| |
| |
| |
Onze leestafel.
George Nypels. Hoe Nederland Ceilon verloor. - 's Gravenhage. Martinus Nijhoff. 1908.
Door bestudeering van de beschikbare bronnen, ook van de ongedrukte in het Rijksarchief, heeft de heer Nypels nagevorscht hoe, zoowel in materieelen als in diplomatieken zin, Ceilon voor ons verloren ging. Veel daarvan was reeds in de laatste jaren bekend geworden, maar lang niet alles, en wat er nog ontbrak wordt door den heer Nypels nu op uitstekende wijze aangevuld.
Hebben wij nu de volledige geschiedenis van de geheime afspraken tusschen het Britsche bewind en Prins Willem V, waarvan de bekende aanschrijvingen uit Kew de uitvloeisels waren? Neen, want daaraan ontbreekt nog de vóórgeschiedenis. De Prins kwam den 19n Januari 1795 in Engeland, en de door N. verhaalde historie vangt aan met Grenville's brief van 1 Februari. Wat is er in den tusschentijd gebeurd?
Ons dunkt, het ligt voor de hand. De Prins, wiens erfstadhouderschap den 13n September 1788 o.a. door Engeland was gewaarborgd, stelde zich onder Engelsche bescherming, en trachtte, in de met den Koning en diens raadslieden gevoerde gesprekken, het daarheen te leiden dat, wanneer hij weder als stadhouder zou kunnen optreden, de Nederlandsche koloniën inmiddels niet verloren zouden zijn gegaan.
Van die besprekingen, onderstellen wij, zijn de door den heer N. medegedeelde schifturen het gevolg geweest. Daaruit blijken Engeland's bedoelingen; de voorwaarden, waarop men geneigd was, den Prins ter wille te zijn. Om Frankrijk te beletten onze koloniën te nemen, zouden de Engelschen ze bezetten; geschiedde dat zonder tegenstand, dan zou Engeland, wanneer de Prins in zijne stadhouderlijke waardigheid hersteld werd, ze teruggeven.
Het belang van den Prins, en dus in zijne oogen het belang des lands, bracht alzoo mede dat hij de bovenbedoelde aanschrijvingen verzond, waarbij aan de bewindvoerders der Nederlandsche koloniën werd gelast de Engelsche schepen en troepen toe te laten en te beschouwen als vrienden en bondgenooten, komende ‘om te beletten dat de kolonie door de Franschen werde geïnvadeerd.’
| |
| |
Wanneer onze koloniën zich tegen de ‘invasie’ van de Engelschen verzetten, dan zouden deze niet tot teruggaaf verplicht zijn; evenmin, wanneer Nederland den Oranjevorst niet in zijne waardigheden herstelde.
De heer Nypels komt tot de slotsom, dat men de houding, door Engeland aangenomen bij de onderhandelingen, die tot den vrede van Amiëns leidden, in geen opzicht onrechtmatig kan noemen. Het bedong voor zich het behoud van het veroverde Ceilon, óók als compensatie van de uitbreiding van Frankrijk's gebied in Europa.
Het eenige, meent de heer N. dat men Engeland kan verwijten, is ‘het den Prins afhandig maken van de aanschrijving van Kew’ met de daaraan verbonden lezing volgens het renversaal (Nypels, bl. 15-16). Hij voegt er bij: ‘Maar daar woord en geest van die stukken geen verplichting tot teruggave bevatten, is daartegen te Amiëns niet gezondigd; Engeland had, door die op diplomatiek-sluwe wijze verkregen stukken, geen verplichting tot teruggave, maar wel recht tot het behouden van meer.’
Wij hebben tegen deze beschouwing maar één bezwaar: waar blijkt, dat men den Prins de aanschrijving heeft ‘afhandig gemaakt’, - dat de Engelsche Regeering hem te slim is geweest? Ons komt het voor - gelijk wij boven met een enkel woord uiteenzetten - dat de wenschen van Engeland met die van den Prins overeenstemden; dat, om met Dr. Colenbrander te spreken (Nypels, Inl. bl. 2), de Prins bij het uitvaardigen van zijn aanschrijvingen bleef in de lijn der stadhouderlijke politiek van 1788 en zich ‘vanwege Engeland van eene behoorlijke verzekering voor de toekomst voorzien had.’
De veelvuldig herhaalde legende, dat Engeland, onze koloniën veroverende, ze slechts in bewaring nam en onder alle omstandigheden verplicht was ze bij het sluiten van den vrede terug te geven, zal nu, ook tengevolge van Nypels' studiën, eindelijk wel hebben afgedaan.
Wat Ceilon betreft, de Engelschen zijn daar niet als vrienden ontvangen, de onzen gaven geen gevolg aan 's Prinsen aanschrijving. Er is maandenlang gevochten, zij het al dat, gelijk de heer N. aantoont, van Nederlandsche zijde de verdediging weinig krachtig werd gevoerd, evenmin als de Engelschen den veroveringsarbeid krachtig doorzetten. Van eenige moreele verplichting tot teruggaaf bij het sluiten van den vrede kon derhalve geen sprake zijn, gelijk
| |
| |
reeds in 1796 door den Prins en Zijne gemalin erkend was (Nypels, bl. 30-31). En.... toen de vrede van Amiëns gesloten werd, was er geen stadhouder aan wien, voorwaardelijk, de teruggaaf beloofd was. Er was een Bataafsche republiek, geheel onder Franschen invloed, zelfs door Fransche troepen (onder Augereau) bezet.... Ook van dezen kant beschouwd, kon van eenige verplichting voor Engeland om met de afspraken van 1795 rekening te houden, geen sprake zijn.
De heer Nypels geeft een uitvoerig overzicht van de onderhandelingen, van 1796 tot 1802 ook betreffende Ceilon gevoerd, - eindigende met den vrede van Amiëns. Ons bestek laat niet toe daarbij stil te staan, hoe belangwekkend het onderwerp ook zij. Doch uit de geheele geschiedenis van den ondergang der Nederlandsche heerschappij op Ceilon blijkt, hoe ook voor een land de eisch geldt: ‘eenheid in het noodige’; de partijschappen, die de oude Republiek ten ondergang voerden, waarbij de eene partij hulp in het Zuiden, de andere over het Kanaal zocht, zij allereerst zijn de oorzaak geweest van veel ellende, óok in, en met betrekking tot de koloniën.
E.B.K.
André de Ridder. Pastoor Hugo Verriest. Biographische studie. L.J. Veen. Amsterdam. De Nederlandsche Boekhandel. Antwerpen.
André de Ridder is wederom naar Ingoyghem ter literaire bedevaart getogen, nu niet naar Het Lijsternest waar Stijn Streuvels woont, maar naar het groote witte huis aan den dorpsweg, de pastorie van Hugo Verriest. En hoezeer zijn Leven en Werk van Stijn Streuvels is ingeslagen, zoodat daar nu reeds een 2e druk van verscheen, deze biographische studie over Verriest doet prettiger aan. En dat niet omdat wij, Nederlanders, den innemenden ‘voordrachtgever’ Verriest persoonlijk leerden bewonderen en liefhebben, maar omdat de studie aan dezen gewijd klaarder, rustiger is dan de ietwat fanfaronneerende verheerlijking van den ook hier bewonderden Stijn Streuvels. Ongebreidelde bewondering wekt nu eenmaal tegenkritiek; inzichtige waardeering echter, die grenzen aanwijst, wakkert sluimerende bewondering aan.
Telkens laat zoo schr. gevoelen dat Verriest niet in de eerste plaats is letterkundige, maar ‘een ideale dilettant, heerlijke fijnproever en hoofsche vulgarisateur’ van de groote, Vlaamsche letterkunde; en hij laat hem zelf getuigen: ‘ons leven is geene artiesterij
| |
| |
geweest, geen fijnslijpen in 'n ivoren toren, maar eene volksbeweging, een Vlaamsch-naar-boven-brengen: de bloei van ons volk’ (bl. 30, 21). En dan zegt de lezer tot zichzelf dat zoo'n dilettant soms beter letterkundige is dan de letterkundige van professie, en geniet dubbel van Verriest's proza en gedichten, met welke laatste hij hier wellicht voor het eerst grondiger kennismaakt.
En als de schrijver zich bijna schaamt voor 'n hardnekkig in hem sluipend vermoeden - ‘dat juist, waar “pose” beteekent afwijking van de natuur, vervalsching van de eenvoudigheid, pastoor Verriest's pose geworden is: zijn natuurlijkheid, zijn eenvoud. Hij heeft ondervonden wat een bijval hij won - vooral in 't stijve, overbeschaafde Holland - door de spontaneïteit van zijn woord en de frischheid van zijn houdingloos gebaar, en 't lijkt me alsof hij daarvan een weinig die hoedanigheden heeft overdreven, ze systematisch onderhouden en zoo van die origineele natuurlijkheid gemaakt eene soort - ô heel lieve, heel verfijnde, heel aristocratische aanstellerij, een nieuwe, zeer persoonlijke en bekorende “houding”. 't Gene het aphorisme van (geloof ik) Remy de Gourmont zou bevestigen: “On devient très vite le comedien de ses premières sincérité's”’ - dan geeft hij zijn lezers het delicate genot dien eenvoudigen grijsaard volkomen te zuiveren van dat zwarte vermoeden. Trouwens de schrijver bewondert, trots dit vermoeden, voortdurend den ‘voordrachtgever’, niet minder dan den innigen preeker, of den stormachtigen strijder voor Vlaanderen.
En dan gevoelt een Hollander wel dat die geheele Vlaamsche beweging meer is dan een literaire alleen, doch eene, voor een buitenstaander, niet volkomen begrijpelijke culte, waarbij de literatuur vaak middel is; - doch dit zoo klaar en duidelijk in te zien dankt hij dan ook aan deze mooie studie.
G.F.H.
Michel de Montaigne. Versuche. Erstes Buch. Uebertragen und eingeleitet von W. Vollgraff. Berlin. Wigandt und Grieben. 1908.
In een klein land als het onze leest bijna ieder beschaafd mensch Fransch, Duitsch en Engelsch. Daarentegen is in een groot rijk als Duitschland de kennis van een uitheemsche taal als het Fransch niet veel meer verspreid, dan die b v. van het Italiaansch of het Noorsch bij ons. Vandaar dat men er in ruimen kring behoefte gevoelt aan goede vertalingen, want geniale gewrochten van vreemden bodem, boeken die eeuw in eeuw uit geprezen worden, wil men toch niet enkel bij name kennen.
| |
| |
Onze landgenoot, die ten gevolge van bijzondere omstandigheden Duitsch en Grieksch bijna evengoed als zijn moedertaal meester is, heeft thans getoond ook het niet altijd gemakkelijke Fransch van den ouden Montaigne onder de knie te hebben. Ik heb de vertaling op menige plaats met het oorspronkelijke vergeleken en aarzel niet haar voortreffelijk te noemen. Misschien zal ook menig Hollandsen lezer bij zijne pogingen, om het eerlijke, wereldberoemde werk van den talentvollen Franschman te verstaan, van tijd tot tijd niet zonder vrucht den arbeid van Dr. Vollgraff kunnen raadplegen. Er wordt studie vereischt om zoo goed den tekst te kunnen lezen als b.v. onze letterkundige Quérido dat toont te doen. Het geldt hier een boek, waarvan een man als Robert Fruin mij verzekerde, dat het een der weinige was, die hij altijd weer met hetzelfde genoegen ter hand nam. Ook de talrijke Latijnsche citaten, waarmede Montaigne zijne beschouwingen placht op te luisteren, zijn door Dr. Vollgraff aan den voet der bladzijden in het Duitsch vertolkt weergegeven. Hier worden de Essays van Montaigne in hun vollen omvang voor allen toegankelijk gemaakt. Het vertaalwerk is van het portret van den Franschman voorzien en zoo prachtig uitgevoerd, wat papier, druk en band betreft, dat het een sieraad in iedere boekerij kan zijn.
v.d.W.
Dr. J. Woltjer, Hoogleeraar in de Fac. der letteren en wijsbegeerte. Het woord, zijn oorsprong en zijne uituitlegging. Rede gehouden bij de overdracht van het Rectoraat aan de Vrije Universiteit te Amsterdam op 20 October 1908. J.W.A. van Schaik, Amsterdam.
Op afdoende wijze wordt door Prof. Woltjer in deze rectorale rede betoogd, dat zij, die zich in hunne beschouwingen over de taal te veel door het schrift laten leiden, den natuurlijken, den historischen weg verlaten. Zij beelden zich in, dat zij, wat zij zeggen, opbouwen uit woorden. Maar niet het losse woord, het woord-als-volzin is het oudste. Het woord-als-zin heeft zijn oorsprong in de gedachte, doch is niet één met haar. Bij beiden komen de deelen uit het geheel voort, gaat het algemeene aan het bizondere vooraf. De gedachte is eerder dan de uit haar losgemaakte voorstelling; het woord-als-volzin is eerder dan het daaruit afgezonderde woord-als-rededeel. In het oudste schrift worden de woorden niet onderscheiden. Herlevend taalgevoel koppelt thans woorden samen, die bij elkaar behooren.
| |
| |
Gedachte en woord-als-volzin zijn beiden een geheel, dat uiteengelegd wordt in voorstellingen en afzonderlijke woorden.
Uit het voorafgaande blijkt, dat Woltjer slechts ten deele aan Max Müller gelijk geeft, wanneer deze beweert, dat er géen denken zonder taal mogelijk is. Aan de gedachte, die in den plastischen vorm der taal ons voor den geest staat, gaat in den tijd vooraf de onuitgesproken, niet geformuleerde, daarom juist nog niet voltooide gedachte, voor welke wij de juiste uitdrukking, dikwijls met moeite, zoeken. Uit dat zoeken blijkt, dat wij de voorstelling of gedachte reeds hebben; zij is de maatstaf, waarnaar wij de verschillende uitdrukkingen, die ons in het bewustzijn komen, als wèl of niet geschikt symbool voor de gedachte aanvaarden of verwerpen; wij rusten niet, voordat wij de juiste formule gevonden hebben en zeggen kunnen: dat is het. De fout van Max Müller is, dat hij bij zijn beschouwing der taal enkel op het discursorisch, niet op het intuïtief denken let.
De uitlegging van het woord moet gegrond zijn op zijn natuur en zijn oorsprong. Die natuur bestaat daarin, dat het een woord is als volzin, een organisch geheel, geenszins een mechanische verbinding van zelfstandige deelen, dat het is uiting, openbaring van gedachte. Zijn oorsprong vindt het woord in de onbewuste diepten der ziel, het treedt van daaruit in het bewustzijn en ontplooit in het denken en spreken zijn inhoud in de afzonderlijke voorstellingen en woorden. De redenaar, die voor den vuist spreekt, kent niet den oorsprong van zijn woorden; hij heeft eerst besef van die woorden, als ze voor zijn bewustzijn treden; hoe en vanwaar ze komen, kan hij niet nagaan; het is een verborgenheid. Wel laat zich geheel in het algemeen zeggen wat er geschiedt bij het spreken, hoe het geschiedt is een mysterie. Uit den booze is het dor intellectualisme, dat neiging heeft te ontkennen wat het niet verstaat.
Ziedaar de hoofdinhoud van deze schoone rectorale rede, welks titel niet zou doen vermoeden, dat zij een doorloopende, echt wijsgeerige critiek is op de methode van een man, die langen tijd als een zon aan den philologischen hemel van het Leidsche Athene geschitterd heeft, den wereldberoemden Cobet. Uitlegging van een tekst eischt, volgens Cobet, kennis van woorden, grammatica. Natuurlijk is taalkundige interpretatie een vereischte, maar zij is, zegt Woltjer, niet voldoende. De psychologische interpretatie, welke let op den oorsprong van het woord uit den geest van den schrijver, moet er bij komen, zal men niet aan de letter blijven hangen en het zichtbare symbool verwarren met het wezen der
| |
| |
zaak; men verstaat den schrijver niet, wanneer men niet meer leest dan er geschreven staat. Dit verhindert niet, dat men eerst goed de regels moet kunnen lezen, voor men tusschen de regels gaat lezen.
In een voortreffelijke noot over een woord, dat slechts éénmaal in de epische poëzie voorkomt en dat Agamemnon tegen Calchas gebruikt, toont Woltjer met een voorbeeld aan, hoe eenzijdig de intellectualistische interpretatie van Cobet is, volgens welke iedere term één vaste beteekenis heeft.
Wat Woltjer zelf met zijn psychologische interpretatie bedoelt, wordt op treffende wijze toegelicht door zijne beschouwing over het Onze Vader, verder door twee voorbeelden, waarvan het eene aan Plato, het andere aan Justinus is ontleend.
Ik zou op deze schoone rede niets weten aan te merken, wanneer niet naar mijn inzien wat op bl. 17 geschreven staat, nog eenige nadere uitwerking had vereischt. Aan de hand van Sigwart ontwikkelt Woltjer de stelling, dat aan het bewuste denken of opzettelijk oordeelen een onbewust denken voorafgaat, waarvan de resultaten ons onder den vorm van afgewerkte en benoemde voorstellingen, praedicaten voor onze oordeelen, voor den geest komen te staan. Hoe dit te rijmen met de leer, dat het denken steeds van het onbepaalde tot het bepaalde, van het algemeene tot het bizondere voortschrijdt? Hier schijnt het, dat wat wij zeggen opgebouwd wordt uit woorden. Ik geloof, dat de contradictie slechts schijnbaar is, en dat ook bij de bewustwording van praedicaten als roos of geel, de zoogenaamde ‘Gesammtvorstellung’ voorafgaat, doch dit had wel mogen worden aangetoond, daar de overeenstemming met het breede citaat van Sigwart allerminst voor de hand ligt. Zie over dit onderwerp Verslagen en Mededeelingen der Kon. Akad. van Wet. afd. Letterk. 2de Reeks, Deel VI, 1876, Vier elementaire vormen van het intellect.
v.d.W.
Volker. Rijmlooze Verzen. (Naschrift).
In de Leestafel van November werd op pag. 324 het lied van Volker dat aanvangt ‘Dien ik U toedrink enz.’ door mij beoordeeld als eene niet gelukkig geslaagde navolging der horatiaansche Sapphische Strofe. De dichter zelf echter wijst mij schriftelijk er op dat hij dit lied wenscht te zien gelezen naar den rhythmus der Italiaansche Sapphici:
Het is dus niet meer dan behoorlijk dat ik erken Volker ten
| |
| |
onrechte van een ‘metrischen horreur’ te hebben beschuldigd. Dat dit mijn plicht is zal gereedelijk ieder belangstellend lezer toestemmen, die de zestiende ode van het bundeltje leest. Hier is de klassieke horatiaansche sapphicus toegepast:
Stort met snellen gang over bonte steenen
Immer voort, o beek en vergeet te ruischen
Noch op 't effen pad, noch om hel te toornen
en m.i. zal hier niemand den horatiaanschen rhythmus miskennen. Gaat het iederen lezer evenals mij dan klinkt hem deze cadence zuiverder dan de Italiaansche imitatie. Maar wellicht is dit bij mij classicistische voorkeur.
K.K.
Droom en Tucht. Rede ter Viering van Potgieters eerste Eeuwfeest voor de Litterarische faculteit der Leidsche Studentenvereeniging uitgesproken door Albert Verwey. Amsterdam. Maas en van Suchtelen. 1908.
Het Testament van Potgieter. Gedroomd Paardrijden met Inleiding en Aanteekeningen ter gelegenheid van Potgieters eerste Eeuwfeest uitgegeven door Albert Verwey. Amsterdam. Maas en van Suchtelen. 1908.
Niet slechts om het tijdstip waarop zij verschenen zijn behooren deze beide geschriften bij elkaar, doch tevens omdat zij in eene zelfde studieperiode door den schrijver geconcipieerd, elk op zijn eigene wijze licht willen werpen op een zelfden karaktertrek van Potgieter.
De Rede gaat daartoe uit van hetgeen men dikwijls in Potgieters wijze van doen, spreken en schrijven eene soort van geaffecteerde vormelijkheid heeft genoemd. Verwey wijst er op hoe bij den dichter dat welbehagen in den vorm zelf leven wekt, en aan dat leven leiding geeft, hoe de strofenkunst in zijne verzen, de kunst van het puntige en afgeronde gesprek in zijn proza, kortom hoe het vormvermogen van Potgieter een van de meest ongeaffecteerde, d.i. een van de meest essentieele eigenschappen van zijn dichtergeest is geweest. De behoefte om in zeer strengen vorm zijn rijkdom van aandoeningen en gedachten te breidelen neemt toe met de toeneming zijner steeds machtiger zeggenskracht. Potgieter wiens eigenlijke leven - immers hij was dichter - een Droom was, heeft aan dien droom gedaante gegeven door zijn onverbiddelijke Tucht.
Zonder twijfel zal Albert Verwey erkennen dat deze for- | |
| |
muleering van den dichterlijken arbeid (poëtische visie ter eene en volkomenheid van den vorm ter andere zijde) niet uitsluitend op Potgieter toepasselijk is. Ook zal hij niet loochenen dat de Tucht op meer plaatsen dan wij om de wille van den vereerden dichter zouden wenschen de teekenen harer knellende banden in Potgieters poezie heeft achtergelaten. Maar het is een gelukkige greep van Verwey geweest de beide grondgedachten van dit dichterleven, Droom en Tucht, in hare samenwerking aan te wijzen in het ‘Gedroomd paardrijden.’
De geschiedenis van de ‘Nalatenschap van den Landjonker’ wordt daartoe, vluchtiger in de Rede, en uitvoerig gedocumenteerd in de Inleiding, nagegaan. Deze Inleiding is belangrijk en voor de vrienden van de ‘Nalatenschap’ kostbaar. Men vindt er niet slechts duidelijk den weg aangegeven waarlangs de fantasie van 1834 is geworden het Testament van den Dichter, en de liefdedroom van den Landjonker het diepere Liefdesideaal van zijnen schepper, maar in een zorgvuldige samenlezing van Potgieters brieven en aanteekeningen vult hier Verwey ook zijne biografie van den Dichter op welkome wijze aan: wat de beteekenis van den omgang met Busken Huet voor zijnen arbeid en zijn vriendschap is geweest, en welke de omstandigheden waren, die het breede visioen van ‘Gedroomd Paardrijden’ in zijn uiterst streng gebouwde strofensysteem (naast Florence in Potgieters werk het meest volkomen voorbeeld van hartstocht gekluisterd in groote kunst) leven schonken, wordt in de Inleiding duidelijk aangetoond, en in de letterkundige en historische Aanteekeningen (al hadden die door eenige bekorting niet geleden) toegelicht. Er is geen twijfel aan of Verwey heeft door dezen arbeid Potgieters laatste gedicht toegankelijker gemaakt voor velen.
K.K.
Schopenhauer. Parerga en Paralipomena (vertalingen en uitlaatsels). Vertaald en van inleiding en aanteekeningen voorzien door Dr. H.W. Ph.E. van den Bergh van Eysinga. Amsterdam, Em. Quérido, 1908.
In de wereld der vertalingen gebeuren vreemde dingen. Men zou zoo zeggen: wie in Schopenhauer belangstelt, verstaat wel Duitsch. Toch is de uitgever Quérido van plan op dit eerste lijvige deel de Holl. vertaling van de overige geschriften van den beroemden Duitscher te doen volgen. Dr. v d.B.v.E. meent kennelijk, dat die onderneming den uitgever geen windeieren zal bezorgen (zie biz. XIII). Ik begrijp, dat iemand, die
| |
| |
reeds een goeden stijl schrijft, dien nog meer volmaken wil door zijne krachten aan een zoo schitterend voorbeeld als Schopenhauer te beproeven. De vertaling is in den regel uitstekend. Opmerking verdient, dat de Heer van den Bergh, als ware hij volbloed antirevolutionnair, ‘gelijke eere’ enz schrijft.
v.d.W.
Prof. Dr. Is. van Dijk. Stijl. Leiden. Brill. 1908.
De kapitale rede over ‘Stijl,’ waarop de Gron. hoogleeraar de leden van Leidsch Letterkunde heeft onthaald, is thans afzonderlijk verschenen. Achter dat stuk schuilt heel wat studie, gezond verstand, goede smaak en zin voor het komieke. Met een vroolijke handbeweging wordt de zotheid van sommige zelfbewonderaars aan de kaak gesteld. De beschrijvende kunst van van Deyssel wordt om dezelfde psychologische redenen afgekeurd als door schrijver dezes hier ter plaatse aan niemand minder dan Lessing indertijd werden ontleend. Op fijne wijze wordt aangetoond dat er voor de schepping van poëzie als b.v. die van Shakespeare ook o.a. een zekere mate van blijmoedigheid wordt vereischt, welke thans bij de jongeren maar al te vaak ontbreekt. Aan de verdienste der mannen van '80 laat van Dijk alle recht wedervaren, maar hij bewijst hun, dat zij nog veel mooier zouden schrijven, indien zij eens besluiten konden de studiën over letterkunde van den ouden Vinet te lezen.
v.d.W.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
Dr. J. Riemens Jr. De wereldraadsels opgelost ? Ernst Haeckels wereldbeschouwing. Levensvragen II 10 Baarn. Hollandiadrukkerlj 1908. |
Is.Zeehandelaar Jbz. Het spiritisme en zijn gevaren. (Levensvragen III 1). Baarn. Hollandia Drukkerij. |
Lotus Serie 1. 3 Verloren kennis weergevonden. 4 Een sleutel tot moderne raadselen door Een Leerling. Baarn. Hollandia Drukkerij. |
Vereeniging tot weder-uitgave van mystieke geschriften. I. Het boekje van het volkomen leven. Utrecht. P. den Boer. 1908. (Vertaling van het door Luther uitgegeven geschrift Eine theologia Teutsch). |
Het Gulden Boek voor de tuberculeuse kinderen. Omslag en bandversiering van J.B. Heukelom. Typografische verzorging van J.G. Veldheer. Uitgave v.d. Vereeniging tot bestrijding der tuberculose te Botterdam bij W.L. en J. Brusse. MCMVIII. |
W.B. Onder leiding van L. Simons. Alexander Kjelland. Fortuna. Een roman uit het Noorsch (voortzetting van ‘Vergif’) vert. door Marg. Meyboom. Maatij. Goede en Goedkoope Lectuur. Amsterdam. |
|
|