Onze Eeuw. Jaargang 8
(1908)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 350]
| |
Historisch materialisme
| |
[pagina 351]
| |
pakhuis - ook de veelgesmade ‘offcieele historicus’, wiens arbeid hoogstens den meewarigen glimlach van den ingewijden socialist pleegt te wekken, heeft de in zijn geval natuurlijke booze gedachte aan Marx' niet volkomen oorspronkelijkheid wel eens in zijn ‘bekrompen hersenen’ voelen opkomen. Wee hem echter, als hij het durft zeggen! Wat vermeet zoo'n pygmee zich de blikken op te heffen naar het hooge ideaal, dat alleen door den begenadigden socialist kan worden nagestreefd! De meest uitgezochte scheldwoorden van het rijk voorziene socialistische scheldwoordenboek worden onmiddellijk over zijn schuldig hoofd gestort; hij wordt met de anderen geworpen in den hoek van de wetenschappelijke ‘opperlieden’, niet waardig om de schoenriemen op te binden van Engels en Kautsky, laat staan van den grootmeester zelven. Maar, laat ons dat niet als van ernstige beteekenis op wetenschappelijk gebied aanmerken: het is alles het gevolg van de omstandigheid, dat Marx' stelsel het stelsel is eener staatkundige partij, die bij de verdediging daarvan de vechtwijze volgt van sommige andere staatkundige partijen. Men dient deze heillooze vermenging van staatkundige en wetenschappelijke meeningen ook op het gebied, waarover dit artikel loopt, steeds in het oog te houden; zij kan dienen tot verklaring van veel wat op het eerste gezicht uit het oogpunt van wetenschap buitengemeen zonderling moet schijnen. Op het gevaar af van in den aangeduiden zin voor de zooveelste maal door de voortreffelijke geschiedkundigen van de socialistische partij, die de wetenschap der geschiedenis in ons land en daarbuiten door hunne scherpzinnige onderzoekingen en meesterlijke uiteenzettingen zoo schitterend hebben gediend, in de minst vleiende termen bij die opperlieden te worden ingedeeld, heb ik het durven wagen meester en leerlingen in de wording hunner denkbeelden en de strekking hunner theorieën op wetenschappelijk terrein eens ten behoeve der lezers van dit tijdschrift na te gaan. En ziet hier het resultaat. De nieuwe wijsbegeerte der geschiedenis dagteekent, | |
[pagina 352]
| |
zooals bekend mag heeten, eigenlijk van den veelzijdigen en diepzinnigen Herder, voorlooper van Kant, Fichte en Schelling, grondlegger van wat men de ‘ideaal-philosophische’ opvatting der geschiedenis heeft genoemd. Volgens hen moet het doel van de historische ontwikkeling der menschheid gezocht worden in den ‘volmaakten staat’, waarin de tegenstrijdige beginselen van vrijheid en dwang volkomen verzoend zullen zijn en daarmede de menschelijke maatschappij in volkomen harmonie zal zijn gebracht, in den paradijstoestand van vredig geluk, het ideaal der eeuwen. Ook voor Hegel, die op de schouders dezer denkers stond, geldt de ‘geestelijke vrijheid’, belichaamd in den ‘staatkundig vrijen staat’, als hoofddoel van de ontwikkeling der menschelijke maatschappij en is de geschiedenis feitelijk niet anders dan de worsteling der menschheid om tot dat ideaal te geraken. Tegenover die opvatting staat een andere, eveneens dagteekenend uit de dagen even vóór de Fransche Revolutie: de ‘socialistisch-natuurwetenschappelijke’, feitelijk sterk materialistische, die bij Concorcet mechanisch de geschiedenis der massa tegenover die van het individu vooropstelt, bij Comte langs positivistischen weg streng redeneerend voortschrijdt, bij Buckle de steeds meer verfijnde ontwikkeling van het verstand looft. Het is bij den eersten oogopslag al duidelijk, dat wij hier te doen hebben met wereldbeschouwingen, innig samenhangend met de persoonlijkheid van den wijsgeer, die ze koesterde. Daarom is het ook zoo betrekkelijk onvruchtbaar over de al of niet wetenschappelijke geldigheid dier stelsels te redetwisten. Overtuigen doet men elkander niet; het hoogste wat te bereiken valt, is, dat de bestredene op den duur gaat nadenken over de ernstige bezwaren van zijn stelsel en misschien ten slotte zijne inzichten zal gaan wijzigen onder den indruk dier bezwaren. Men vatte dan ook het hier volgende niet op alsof het bedoeld ware om te bekeeren, het dient alleen tot voorlichting omtrent een algemeen besproken zaak op wetenschappelijk gebied. In de laatstgenoemde rij van wijsgeeren nu behoort | |
[pagina 353]
| |
ook Karl Marx thuis, leerling van Hegel en de Fransche socialisten van omstreeks 1840, vooral van Proudhon, aan den eerste zijn machtige dialectiek, aan den laatste zijn economisch inzicht dankend en met titanische kracht en genialen blik zich een nauwsluitend stelsel scheppend, uitgaande van een materialistische opvatting der menschelijke geschiedenis, nauw verwant aan het materialisme van Condorcet en de zijnen. Hij legde de grondslagen van dit reeds in het ‘Manifest’ van 1848 aangekondigde stelsel neder in zijn ‘Zur Kritik der politischen Oekonomie’ (1859)Ga naar voetnoot1), voorlooper van het groote boek, dat men den ‘socialistenbijbel’ heeft genoemd, van ‘Das Kapital’, misschien het machtigste, het invloedrijkste boek van de tweede helft der 19de eeuw, welks werking kan worden vergeleken met die van Rousseau's ‘Contrat Social’, dat in diens tijd ook het evangelie eener nieuwe periode scheen. In Marx' stelsel vormt het historisch-materialisme het middelpunt. Deze wetenschappelijk-geschiedkundige theorie is het hoofdbeginsel, waarop het gansche stelsel - het wetenschappelijk-staatkundige stelsel - rust. BernsteinGa naar voetnoot2) zegt ervan: ‘So wird von Niemand bestritten werden, dasz das wichtigste Glied im Fundament des Marxismus, sozusagen das Grundgesetz, das das ganze System durchdringt, seine spezifische Geschichtstheorie ist, die den Namen materialistische Geschichtauffassung trägt. Mit ihr steht und fällt es in Prinzip; in dem Masze wie sie Einschränkungen erleidet wird die Stellung der übrigen Glieder zu einander in Mitleidenschaft gezogen. Jede Untersuchung seiner Richtigkeit musz daher von der Frage ausgehen, ob oder wie weit diese Theorie Giltigkeit hat’. Deze opvatting wordt door Bernstein's felsten tegenvoeter in de partij, Kautsky, als volkomen juist gekenmerktGa naar voetnoot3). Wij kunnen haar dus als van socialistische zijde algemeen erkend aanmerken. Het is echter billijk na te gaan, wat Marx zelf in | |
[pagina 354]
| |
genoemd boekje omtrent die opvatting zegt, en daarbij niet anders dan zijne eigene woorden te gebruiken. De opmerking moet daarbij gemaakt worden, dat deze woorden - hoe ‘gedankenvoll, logisch und präzis’Ga naar voetnoot1) zij ook mogen zijn - door een in de Hegeliaansche en Marxistische terminologie niet-ingewijde niet zoo heel gemakkelijk verstaan worden. Wie daarmede eenigszins vertrouwd is, schijnt er minder moeite mede te hebben, wat ik meen te mogen opmaken uit het feit, dat bij iedere gelegenheid de eerste de beste socialist ‘Das Kapital’ aanhaalt alsof dit zijn dagelijksche ontbijtlectuur en voor hem zoo duidelijk is als het Nieuws van den Dag... Tenzij een andere oplossing van het verwonderlijke geval - onder verbetering - de ware moet geacht worden, b.v. dat men die zwaargebouwde duistere zinnen op den klank aanhaalt zooals menig geloovige zijn Bijbel, zonder precies te vatten wat er eigenlijk gezegd wordt, maar in geloovig aannemen van het half begrepene - want ook het Marxisme is een geloof voor hen, die hier een surrogaat meenen te vinden voor wat zij verloren. Ook dit kan strekken tot verklaring van veel op het oog zonderlings in de felheid, waarmede voor of tegen het historisch materialisme wordt te velde getrokken. En men ziet elders hetzelfde verschijnsel. Allerlei theorieën, die er op het oog vrij onschuldig uitzien, zijn in den geest hunner voorstanders tot surrogaten van verloren geloof geworden, duidelijke aanwijzingen, dat de mensch iets hebben moet, waaraan hij hangt met geheel zijn hart, met al zijn overtuigingsvatbaarheid. Voor den een is het de spellingkwestie, voor den ander het algemeen stemrecht, voor den derde de vrouwenvraag - van daar al die heftige polemiek, die bij de behandeling dier kwestiën pleegt te ontstaan. Marx dan zegtGa naar voetnoot2) aangaande dit hoofdpunt zijner leer het volgende: | |
[pagina 355]
| |
‘Bij de maatschappelijke produktie begeven de menschen zich in bepaalde, noodzakelijke, van hun wil onafhankelijke onderlinge verhoudingen - produktieverhoudingen - die overeenstemmen met een bepaalden ontwikkelingstrap hunner stoffelijke produktieve kracht. Het geheel dezer produktieverhoudingen vormt de economische structuur der maatschappij, den vasten grondslag, waarop zich een juridisch-staatkundige bovenbouw verheft en waarmede bepaalde maatschappelijke vormen van bewustzijn overeenstemmen. De produktiewijze van het stoffelijke leven beheerscht in het algemeen het maatschappelijke, staatkundige en geestelijke levensproces. Het is niet het bewustzijn der menschen, dat hun bestaan, maar omgekeerd hun maatschappelijk bestaan, dat hun bewustzijn beheerscht. Op een zekeren trap hunner ontwikkeling komen de stoffelijke produktieve krachten der maatschappij in tegenstelling met de bestaande produktieverhoudingen of, wat daarvoor slechts een juridische uitdrukking is, met de eigendomsverhoudingen, waarin zij zich tot nu toe hadden bewogen. Van ontwikkelingsvormen der produktieve krachten worden deze verhoudingen tot knellende ketenen daarvan. Dan begint een periode van sociale revolutie. Met de verandering van den economischen grondslag keert zich ook de geheele ontzaglijke bovenbouw om, langzamer ofwel sneller. Bij het beschouwen van zulke omkeeringen moet men altijd onderscheid maken tusschen den stoffelijken, langs den weg der natuurwetenschap volkomen juist te constateeren ommekeer in de economische produktieverhoudingen èn de juridische, staatkundige, godsdienstige, artistieke of wijsgeerige, kortom ideologische vormen, waarin de menschen zich van dat conflict bewust worden en het uitvechten. Zoomin als men het wezen van een individu beoordeelt naar zijn eigen meening over zichzelven, zoomin kan men zulk een periode van ommekeer beoordeelen uit haar eigen meening omtrent haren aard; maar men moet veeleer die meening verklaren uit de tegenstellingen van het stoffelijke leven, uit het bestaande conflict tusschen maatschappelijke produktiekrachten en produktieverhoudingen’. Tot zoover Marx. Het zal den onervarene misschien eenige moeite kosten uit dezen ineengedraaiden zinsbouw, uit deze technische taal der Hegeliaansche bedeeling op het eerste gezicht wijs te worden. Voor dit geval diene de korte en duidelijke formule van Engels:Ga naar voetnoot1) ‘Historisch materialisme is eene opvatting der geschiedenis, die de eerste oorzaak, de groote springveer van alle belangrijke gebeurtenissen zoekt in de economische ontwikkeling der maatschappij, | |
[pagina 356]
| |
in de omvorming der wijzen van voortbrenging en ruil, in de verdeeling der maatschappij in klassen en den strijd dezer klassen’. Wat Marx en Engels in beginsel uitspraken, werd door LafargueGa naar voetnoot1) in systeem gebracht, door Kautsky in zijn ‘Thomas More und seine Utopie’Ga naar voetnoot2) op algemeen historisch gebied min of meer toegepast. Natuurlijk is in de halve eeuw, sedert welke Marx zijn eerste uiting in dit opzicht schreef, en in de kwarteeuw, sedert welke Engels zijn korte formule gaf, wel iets veranderd maar wat Kautsky, hun voornaamste leerling, dienaangaande nog in 1894 uitsprak, wijst niet op groote verandering. Hij zegt:Ga naar voetnoot3) ‘Daar bleek, dat alle geschiedenis tot nog toe de geschiedenis van klassenstrijd was; dat deze elkander bestrijdende klassen der maatschappij telkens haren oorsprong vinden in de produktie- en verkeersverhoudingen, met één woord in de economische verhoudingen van haren tijd; dat dus telkens de economische structuur der maatschappij de reale grondslag vormt, waaruit de geheele bovenbouw der juridische en staatkundige instellingen, zoowel als de religieuse, wijsgeerige en verdere voorstellingswijze van ieder geschiedkundig tijdperk in laatste instantie te verklaren is’. En elders:Ga naar voetnoot4) ‘De materialistische opvatting der geschiedenis gaat uit van de stelling, dat de produktie en onmiddellijk daarnaast de ruiling harer produkten de grondslag is van alle maatschappelijke regeling; dat in elke maatschappij de verdeeling der produkten, en met haar de maatschappelijke klassenverdeeling, zich hiernaar richt: wat en hoe er geproduceerd en hoe het produkt geruild wordt. Diensvolgens zijn de laatste oorzaken van alle maatschappelijke veranderingen en staatkundige omwentelingen te zoeken niet in de hoofden der menschen, in hun toenemend inzicht in de eeuwige waarheid en gerechtigheid, maar in veranderingen van produktie- en ruilwijze; zij zijn te zoeken niet in de philosophie maar in de economie der periode, waarvan men spreekt.’ Wij weten dus thans uit authentieke gegevens, wat men heeft te verstaan onder ‘historisch materialisme’ en | |
[pagina 357]
| |
tevens, dat wij deze geschiedkundige theorie hebben te beschouwen als den hoeksteen van het gansche staatsgebouw van het socialisme, als de theorie, waarmede het socialisme ‘staat of valt.’ Het is duidelijk, dat de socialisten, kampioenen allereerst voor eene staatkundige overtuiging, haar met de meeste kracht moesten verdedigen. Sommigen, als Lafargue en Kautsky, ten onzent publicisten als Van der GoesGa naar voetnoot1) en GorterGa naar voetnoot2), blijven zoo dicht mogelijk bij de woorden van Marx en Engels; anderen doen met Bernstein vrij wat water in den pittigen Marxistischen wijn en wijzigen de theorie, zoodat zij veel van hare strafheid gaat verliezen; nog anderen, zooals ten onzent R. Kuyper in zijn polemieken tegen Treub en Van Blom,Ga naar voetnoot3) gaan niet zoo ver als Bernstein maar zweren ook al niet meer bij de woorden van Marx en Engels, die zij trachten te verklaren. Anderen, als Kautsky, gevoelen ten zeerste het gevaar van eene verwatering: wie aan het historisch materialisme raakt, raakt immers aan het socialisme zelf! Dit laatste vertoont dus bij een groot deel zijner aanhangers in de oogen der ‘orthodoxe’ leiders reeds bedenkelijke scheuren en barsten in de leer - een, naar het schijnt, onvermijdelijk gevolg van de uitbreiding van het getal harer aanhangers, van de meer in gematigde vormen optredende propaganda onder de gestudeerden en de gezeten burgerij. Het komt er dus op aan - dit gevoelen zij diep - de theorie, die de hoeksteen van het socialistische gebouw is, onverzwakt te handhaven, ze met hand en tand te verdedigen tegen iederen aanval. Daarbij kwam men echter al zeer spoedig tot de teleurstellende ontdekking, dat Marx' als volkomen zeker voorgestelde theorie eigenlijk niet anders was dan... een theorie, uitgebroed in de studeerkamer, niet steunend op zelfstandig | |
[pagina 358]
| |
wetenschappelijk onderzoek, op meer dan oppervlakkige geschiedkennis maar voortgekomen uit het brein zelf van den genialen grondvester van het moderne socialisme. En geen wonder, als men er aan denkt, dat de vader van het stelsel allerminst een rustig wetenschappelijk onderzoeker, integendeel een vurig revolutionnair propagandist was. Men heeft Marx' theorie wel eens vergeleken bij die van Darwin. Gelijk de laatste het gansche natuurwetenschappelijk onderzoek zou gaan beheerschen, zoo zou - - juichten de aanhangers - Marx de geschiedkundige en economische wetenschap, de staatswetenschap, ja wat niet al, op nieuwen grondslag vestigen. Men vergat daarbij een kleinigheid: Darwin, zelf groot natuurvorscher, stelde zijne theorie op na een lange reeks van met buitengewoon geduld volbrachte zelfstandige wetenschappelijke onderzoekingen; Marx, de wijsgeer-politicus, die nooit eenig zelfstandig historisch onderzoek had ingesteld, die de geschiedenis van vroeger dagen alleen uit boeken over geschiedenis kende en die ook later zich alleen bezig heeft gehouden met gelijktijdige gebeurtenissen, waarin hij zelf een groote rol had gespeeld - bedenkelijke oefening in historisch onderzoek! - dacht ten behoeve van een staatkundig ideaal een philosophie der geschiedenis uit.... zonder zelfs het a-b-c van het historisch onderzoek te kennen. In Marx' tijd was trouwens - men vergete het niet - het onderzoek der maatschappelijke verhoudingen van vroegeren tijd nauwelijks begonnen. Al had men reeds van de vroege oudheid af menige opmerking gemaakt over den samenhang van stoffelijke oorzaken en historische feiten; al had Montesquieu reeds gezegd, dat de wetten in nauwe betrekking staan tot de wijze, waarop de volkeren in hun onderhoud voorzien; al had Hegel reeds herhaaldelijk gewezen op den samenhang tusschen staatsinrichting en economische toestanden; al had Ranke en menig ander nieuwer geschiedschrijver reeds kostbare aanwijzingen in die richting gegeven - het eigenlijke onderzoek der maatschappelijke verhoudingen van vroeger dagen moest nog | |
[pagina 359]
| |
beginnen en is eerst in de tweede helft der 19de eeuw een eind ver tot ontwikkeling gekomen. Wat zou Marx' theorie eigenlijk anders hebben kunnen wezen dan studeerkamerwijsheid van niet precies den eersten rang, dan ‘grauwe theorie’? Ja, het zou zeer goed mogelijk zijn, dat de geniale denker den waren samenhang der historische gebeurtenissen met vooruitzienden blik zou hebben ontdekt gelijk Darwin's theorie door anderen - zegge Lamarck, Goethe - lang te voren was voorgevoeld. Maar dan zou het toch hoogstnoodig geweest zijn, dat Marx' denkbeeld door hemzelven of later door een ander wetenschappelijk onderzoeker tot een werkelijk wetenschappelijke theorie, tot een ‘werkhypothese’ was ontwikkeld - en dat is tot nog toe niet geschied! En toch zou dit niet overbodig geweest zijn. Wie een theorie opwerpt, kan niet volstaan met uitdagend te zeggen: bewijs mij, dat mijne theorie onjuist is! Dat zou al heel gemakkelijk worden voor de fabrikanten van theorieën op welk gebied ook. Wie een theorie verkondigt, dient haar te bewijzen. Nu hebben Marx zelf in zijne geschiedenis van den staatsgreep van ‘Louis Bonaparte’, Mehring in zijn ‘Gustaf Adolf’, Kautsky in de voorrede op More's ‘Utopia’ en zijne ‘Ethik’, wel iets dergelijks beproefd maar geen geschiedkundige zal deze zwakke dilettantische pogingen voor onderzoekingen van wetenschappelijke waarde willen verslijten, al worden zij door hunne partijgenooten als monsters van kritische socialistische geleerdheid met de gewone stylistische hyperbolen van de staatkundige propaganda opgehemeld. De wereld wacht nog altijd met toenemend ongeduld op de bewijzen, die aan de geruchtmakende theorie wetenschappelijke vastheid zouden kunnen geven.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 360]
| |
De politieke leiders van het socialisme hebben die moeilijkheid ook spoedig wel degelijk ingezien. Reeds Engels legde er sterk den nadruk op, dat de economische verhoudingen alleen als ‘eerste oorzaak’, in ‘laatste instantie’ mogen optreden ter verklaring van het gebeurde - een beperking, die verre van onbelangrijk mag heeten en aan den onderzoeker der gebeurtenissen, die dus tot op den ‘diepsten grond der dingen’ moet gaan, geen geringe eischen stelt, terwijl zij nog bovendien het door de socialisten allerminst versmade groote gemak van dialektischen aard geeft van aanleiding te schenken tot eindelooze disputen, tot Hegeliaansch-lange, Hegeliaansch-onduidelijke en Hegeliaansch-onvruchtbare kibbelarijen over woorden en hunne beteekenis,Ga naar voetnoot1) met betrekking tot de netelige vraag: wat dan eigenlijk wel de diepste grond der dingen zou zijn! Ook Kautsky heeft zich laten verleiden tot de uitspraak, dat behalve de economische ‘de inwendige physiologische drijfveeren hare groote beteekenis hebben’, ja dat ‘het historisch materialisme de historische feiten niet geheel kan verklaren.’ Daarmede is reeds veel toegegeven; of liever daarmede is reeds het hellend vlak betreden, waarlangs de theorie gaat afglijden en het Marxisme zijn ‘hoeksteen’ gaat verliezen. En op dat vlak is men spoedig verder gegleden. Het is vooral Bernstein geweest, die in zijn scherpe brochure ‘Die Voraussetzungen des Sozialismus’ de geldigheid der theorie in den vorm, dien Marx en Engels er aan hadden gegeven, heeft aangetast en de bannier opgeheven van een nieuw, uit dat van Marx afgeleid, maar niet weinig daarvan afwijkend stelsel, dat de grondtheorie aanmerkelijk verzwakt en hare beteekenis als ‘hoeksteen’ doet verdwijnen. Als zelfs Kautsky gaat modderen met de theorie, zal zij hare beste dagen wel gehad hebben en | |
[pagina 361]
| |
ook in den mond van jeugdige enthousiasten, die haar in geestdriftig gestelde theses achter Nederlandsche dissertaties en zelfs in die dissertaties zelve nog letterlijk in den ouden vorm verkondigen, spoedig bestorven zijn. Ook de bekwame heer Kuyper ten onzent volgt Kautsky op dien weg, waarop wij hem na Van Blom niet zullen naloopen om niet in onvruchtbare herhaling van de gevoerde polemiek te treden. Waartoe het schipperen met de theorie reeds heeft geleid, blijkt duidelijk uit het voorbeeld van Jaurès, den bekenden Franschen socialist, die op een blauwen Maandag zijn welversneden pen en zijn oratorische gaven aan het schrijven eener ook ten onzent in het oorspronkelijke en in vertaling veelgelezen ‘Geschiedenis der Fransche Revolutie’ heeft gewijd. Laat ons hem hooren. In zijn voorredeGa naar voetnoot1) roept hij reeds met roerenden nadruk Marxistisch welsprekend uit: ‘nous savons que les conditions économiques, la forme de la production et de la propriété sont le fond même de l'histoire,’ want, gelijk, zegt hij, ‘pour la plupart des individus humains l'essentiel de la vie, c'est le métier,’ zoo beheerscht dit zelf, het vak, ‘les habitudes, les pensées, les douleurs, les joies, les rêves même des hommes’ en ‘la structure économique de la société détermine les formes politiques, les moeurs sociales et même la direction générale de la pensée.’ Dat klinkt bar-Marxistisch genoeg. Maar, al blijft hij schijnbaar nog bij de oude leer, hij neemt al zijn draai, als hij beperkend zegt: ‘c'est sur des hommes qu'agissent les forces économiques,’ op de menschen met hun ‘diversité prodigieuse de passions et d'idées.’ Hij gaat dan bedenkelijk snel op dien weg voort met de verrassende opmerking: ‘la complication presque infinie de la vie humaine ne se laisse pas réduire brutalement, mécaniquement, à une formule économique’, en met voldoening hooren wij hem even daarna verkondigen: ‘l'esprit individuel’ heeft immers zijn rechten tegenover ‘le pouvoir social’ - men hoort het De | |
[pagina 362]
| |
Beaufort, Van Houten en dergelijke ‘voorwereldlijken’ van onze richting zeggen! Met toenemende verbazing hooren wij hem vervolgens verklaren, dat hij wil zijn ‘matérialiste avec Marx et mystique avec Michelet’ - hoe komen die twee zoo vredig naast elkander?! Men heeft Marx, gaat hij verder, nooit goed gevat, dien reus, ‘rapetissé par des interprètes étroits.’ En hij acht zich tot onze niet geringe verbijstering nog volkomen Marxist, als hij ten slotte uitroept: ‘c'est bien la vie économique qui a été le fond et le ressort de l'histoire humaine (Marx), mais à travers la succession des formes sociales, l'homme, force pensante, aspire à la pleine vie de la pensée, à la communion ardente de l'esprit inquiet, avide d'unité et du mystérieux univers (Michelet).’ Et le tour est fait! De lastige eischen der verklaring van de menschelijke maatschappij schijnen ten volle verzoend met die der leer, van het Marxistische dogma. Wel bekome het u! Niet anders ging het Ferrero in zijn ook ten onzent vertaald boek over Rome's opkomst en ondergang, die, Lucullus(!) vooral verheerlijkend als man van ‘the empire’, Carlyle de loef afsteekt in zijn eerbied voor de ‘great ones’ der menschelijke historie, maar zich over de algemeene beginselen, waarmede dat tegenover het Marxisme goed te praten zou zijn, voorzichtiglijk minder uitlaat, al is hij overigens positief genoeg in zijn beweringen, die echter, helaas, te vergeefs roepen om de bewijzen van het beweerde, dat meesleept door den vorm en daarom des te gevaarlijker is voor de rede van den argeloozen lezer. Zie ik wel, dan is het langs dien weg met de Marxistische theorie welhaast gedaan, hoe dapper Kautsky in zijn laatste boekGa naar voetnoot1) zich nog weert om aan te toonen, dat ook de godsdienstige opvattingen ten volle uit stoffelijke omstandigheden te verklaren zijn. Hoe de socialisten het zonder dien veelgeroemden grondslag, dien hoeksteen van hun gebouw in hun ‘Wolkenkoekoekstaat’ zullen stellen, | |
[pagina 363]
| |
mogen zij zelven uitmaken. De theorie van het historisch materialisme, gesneuveld vóórdat zij het gebracht heeft tot den rang eener wezenlijke wetenschappelijke werkhypothese - wie heeft er toch in 's hemels naam inderdaad wetenschappelijk met haar gewerkt?! - wijzigt zich allengs zoodanig, dat zij dicht nadert tot de denkbeelden van geschiedkundigen als Lamprecht en Pirenne, die, mèt mij en vele andere geschiedkundigen ten onzent en elders, de een meer, de ander minder, naast economische oorzaken van het geschiedkundig gebeuren ook godsdienstige, staatkundige, ethnologische, persoonlijke oorzaken erkennen. Zoo alleen is naar onze meening ‘la complication presque infinie de la vie humaine’ - ik neem de uitdrukking volgaarne en met volle instemming over - te verklaren. Nu eens is het het eene, dan weder het andere element, dat in de geschiedenis der menschheid op den voorgrond treedt. Niemand zal ontkennen, dat in de geschiedenis sommige, zeg vele gebeurtenissen te verklaren zijn langs economischen weg, langs den weg van het stoffelijke belang, dat uitteraard op het doen en denken der menschen machtigen invloed heeft, maar daarnaast kan men ook de werkzaamheid der geloofsovertuigingen, der staatkundige overwegingen, der ras- en volkseigenaardigheden, der persoonlijke begaafdheid niet als zelfstandig werkende factoren wegcijferen, wegstelselen of wegphilosopheeren, wat Marx heeft willen doen.
Zoo zal op den duur de zuiver economische materialistische opvatting der geschiedenis, en daarmede Marx' ‘historisch materialisme,’ dat eigenlijk daarop neerkomt, als men het ontdoet van zijn staatkundige bijmengsels, niet als alleen en uitsluitend verklarend maar als mede verklarend een plaats innemen in het historisch onderzoek, in de historische wetenschap. En dat zal op wetenschappelijk gebied onze groote winst zijn uit de verschijning van en den strijd over Marx' theorie, die haar ontstaan in niet geringe mate dankt aan het in zijn tijd nog niet voldoend in acht nemen van de beteekenis der stoffelijke dingen in | |
[pagina 364]
| |
het leven der menschheid. Het is ontegenzeggelijk waar, in Marx' dagen werd daarop in onze wetenschap te weinig gelet, werd alle historisch gebeuren toegeschreven aan ‘ideologische’ - laat mij dit Hegeliaansch-Marxistische woord ook eens bezigen -, aan persoonlijke elementen, aan staatkundige overweging. Thans zijn wij - ook zij, wier aanleg of voorliefde hen drijft tot de studie van een bepaalde groep dier elementen - overtuigd van het goed recht der stoffelijke belangen om een hoog woord mede te spreken bij de verklaring der historische gebeurtenissen, maar het beslissende woord kunnen wij aan dat stoffelijke niet toekennen. Het historisch materialisme, eenzijdig als het was, heeft zijn nut gehad; het ruste in vrede.
Ik verbeeld mij niet, dat ik met deze opmerkingen aan het historisch materialisme den genadeslag zou hebben toegebracht. Wat ik hier gezegd heb, is in vele opzichten niet nieuw; het lag vrijwel voor de hand. Het scheen mij alleen wenschelijk toe het nog eens duidelijk te zeggen. Ik stel mij ook niet voor hiermede velen te bekeeren van den verkeerden weg, waarop zij gaan: het socialisme en ook het historisch materialisme is in den grond der zaak, zooals ik reeds deed opmerken, een geloof, een wereldbeschouwing, en deze laat zich, is zij ernstig gemeend, niet maar zoo op eens veranderen. Wat ik hier wilde doen, is eenvoudig den jongeren, die soms elkander napraten, dat in Marx' leer op historisch gebied de hoogste wijsheid eens voor al verkondigd is, de voor de hand liggende bezwaren nog eens voor oogen leggen en hen laten zien, dat de theorie, waarvan zij vervuld zijn, reeds aan den horizon gaat verdwijnen gelijk zoo vele, die haar zijn voorafgegaan, en zoo vele andere, die haar zullen volgen in den onafgebroken strijd om te komen tot de waarheid. Want ook Marx en de zijnen streefden oprecht naar waarheid; ook zij meenden een slip van haar kleed te zien en met waardeering van hun streven geldt ook voor hen, wat ik wensch te laten gelden bij het oordeel over hun werk: | |
[pagina 365]
| |
Qui si convien lasciare ogni sospetto,
Ogni viltà convien che qui sia morta.
Zij hebben gedwaald maar zij dwaalden te goeder trouw en daarom juist misschien is hun dwaling vruchtbaar voor de toekomst. Te goeder trouw, al moge het zijn, dat zij soms in de hitte van den politieken strijd het hoofdwapen, waarmede zij moesten kampen, in de vlegeljaren hunner partij wat al te lichtvaardig hebben gebruikt of met wat al te veel hartstocht hebben gebezigd om het zoo maar dadelijk voortaan als zuiver, ongemengd wetenschappelijke overtuiging en niet meer dan dat te kunnen handhaven. Want de wetenschap wil niet hooren van hartstocht van anderen aard dan dien voor de waarheid op wetenschappelijk gebied. Alle vermenging van wetenschappelijke met staatkundige vragen - en welk vak van wetenschap staat meer aan die vermenging bloot dan dat der historie? - wijst zij af als aanleiding gevend tot vervalsching van het wetenschappelijk resultaat. Het historisch materialisme, geboren als een kind van staatkundig partijstreven, voortdurend als machtig wapen in den staatkundigen strijd gebezigd, als het shibboleth eener jonge met bruisende kracht optredende staatspartij, begint zich thans - onder heftig verzet nog zijner vurigste belijders - te ontdoen van zijne staatkundige bijmengsels en zal zoo eindelijk komen tot zijn wezenlijke bestemming op wetenschappelijk gebied, die van ‘werkhypothese’ voor een bepaalden kring van historische feiten, tot nog toe bij de beoefening der geschiedenis te veel op den achtergrond geschoven tot schade van de verklaring der verschijnselen in de geschiedenis der menschelijke maatschappij. |
|