezen. Arminius en Uyttenbogaert hebben natuurlijk het grootste ongelijk, Gomarus en Bogerman het grootste gelijk; dat was te verwachten, maar Arminius heet toch, en terecht ‘een godsdienstig man ‘en’ zijn leven was onopsprakelijk (sic!) Minder goed komen Uyttenbogaert en Episcopius eraf maar ook hier
| |
| |
worden sterke termen vermeden. Het boek is een bewijs, dat ook in de kringen van het Neo-Calvinisme bij alle verschil van meening de eerbied voor den tegenstander en zijn meening veld wint - waarover wij ons zeer mogen verheugen. De voorstelling der zaken is over het algemeen niet onjuist, afgezien van de beoordeeling der twistpunten; de taal wat erg bijzonder soms.
P.J.B.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
Eenzaam, drama in drie bedrijven, door Fabricius. Bussum. J.A. Sleeswijk. |
Creusesol. De Khimono. Semarang-Soerabaja-'s-Gravenhage. G.C.T. van Dorp & Co. |
J. Zeehandelaar. Het spiritisme en zijne gevaren. Levensvragen, III, 142. Baarn. Hollandia Drukkerij. |
Dr. A.H. Haentjens. De persoonlijkheid van Jezus Christus. Levensvragen III, 1 en 2. Baarn. Hollandia Drukkerij. |
Ds. A.H. de Hartog. V. Hartmann. Groote denkers 3. Baarn. Hollandia Drukkerij. |
Kerk en Secte II No. 9. M. Lindenborn. Het Reform-Katholicisme. |
Uit Simons' Wereldbibliotheek: |
Shakespeares Othello door Dr. E.B. Koster. |
C. Larsen. De Biecht der vrouw, door Betsy Nort. |
B. Shaw. Mevr. Warrens bedrijf, door J.A. Simons-Mees. |
Levensvragen: De ontwikkelingsgeschiedenis van den godsdienst, door Dr. J. Rutgers; De persoonlijkheid van Jezus Christus, door Dr. A.H. Haentjens, No. 2-9. |
Bijgeloof uit alle Tijden: De Duivel en Satansdienst, door F.S. Knipscheer, No. 1 en 2. Baarn. Hollandia Drukkerij. |
E. Rijpma. De Nederlandsche Taal. Een studie- en repetitieboek voor candidaat-hoofdonderwijzers. Groningen. J.B. Wolters, 1908. |
Dr. Otto Henne am Rhijn. Prostitutie en Meisjeshandel uit het Duitsch door W.A. Vroegop. Baarn. Hollandia Drukkerij, 1908. |
Dr. H. Cannegieter Fz. en Dr. D. Snoeck Henkemans. Aan onze Jonge Mannen. Baarn. Hollandia Drukkerij, 1908. |
Myriam Harry. De verovering van Jeruzalem. Vertaling van K.B. Zalt-Bommel. H.J. van de Garde & Co. |
Krede Ben Heik. Het Boek voor de Geloovigen. 40 vragen en antwoorden over de leer van ‘Hersteld Oostersch Israël’. Rotterdam. W.L. en J. Brusse, 1908. |
Nederlandsche Bibliotheek onder leiding van L. Simons: Joost van den Vondel. Adam in Ballingschap met inleiding van L.S; G. van Hulzen. De ontredderden. 1e en 2e bundel; W.B. Sprookjes van Gebr. Grimm. Vertal. Mevr. van Eeden - van Vloten. Derde verzameling. |
Otto E. Ehlers. In het Zadel door Indo-China. Vert. W. Beukers; A.D. Hagedoorn. In den Ban der Vulkanen. Uitgeg. voor ‘Kosmos’ door J.C. Dalmeyer. Amsterdam. |
|
|