Onze Eeuw. Jaargang 8
(1908)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 424]
| |||||||||||||
De separatisten van Wieuwerd
| |||||||||||||
[pagina 425]
| |||||||||||||
de Dordtsche Synode bijeenkwam beschouwde men den eersten dag der week meer als een dag van uitspanning dan eene stonde van heiliging en zelfonderzoek. Erger werd het evenwel na 1619. Ook nu nog geschiedt op den Zondag veel en velerlei wat aanstoot geeft en ergernis gansch zeer. Waarom zou ik het ontkennen? Maar zoo grof als men in de XVIIe eeuw het karakter van den rustdag ontheiligde, ik houd mij daarvan overtuigd, zoo ergerlijk wordt thans in stad noch dorp gezondigd. Resolutiën en boeten van overheidswege hielpen weinig en kerkelijke straffen nog minder. Ook de namiddag-predikatie - meer bepaaldelijk aangewezen om den Heidelbergschen Catechismus toe te lichten - gaf langen tijd onbevredigd resultaat. Het volk bleef zijn oude gewoonten getrouw, verzuimde de middagpreek en bedreef, voornamelijk na het eindigen der godsdienstoefening, velerlei ‘snoode exercitiën.’ ‘Men zoekt wereldtsche verlustingh, de stoepen zijn vol en de straaten en de markten krielen van menschen, de thuynen en hoven hebben noyt meer besoeks en de cingels, wandel- en uytloopplaatsen zijn swart. Dan loopen de jongens en jongelingen kolven, kaatsen, kooten, klootschieten, elteren, met slingers werpen, vliegers opzenden, om geld speelen en tuyschen, kegelen, bollen, ravotten op kerkhof, straaten en wegen, cingels en andere publijke plaatsen.’ Vele predikanten lieten in den hooioogst den dienst rusten, ja, er werden er zelfs gevonden, die op den Zondag zwoegend en zweetend ijverig hielpen om bijeentebrengen en in schuren op te tassen, wat 's winters tot voeding van het vee strekte. De Friesche Synode verklaarde in 1640, dat een predikant ook in den tijd des oogstes al zijne plichten behoorde te vervullen en - lag het er toe, zelfs ter presentie van twee of drie toehoorders den dienst moest laten doorgaanGa naar voetnoot1). Maar Synode en synodale bevelen ten spijt, het kwaad bleef bestendigd en toen Balthasar Bekker, predikant te Oosterlittens, bij zijn intrede bekend maakte, dat hij op den Zondag ook geregeld de middag- | |||||||||||||
[pagina 426]
| |||||||||||||
beurt wenschte te vervullen wekte dit alom groote verbazing, straks bij niet weinigen voortdurende ergenis, vooral van de zijde zijner ambtsbroeders. Immers, het privaat leven van vele leeraars was schandelijk, eene beschuldiging met bewijzen gereedelijk te staven. Zij waren - en zulks in meer dan één opzicht - ganschelijk ongeschikt door reinheid in handel en wandel der gemeente eene afspiegeling te geven van het ware christelijk leven, dat aan den eindpaal den palm der overwinning wegdraagt. Hoe was het zuivere goud verdonkerd! De Kerk was den ondergang nabij, waar voorgangers en gemeenten dagelijks als om strijd over zich het oordeel verzwaarden. Ja, daar waren er nog, die, even als in Israël, vaststonden en ongezind bleken voor Baäl hunne knieën te buigen, maar hunne stem was als het geluid van hem die in de woestijn roept. Lodensteyn en Brakel, mitsgaders Koelman en Smijtegelt, hoe vermenigvuldigden zij hunne pogingen, om door vermaan als anderszins de diep gezonken Landskerke te redden van den breeden weg die naar het verderf voert! Hoort slechts hoe één hunner den noodkreet zijner ziele uit: ‘De Kerk is van het hoofd tot aan de voetzool bedorven; de akker des Heeren staat vol onkruid en zijn dorschvloer is vol kaf. Des Heeren wijngaard is tot woestheid geworden en doornen gaan er in op. Onwetendheid, atheïsterij, zorgeloosheid, wereldsgezindheid, uitgelaten wulpschheid, hovaardij, brasserij, dronkenschap, lotspelen, vloeken, ontuchtigheid, ontheiliging van des Heeren naam en dag, liegen en bedriegen overstroomen de Kerk. Van hare leeraren is geene verbetering te wachten. Zijn niet der zienders oogen blind? Is niet de huichelarij van Jeruzalems propheten uitgegaan? Zijn er niet vele nietige herders, met eens dwazen herders gereedschap, die zich zelven weiden zonder vreezen en laten sterven wat sterven wil; die maar met looze kalk pleisteren, het hart der rechtvaardigen bedroeven en de handen der goddeloozen sterken?’Ga naar voetnoot1) | |||||||||||||
[pagina 427]
| |||||||||||||
De twisten over de zuiverheid der leer, het vaak hoogloopend geschil over beuzeling en nietige letterknechterij, bracht - zeer tegen den zin der strijders - het ethisch element in het protestantisme allengs op den voorgrond. Afkeerig als het was van alles dat naar verbittering zweemde, van wat het hoofd warm maakte maar het hart koud liet, drong het aan op persoonlijke bekeeringGa naar voetnoot1). Het piëtisme heeft zich in tijden van afval en algeheele verdorvenheid grootelijks verdienstelijk gemaakt door zijn religieus beginsel, dat, louterend de geesten, het kaf van het koren wist te scheiden. Zekerlijk, het maakte zich den weg naar den hemel uiterst moeilijk door eene manier van bekeering te drijven, welke volgens de uitspraken der menschkunde volstrekt onmogelijk was en voorts door eene zedeleer te volgen, die voor alle geneugten dezes levens den weg bijna geheel afslootGa naar voetnoot2). Vandaar, dat het niet zelden ontaardde in godsdienstige dweeperij, in sectarisch streven waarbij practisch reformeeren geheel te loor gingGa naar voetnoot3). Voorloopers van deze richting waren de Teellink's, latere volgelingen dekring van Gijsbertus Voetius, Jodocus van Lodensteyn, de Brakel's en m.a. Niet weinig hebben de kwartijnen van Engelsche Puriteinen - om strijd vertaald en met graagte gelezen - hier te lande aan het piëtisme voedsel gegeven. Het houden van conventikelen, besloten kringen waarin over den weg der godzaligheid werd gehandeld, was daaraan almede zeer bevorderlijk. Inzonderheid werd er in Friesland door Wilhelmus à Brakel ijverig de hand aan gehouden en te Utrecht niet minder, zeer tegen den zin der meeste predikanten, die bij de Overheid sterk aanhielden diergelijke ‘sluipvergaderingen’ te willen verbieden om schadelijke nieuwigheden en erger te voorkomen. Opmerkelijk mag het genoemd worden, dat de zucht tot | |||||||||||||
[pagina 428]
| |||||||||||||
afzondering, tot vereeniging in besloten kring, ook in dezen tijd vele behoudende gemeenten eigenaardig typeert. Althans in Friesland, waar meer dan elders het piëtisme geleidelijk ingang vond, is dit verschijnsel nog op tal van plaatsen als met den vinger aan te wijzen. Meer dan eens heb ik aan dergelijke bijeenkomsten deelgenomen en mij persoonlijk overtuigd, hoe onbewust in ons volk nog altijd voortleeft ascetische neiging, in zelfverloochening en spening van aardsch genot winste beoogend voor een beter leven hiernamaals. Stillen in den lande zijn zij, trouwe en oprechte zielen, die ongemerkt huns weegs gaan als zulks niet door anderen wordt belet. Zij zijn der wereld afgestorven en vlieden hare begeerlijkheden immer en te allen tijde. Hunne gesprekken openbaren wat houding en uiterlijk verraadt: steeds in bekommering, altijd in vrees over hun' zondigen weg, dikwijls in twijfel over den staat hunner bekeering. Van dit mysticisme, dat in Friesland meer of minder bedektelijk voortleeft, zijn de grondslagen gelegd door Brakel's bekend werk over de Redelijke Godsdienst. 't Is onderscheidene malen herdrukt en zoo groot was de invloed welke van dit boek uitging, dat langen tijd kennisname van wat door Brakel was terneergeschreven noodzakelijk werd geoordeeld voor de rechte bediening der gemeente Christi. Brakel heeft mijne landslieden gestijfd in veel wat met hunne eigenaardige opvatting omtrent den hoogsten trap der geestelijke volmaking - in God verzonken en overgegaan te zijn - volkomen strookte. Hem mag het grootendeels geweten, dat het mystieke denkbeeld: ‘de vrijmachtige genade van den ontfermenden God wordt het best verheerlijkt in de wedergeboorte van den niet denkenden, niet willenden mensch,’ ook thans nog niet weinigen naar zijpaden doet afwijken. Het mag dan ook geene bevreemding wekken, dat de Labadisten toen zij in Friesland ‘een geopende deur’ hadden gevonden, voor de verspreiding van hunne begrippen weldra steun erlangden van den gemeenen man, die, als Willem Broes in navolging van Thomas à Kempis aanprijst, met ‘een boeksken in een hoeksken’ zijne zaligheid zocht in vreeze en beving. De smalle ge- | |||||||||||||
[pagina 429]
| |||||||||||||
meente, keuterboeren, schippers, handwerkslieden van verschillend bedrijf, mitsgaders visschers en vischvrouwen, zij in de eerste plaats wisten van den weg der bekeering en wat daarmede voeling houdt, geheel in den geest van Brakel's betoog, elk stadium als eene periode van lijdelijk afwachten bijzonderlijk aan te duiden. In conventikelen werd deze heilsweg nader verklaard en aangewezen, gansch schadelijk voor den bloei van het gemeentelijk leven, dat meer en meer kwijnde, wijl haar wasdom sterk verminderde door het afscheiden van vruchtdragende takken en loten. Brakel, in 1672 predikant te Leeuwarden, was van dergelijke bijeenkomsten een warm voorstander en werkte ook hierdoor een zucht tot afzondering, straks tot afscheiding, niet weinig in de hand. Niet minder dan elders verkeerde ook in de Zeven Zeelanden de kerk der vaderen in diep verval. Reeds werd in 1628 geklaagd, dat vele predikanten in de zomermaanden van den predikdienst afzagen, erger nog, op den eersten dag der weke - den aan God gewijden rustdag - bijstand verleenden in den hooioogstGa naar voetnoot1). In 1640 was daarin nog geene verandering ten goede gekomen. Waar zoo de opbouw der gemeente ganschelijk werd verwaarloosd, behoeft het geen betoog, dat van hare leden kracht ten goede allerminst kon worden verwacht, 't Is eene ernstige aanklacht tegen deze om velerlei redenen hooggeroemde eeuw, dat de Friesche Synode in 1652 genoodzaakt was der classen dringend aan te bevelen nauwlettend acht te geven op de kerkelijke tucht, inzonderheid omtrent kerkelijke personen, ‘welke in deze dissolente eeuw en inbreking van ergernissen zeer vervalt’Ga naar voetnoot2). De prediking vond, wijl hart en zin der voorgangers met gansch andere gedachten waren vervuld, bij den hoorder luttel ingang. Vandaar de aanschrijving der classis Franeker (1662), ‘dat het prediken niet in bloten sleur, en door al weder en weder dat selfde te voorschijn te brengen en alsoo alleen om de uur te krijgen werde | |||||||||||||
[pagina 430]
| |||||||||||||
verrigt’Ga naar voetnoot1). Deze vermaning bleek inzonderheid noodig voor hen die zich schuldig maakten aan ‘'t bezoeken van herbergen, klapschoolen en leugenbanken’, die zich bezondigden aan brasserij en dronkenschap, mitsgaders ‘uitsporigheijd in haijr en kledinge’. ‘Zoo er ooit een tijd geweest is,’ getuigt Adrianus Hasius in 1666, ‘in welken allerhande zonden en gruwelen de overhand genomen hebben, het is nu [zulk] een tijd. Krom en verdraaid is het geslacht der menschen, dat wij nu beleven, ja, zoo verkeerd, dat de meeste hoop der menschen in het booze gelegen is’Ga naar voetnoot2). Balthasar Bekker, omtrent dezen tijd predikant te Oosterlittens, was de eerste voorganger die geregeld ook des Zondagsmiddags den kansel beklom en tevens was hij de eerste leeraar, die zich de geestelijke verwaarloozing der jeugd aantrokGa naar voetnoot3). 's Mans lijdensgeschiedenis is bekend. Van de zijde der kerkelijken is geene enkele poging onaangewend gelaten om Bekker op het grievendst te krenken en lichtelijk ware ten leste de ongelijke kamp opgegeven indien niet elders voor den koenen strijder een meer dankbare arbeid volop gelegenheid had geschonken om met de hem toevertrouwde talenten te woekeren. De dienaren der Kerke ademden vrijer nu deze dwaalgeest was heengegaan, de vrijdenker, die, evenals Descartes in zijn ‘Discours de la Méthode’, philosophische stellingen ter neer schreef, stellingen als onrechtzinnig gebrandmerkt door een bent van verontwaardigde critikasters. Koelman, ijverig verdediger der kerkleer, achtte Balthasar Bekker nog gevaarlijker atheïst dan SpinozaGa naar voetnoot4). En zoo als deze man oordeelde - overigens in die dagen een merkwaardig figuur - getuigden ook al de anderen. Dan, voor de wachters op Sions muren, gelijk de herders zich in de zalvende tale Kanaäns niet ongaarne aanprezen, viel eerlang grooter onheil te duchten. Inderdaad, de Neder- | |||||||||||||
[pagina 431]
| |||||||||||||
duitsch Hervormde Kerk in Friesland heeft sinds hare vestiging in Noord-Nederland geen ernstiger kampstrijd gestreden en zoo zij niettemin ook aan dezen aanval zegevierend het hoofd wist te bieden bleek toch van achteren, dat zonder beteekenend verlies de vesting niet kon worden behouden. De vestiging der Labadisten te Wieuwerd bracht de Kerk in groot ‘peryckel’ en des ondanks hebben deze afgescheidenen den stoot gegeven tot een louteringsproces waarvan de heilzame invloed ten goede kwam beide aan voorgangers en aan leden. Mij wil het voorkomen, dat de verstrekkende beteekenis van dit feit langen tijd niet op de rechte waarde is gesteld, ja, dat zij ook nu nog door niet weinigen wordt onderschat. Zekerlijk, ik wil het in geenen deele ontkennen, ommekeer ten goede werd verkregen lijnrecht tegen de bedoelingen dezer zeloten. Maar doet dit afbreuk aan de waarde van het feit, dat sinds dien de Kerk niet langer verwaarloosde en veronachtzaamde wat van hulp en steun schier altoos was verstoken gebleven?
Tusschen Leeuwarden en Sneek ligt, op geringen afstand van den breeden heirweg naar het zuiden en de smalle spoorlijn naar het zuidwesten, half verscholen achter ijpen en linden, het kleine dorpke Wieuwerd. Zoo vaak ik mij in dit gedeelte van oud-Friesland ophoud kom ik immer onder den indruk welke de troostlooze eentonigheid van het landschap schier als van zelf wekt en gaandeweg versterkt. 't Is het terrein der bekende Middelzee, de breede en ondiepe watervlakte, welke in tijden van voorheen op de geschiedenis van oud-Friesland een hoogst merkwaardigen invloed heeft geoefend. Diep de lage gouwen indringend bood zij eene welkome gelegenheid aan Romeinsche en Frankische galjoenen, straks aan vikingers van woeste Noormannen om den landzaat te knechten, om roof- en plunderzucht bot te vieren. Meer dan éénmaal besliste een worstelstrijd aan de boorden der Middelzee voor eeuwen over de vrijheid der Friezen. Op de talrijke terpen aan hare oevers zocht de beangste huisman bij ‘misweer’ met gade en kroost, wanneer de voortgezweepte baren ver | |||||||||||||
[pagina 432]
| |||||||||||||
over de groene vlakten bruisten, een veilig toevluchtsoord. Zij was getuige van den ongelijken kamp welke een klein maar fier volk aanbond tegen overweldigers van verre, maar zij schouwde ook, zij het ten eigen koste, de weldadige ommekeer, die eene schier onbeteugelde watervlakte langzaam doch zeker in eene uiterst vruchtbare landouw herschiep. Zekerlijk, ik weet het wel, zwaar is daar de bodem en vruchtbaar de kleilaag, voortbrengend vele maanden en ettelijke getijden, welvaart verspreidend zoover het oog reikt. Ware het anders en vond men er zand en veen en poel en moeras, de herinnering aan dit oord zou wis eene meer aangename zijn. Aan deze streek werd uiterlijk schoon slechts spaarzaam geschonken: waar het zaad in de vore overvloedig gedijt en de veeman zich kromt onder den last van wat in blank geschuurde emmers uit het weiland wordt saamgedragen, speurt het oog vruchteloos naar wiegelende kruinen en stille wateren, waarop gele en witte plompen drijven en slanke zwanebloemen wegschuilen achter het wuivend oeverriet. Hier één groene deken, zich uitstrekkend tot en wegdoezelend in wazig verschiet en nergens overgang van wat allengs naar bosch en plas beteekenend henenwijst. Wie hier het levenslicht aanschouwde en als kind den blik scherpte over deze vergezichten, wie tot jongeling en maagd rijpte in de talrijke kleine dorpen en gehuchten van Hennaarderadeel, mitsgaders Wonseradeel en Baarderadeel, zal zich later tusschen boom en struik nimmer thuis gevoelen. Het was hier, dat Edmondo de Amicis een onweerstaanbaar heimwee naar het zonnige Latium met zijn donkere loofboomen, zijn lachende valeien en bruisende bergstroomen over zich voelde komen. Wie hier zijne tenten opslaat, wordt stijf als de aardkluit onder zijne voeten, steil van begrip, bekrompen in meening en opvatting. Meer dan elders is in deze gouwen de landzaat van huis uit behoudend, vooral waar het aangelegenheden geldt welke voeling houden met godsdienstige zienswijzen. Ik weet het zeer wel, op kentering van het getij mag met eenig voorbehoud gewezen, inzonderheid bij de jongeren, die er van afzien voetstoots te prijzen wat vroegere ge- | |||||||||||||
[pagina 433]
| |||||||||||||
slachten hoogelijk in eere hielden. Voorshands echter wijzigt dit verschijnsel geenszins de omstandigheid, dat in vele als met den vinger aan te wijzen streken de bevolking getrouw blijft aan het calvinisme in al zijne consequenties. En als ik mij niet ten eenenmale vergis zal dit kenmerk nog langen tijd behouden blijven. De oorzaken zijn vele en velerlei en eene meer opzettelijke overweging alleszins waardig. Hier constateer ik alleen het feit. Ik meen dat geestelijke ontwikkeling welke, in tegenstelling met tijden van voorheen, ook aan den stoffelijk minder bedeelde ten goede komt niet kan wegnemen het geloof dat van de vaderen overgeleverd is, zij het dan ook, dat vermeerdering van kennis enkele steunsels ondermijnd of wel geheel heeft weggeslagen. Vaak heb ik den kleinen keuterboer en den armen daglooner benijd, die kinderlijk geloovend in oprecht vertrouwen uiting gaven van wat luide tot hen spreekt, van wat hen schraagt en sterkt in den schier hopeloozen strijd om een sober bestaan. Als ik met hen sprak en de aandacht trachtte te vestigen op veel waarvan hun steil begrip bezwaarlijk kennis had kunnen nemen, heb ik meer dan eens mij zelf de vraag voorgelegd, of wat ik in ruil wilde geven voor hetgeen tot dusver richtsnoer was in leven en in sterven den evenaar doorslag kon schenken. Want wat ik van hen wilde wegnemen was een vast omlijnd begrip, een begrip dat voeling hield en in zeer nauw verband stond met wat almede in handel en wandel als regel en plicht werd beschouwd. Men moet onder deze menschen hebben geleefd, om te beseffen hoe zwaar het velen moet vallen oude paden te verlaten. En dan, om welke oorzaak? Ons modern godsbegrip geeft dezen lieden geen houvast, schraagt hen evenmin en vermeerdert op den lijdensweg de vragen tot in het oneindige. O, somtijds gevoel ik het zelf met groote smart, heerlijk was het kinderlijk geloof, dat van mij weggenomen is, weggenomen voor altijd, het geloof dat zich vertrouwend bij 's levens raadselen nederlegt, het oprecht geloof, dat niets geschiedt op aarde zonder den wil des Heeren, het onwrikbaar geloof, dat | |||||||||||||
[pagina 434]
| |||||||||||||
smart en lijden gewillig draagt en onder ramp en ongeval berustend het hoofd buigt.... Op een der zomerdagen van het jaar 1675 trok langs een' stoffigen landweg naar Wieuwerd - het dorpken dat ik reeds noemde - een reisgezelschap van verre. Daar waren er onder, wier uiterlijk duidelijk aanwees, dat de tocht veel van hunne krachten had gevergd. Met loome schreden volgden zij het pad naar het einddoel der reis, 't einddoel zoo lang reeds smachtend verbeid. Hoe reikhalsden allen naar de haven der ruste, waar zij niet meer tot aanfluiting zouden dienen van ijdele wereldlingen en kinderen der duisternis, waar zij - vergeten door allen - in afzondering met hen die het goede deel hadden gekozen eene afspiegeling wenschten te zijn van het ware Christendom, zooals dat zich eenmaal had geopenbaard in de broedergemeente te Jeruzalem. Wie niet bij machte was den langen weg verder wandelend te volgen bood de linnen huifkar een welkome zitplaats. En wel mocht het een lange weg genoemd worden, welke men tot dusver trots verzengende hitte en dreigende onweersluchten opgewekt en goedsmoeds had afgelegd. Zij liep door tot ver over de oostergrens en eindigde in de lage gouwen der Zeven Zeelanden. Van Altona, in noord-Duitschland, naar het nietige, onbeduidende Wieuwerd, welk een afstand! Dan, deze pelgrims waren aan reizen en trekken gewend, want even als de kinderen Israëls in de woestijn, waren ook zij heren derwaarts gedreven, zonder ooit een veilig toevluchtsoord deelachtig te worden. Verdreven uit Holland, het land hunner vaderen, richtten zij de schreden naar Duitschland, waar de rijksprinses Elisabeth hen in het vrij-wereldlijke rijksstift Herford bescherming en algeheele vrijheid in het vooruitzicht stelde. Toen om velerlei oorzaak langer oponthoud te Herford ongewenscht bleek, brak het gezelschap naar Altona op om ten leste - De Labadie was inmiddels aan de gemeente ontvallen - te Wieuwerd in het afgelegen Friesland tot verademing te komen. Hier kon men beschikken over eigen terrein. Tot de gemeenschap behoorden de zusters Anna, Maria en Lucia van Aerssen, | |||||||||||||
[pagina 435]
| |||||||||||||
gesproten uit de vrouwelijke lijn eener adellijke Friesche familie, de Walta's. Aan deze familie behoorde in eigendom een groot slot met bosch, aangrenzende landerijen, bouwmanswoningen, enz., in de nabijheid van het dorp Wieuwerd. De goederen waren door versterf toegewezen aan de drie zusters wier namen ik noemde en voor een deel aan Cornelis van Aerssen, Heer van Sommelsdijk, destijds landvoogd van Suriname, die met hart en ziel de gevoelens van De Labadie aankleefde. Gaarne zag hij voor zijn aandeel van verdere aanspraken op het slot Walta af. Zoo kwamen dan de drie zusters in algeheel bezit en deze droegen, als gevolg van eertijds genomen besluiten, de erfenis over aan de gemeenschap. De komst der Labadisten in Frieslands lage gouwen werd door de predikanten der landskerk niet zonder vreeze verbeid, overtuigd als zij zich achtten, dat scheuring en afval onmogelijk kon uitblijven, waar ijveraars als deze lieden hunne tenten hadden opgeslagen. Straks daverden de kansels en werd door heel het gewest de strijdkreet aangeheven tegen allen die het waagden op Walta-slot de oefeningen der Labadisten bij te wonen. Synodale- en classicale vergaderingen klaagden luide over de ‘stoutichheden dier dangereuse secte,’Ga naar voetnoot1) klachten welke ten leste ook het oor van Hunne Hoog Mogenden bereikte. Hier stuitte men op tegenstand, te meer bedenkelijk wijl zij niet werd verwacht. Want de Staten, in het oog houdend dat de eigenlijke bezitters van Walta-slot vermaagschapt waren aan den Frieschen tak der Nassau's, handelden zachtkens met de broederen en zusters, die ‘tot Wieuwerd op het Huys woonden’. Dan, èn als beschermers der ‘kercke Christi’, èn als handhavers van het ware geloof was men verplicht eene beschuldiging omtrent onrechtzinnigheid naarstiglijk te onderzoeken. Dies wendden zij zich tot den Franeker hoogleeraar Herman Witz, wien men opdroeg zich nauwgezet te vergewissen van mogelijke dwaling bij die van ‘de afgesonderde Kercke’, inzonderheid wat betreft de leer- | |||||||||||||
[pagina 436]
| |||||||||||||
stukken des geloofs. Dat de Staten juist dezen man tot dergelijk onderzoek aanwezen was den aanklagers gewisselijk niet ongevallig, wijl eene oplossing zooals zij die het meest wenschelijk oordeelden - bannissement der Labadistische voorgangers - kans erlangde verkregen te zullen worden. Immers, Witz ging zelf vrij uit en zou stellig bij anderen niet door de vingeren zien wat hij in gemoede als strafschuldig aanmerkte. Voor ingrijpen der Overheid werd echter niet in het minst aanleiding gegeven. Volmondig erkenden de Labadisten, dat de leer vervat in de Nederlandsche Geloofsbelijdenis en den Heidelbergschen Catechismus, in de acten der Dordtsche Synode nader omschreven, in niets afweek van wat zij zelf beleden, dat deze leer overeenstemde met wat de Heilige Schrift daaromtrent bedoelt. En bij die verklaring lieten zij het niet; de wensch werd uitgedrukt, dat deze leer de menschen mocht nopen door handel en wandel te toonen dat men des overeenkomstig hoopte te leven en te sterven. Voor Witz waren dergelijke verklaringen een overtuigend bewijs, dat alles waarvan men de Labadisten smadelijk betichtte laster was en anders niet met al. In zijn antwoord aan het gewestelijk bestuur vond men de verklaring, dat hij in de uitspraken der leiders niets had opgemerkt wat tot aanstoot of bedenking voedsel kon geven, weshalve hij voor zich niet aarzelde de Labadisten te beschouwen als volkomen rechtzinnig op het stuk zoowel van leer als van belijdenis. Deze conclusie van Witz wekt - als men de kwestie nader overweegt - terecht in niet geringe mate verwondering. Toegegeven dat bevredigende verklaringen werden afgelegd betrekkelijk zuiverheid der leer, er restte niettemin velerlei bezwaar, dat niet zoo gemakkelijk kon worden weggenomen. Immers, in de geschriften der Labadisten, reeds vóór dit onderzoek uitgekomen, was wel het een en ander te vinden, wat een rechtzinnig ijveraar, als Witz zich steeds had betoond, bedenkelijk moest schijnen en dat in elk geval lijnrecht stond tegenover gevoelens en inzichten tot dusver door de Kerk getrouwelijk voorgestaan en verdedigd. Ik zal tot staving van deze uitspraak eenig bewijs dienen bij te brengen. | |||||||||||||
[pagina 437]
| |||||||||||||
Onder de trouwste discipelinnen van De Labadie behoort, zooals algemeen bekend is, Anna Maria van Schurman in de eerste plaats genoemd te worden. Eer en aanzien, geld en vermogen, alles heeft zij den man ten offer gebracht, die haar den weg des behouds ontdekte en allengs der wereld volkomen leerde afsterven. Van zulk eene zeldzame verknochtheid, even goed aan den persoon als aan de zaak waarvoor geijverd werd, is in de geschiedenis der kerk bezwaarlijk een tweede voorbeeld aan te wijzen. Begaafd zooals geen harer tijdgenooten, een licht der wetenschap in velerlei opzicht, blijft Anna Maria van Schurman een treurig bewijs hoe somwijlen ook bij het meest verlichte menschenkind het edele goud kan worden verdonkerd. Toegeven aan een bevindelijk gevoel des harten dreef deze uiterst gevoelige vrouw naar het mysticisme, waarin zij reddeloos ten onder ging, de gaven en talenten verwaarloozend, haar meer dan eenig ander in zoo ruime mate toebedeeld en toevertrouwd. Hare verhouding tot de leden der huiskerk is steeds een zeer bijzondere geweest. Men zag tot haar op als tot eene vrouw wier woorden bindende kracht bezaten; aan hare uitspraak onderwierpen zich allen, voorgangers zoowel als gewone broeders en zusters. Zij werd vereerd als een heilige, en niet minder dan De Labadie beschouwde men haar als het fondament der gemeenschap.Ga naar voetnoot1) Veel van wat in het groote huisgezin werd doorleefd is weergegeven in een zeer merkwaardig geschrift van haar hand: De Eukleria of de uitverkiezing van het beste deel. Als men dit geschrift nauwgezet overweegt - wat het om velerlei redenen ten volle verdient - dan kan verwantschap vastgesteld met het ‘Discours de la Méthode’ van Descartes. Aan den invloed welke de werken van dezen beroemden vreemdeling op haar oefenden heeft Anna Maria van Schurman zich nimmer geheel kunnen onttrekken. De Eukleria, gedeeltelijk te Altona geschreven en later te Wieuwerd voltooid, behelst o.m. een zakelijk overzicht van de lotgevallen der huiskerk, maar zoo gesteld, | |||||||||||||
[pagina 438]
| |||||||||||||
dat in schier elken zin de sterke verknochtheid doorstraalt welke de grijze schrijfster aan de leden der gemeente bond. Dan, en hierop wil ik de aandacht vestigen, in de Eukleria vindt men eveneens de afwijkende opvattingen en denkbeelden der ‘befaamde, geleerde en kunstvaardige’Ga naar voetnoot1) vrouw weergegeven, denkbeelden en opvattingen waarvan veel met den zuurdeesem van het Labadisme is doortrokken. Dit blijkt reeds aanstonds uit hare opvatting betrekkelijk het vieren van den Zondag, waarin zij zich op een vrijer standpunt plaatste dan het overgroote deel harer tijdgenooten. Niet alleen op dien dag behoort de christen zijn Heer te dienen, zij was van gevoelen ‘dat men aan God ook alle overige dagen door een geheel geestelijke en heilige dienst moest offeren, de ceremoniale dienst (in het geheel) van den Sabbath behoorde af te schaffen om alleen op den Geest te letten, want die alleen is een onfeilbaar uitlegger der wetten van God. Christus en zijn Geest hebben de zijnen van dit juk en van het letterlijk onderscheid der uitwendige dingen verlost en Paulus neemt, Col. II : 16, zonder eenige bepaling, de sabbath, zoowel als de nieuwe manen en vierdagen, ook het onderscheid in spijs en drank - als een schaduw van toekomende dingen, waarvan Christus het lichaam is - van den dienst des Nieuwen Testaments geheel weg.’ ‘En,’ vervolgt zij, ‘en inderdaad die zon der gerechtigheid, die alle schaduwen heeft doen verdwijnen, gaat op geen tijd of plaats onder, noch maakt door hare zonkeeringen gelijke of ongelijke dagen, noch brengt de jaarlijksche wederkeering der feesten in de wereld. En die Schepper van den nieuwen hemel en der nieuwe aarde, Jezus, schijnt den Joden, die al te letterlijk aan het voorbeeld des Scheppers vastkleefden - het voorbeeld van die zichtbare, en als uiterlijke rust aan de werken der zes dagen ontleend - te hebben ontnomen, wanneer Hij hen onderwijst, dat de Vader, even als Hij altijd werkt, toen Hij den geraakte genas en hem op den Sabbath zijn beddeken liet opnemen. Daarom, gelijk Calvijn getuigt, laat ons zoeken een' ge- | |||||||||||||
[pagina 439]
| |||||||||||||
durigen Sabbath te houden door het niet doen van onze werken, opdat de Heere in ons door zijnen Geest werken moge.’Ga naar voetnoot1) Wat de bediening der sacramenten aanbelangt, in de vereeniging der uitverkorenen en wedergeborenen heeft de doop geene beteekenis voor kinderen, wijl van hunne eeuwige verkiezing en aanstaande wedergeboorte in het geheel geene zekerheid bestaat. Zij meent daarom, dat de doop met groote omzichtigheid moet worden bediend en dan nog alleen aan de kinderen van de ware leden der kerk. Aan het avondmaal dient niemand toegelaten, die niet ten volle verzekerd is van zijne gemeenschap met Christus, onwedergeborenen behooren verre te blijven en zich van brood en wijn te onthouden, waarvan het voorrecht uitsluitend aan de geloovigen blijft toegekend. Ik zou aan dergelijke uitlatingen veel kunnen toevoegen, maar het aangevoerde bewijst reeds genoegzaam, dat Anna Maria van Schurman, en met haar de Labadisten, geenszins vrij uitgingen waar de zuiverheid der leer op het tapijt werd gebracht. En dan mag er bovendien aan herinnerd, dat in de Eukleria de Nederd. Herv. Kerk een Babel wordt genoemd, dat genezing van zich wees en daarom aan zich zelf behoorde overgelaten, dat niets anders te verwachten had dan eene volle uitgieting der fiolen van Gods laatste gramschap en 't laatste eind van zijne plagen en oordeelen. Hoe kon Witsius, die, gezwegen nog van Yvon's boek over den doopGa naar voetnoot2), omtrent de Eukleria (in 1673 verschenen) zekerlijk geene onbekendheid mocht voorwenden, tot gevolgtrekkingen komen, als ik boven aanduidde? Heeft hij zich wellicht uitsluitend aan de letter der opdracht gehouden en voldoening betoond toen het antwoord bevredigend bleek? Dit vermoeden ligt voor de hand en verkrijgt schijn van zekerheid als men in aanmerking neemt, dat 's hoogleeraars onderzoek werd bijgewoond door eene commissie uit Gedeputeerden, welk lichaam er naar streefde - uit respect voor de afstamme- | |||||||||||||
[pagina 440]
| |||||||||||||
lingen der Walta's - eene minnelijke schikking mogelijk te maken en hinderpalen uit den weg te ruimen. Straks stroomden van heinde en ver heilbegeerigen naar Wieuwerd, waar de klok van het bedehuis der slotbewoners de geloovigen noodde tot bede en dank, niet alleen des Zondags, maar ook op elken anderen dag der week. Uit Duitschland en Frankrijk, uit Engeland en Zwitserland trok men naar het afgelegen Friesland, nederzittend onder de broeders en zusters; om versterkt te worden in het geloof, om vertroosting, bemoediging en opbeuring te erlangen in den strijd tegen de wereld en hare begeerlijkheden. Aanzienlijken en geringen, vrijen en onvrijen, rijken en armen, kundigen en onwetenden allen dreef eenerlei begeerte naar WieuwerdGa naar voetnoot1) en zoo kon het geschieden dat meeningen en gevoelens - zweemend naar Labadisme - doordrongen niet alleen tot afgelegen oorden van al de Zeven Gewesten, maar eveneens hun weg vonden naar den lande van overzee, naar streken ver verwijderd van ooster- en zuidergrens. En wat het gesproken woord niet vermocht, werd door boek en vlugschrift verkregen. De Labadisten beschikten te Wieuwerd over eene eigene drukkerij van waar de geschriften der leiders in grooten getale door volijverige zendelingen naar stad en dorp, naar grietenij en gewest werden heengedragen. Weldra schoot het zaad welig op. Zulks bleek spoedig schier overal door de onverschilligheid welke velen aan den dag legden betrekkelijk de viering van het Avondmaal. In niet weinige gemeenten slonk het ledental dermate, dat classis en synode als om strijd op middelen peinsden hoe met kans van slagen dit ‘dangereuse’ kwaad krachtdadig kon worden gestuit. Eenige jaren vroeger toen de Huiskerk te Amsterdam - waar met de organisatie werd begonnen - door toedoen van Coenraad van Beuningen van krachtdadige bescherming mocht verzekerd zijn | |||||||||||||
[pagina 441]
| |||||||||||||
was het de afscheiding van het Avondmaal geweest, die daar de predikanten in heftigen toorn had ontstoken. Nu overdrijft A.M. van Schurman grootelijks wanneer zij in de EukleriaGa naar voetnoot1) melding maakt van het feit, dat zich in die dagen meer dan 100.000 menschen van het Avondmaal zullen hebben onthouden. Bij eenig nadenken stemt elk toe, dat slechts grenzelooze overschatting van den waren toestand een dergelijk getal heeft kunnen vaststellen. Te loochenen valt het echter evenmin - de verbolgenheid der predikanten is alreeds genoegzaam bewijs - dat te Amsterdam de Kerk eene zware kastijding werd toegediend, eene kastijding welke hare dienaren lang zou blijven heugen. Onthouding van het Avondmaal is een Labadistisch begrip, dat, meer dan men bevroedt, ook nu nog velen van den tafel der Gemeenschap verwijdert. Hier wil ik het nogmaals herhalen, dat vrees voor verzwaring van het oordeel eenvoudigen en stillen in den lande besluiteloos maakt, en aarzelend en onwillig om door geloofsbelijdenis als lidmaten in het kerkverband te worden opgenomen. Bij nader onderzoek blijkt al ras, dat meening en inzicht overgeërfde begrippen zijn van vorige geslachten en juist deze omstandigheid staat wijziging van denkbeeld het meest in den weg. Een bewijs van de waarheid dat exclusivisme zich voortplant in ettelijke generaties en eerst na aanzienlijk tijdsverloop minder duidelijk kan worden waargenomen. In Friesland leven er velen bij wien, zonder dat zij zich daarvan in het minst bewust zijn, de geest van De Labadie nawerkt en die ook in ander opzicht vasthouden aan wat eenmaal te Wieuwerd en daarbuiten de schare werd geleerd. Zij deelen nog heden de mystieke gevoelens, welke eeuwen geleden aan Brakel - vader en zoon - grooten toeloop verzekerden. Het karakteristiek begrip, dat de mensch uit en door zich zelf niets vermag, dat een lijdelijk afwachten omtrent den raad Gods berustend dient verbeid, dat de uitwerking der ontfermende genade in den niet willenden, niet denkenden mensch het best wordt uitgedrukt, typeert eenvoudige en | |||||||||||||
[pagina 442]
| |||||||||||||
oprechte zielen, verspreid in al de deelen van oud-Friesland. In gestadige bekommering verlengt zich hun levensweg, al door fatalistisch afwachtend of het Gode moge behagen hen als een brandhout uit het vuur te rukken. De volle verzekerdheid des geloofs zelfs uit zich bij hen niet door een blijmoedig getuigen van Gods ontfermende liefde, maar meer door een streng afscheiden van de wereld en van dezulken, die, als Demas, der wereld gelijkvormig zijn geworden. De Labadisten dachten ook in dit opzicht niet anders dan de kinderen der twintigste eeuw, maar bleken overigens niet zulke pessimistische beoefenaars der gevoelsleer als hunne late navolgers. Integendeel, er bevindt zich onder de geschriften van De Labadie een bundel geestelijke liederen, waarvan eene Hollandsche vertaling te Wieuwerd werd uitgegeven, bezorgd - naar ik gis, ofschoon dit geenszins uit eene enkele aanwijzing is op te maken - door A.M. van Schurman. De overzetting blijft ver beneden het oorspronkelijke, dat op meer dan eene plaats schoone gedachten in welluidende bewoordingen weergeeft. Afgezien daarvan is deze liederenbundel een bewijs, dat de Labadisten ook door gezang uiting wenschten te geven van wat het geloof hoopvols uitwerkt. De Eukleria bevestigt zulks en deelt zelfs mede hoe men bij gelegenheid van een zeer opmerkelijk voorval - dat de Huiskerk schromelijk in opspraak brachtGa naar voetnoot1) - het Avondmaal met een lustig hart vierde. De Labadistische beweging in Friesland breidde zich allengs uit tot groote ergernis van de dienaren der Kerk, die niet verzuimden met kracht van woorden te waar- | |||||||||||||
[pagina 443]
| |||||||||||||
schuwen tegen de verleiders in schaapskleederen. Boven allen was de classis Sneek ijverig in woord en werk om het gif der besmetting verder doordringen zooveel mogelijk te beletten. Geen wonder! Was niet de gecombineerde gemeente van Britswerd en Wieuwerd aan haar onmiddellijk toezicht onderworpen? De classis heeft veel ‘hertenleedt’ uitgestaan, naar zij in tal van gravamina getuigt, maar heeft daaraan door eigen toedoen zelf veel aanleiding gegeven. De deportatie van twee predikanten wijst dit voldingend uit en wijl deze feiten een eigenaardigen blik gunnen op deze van kerkelijk standpunt zoo veelbewogen dagen, kan ik er niet van tusschen de afzetting van Ds. Johannes Hesener, predikant te Britswerd en Wieuwerd, mitsgaders die van Ds. Balthasar Cohlerus, predikant te Nijega (Hemelumer Oldephaert en Noordwolde) en hetgeen daarmede gepaard ging wat nader op te halen. Het ‘odium theologicum’ vierde bij het strijken van beider vonnis hoogtij, hoe ook het tegendeel wordt volgehouden. Niet de liefde - geenszins zich zelf zoekend - welke den afgedwaalde door zacht vermaan en onderwijzend betoog op het goede pad hoopt terug te brengen, maar starre bekrompenheid bracht er de kerkelijken toe mannen van zich te stooten, die, bezield door de zucht naar reformatie, aanklagers werden van veel, waarvoor men tot groote schade van de zaak zelf, zoowel oog als oor sloot. In de leer zuiverheid, daarnaar reguleerden zich synoden, classen en predikanten. Veel kon vergeven, veel met den mantel der liefde bedekt, doch een vergrijp tegen de Dordtsche canones werd dubbel zwaar aangerekend. Zekerlijk, zwakheid des vleesches een predikant behoorde daarvan geen exempel te zijn, maar getoornd werd er niet, wanneer de wereldsgezinde broeder slechts trouw zwoer aan Calvijn en de voorschriften der Kerk niet ten eenenmale verwaarloosde. Beschouwt men de afzetting van genoemde predikanten in dit licht dan mag gerustelijk van ergerlijke partijdigheid worden gesproken, partijdigheid welke den splinter in 's broeders oog niet opmerkt en eigen gebreken voorbij ziet, of niet met al acht. | |||||||||||||
[pagina 444]
| |||||||||||||
Bij de komst der Labadisten te Wieuwerd was Johannes Lespierre predikant der gecombineerde gemeente. Hij overleefde het onheil, dat naar het gevoelen der spraakmakenden zijn kuddeken gewisselijk zou treffen, niet lang, want hij stierf reeds in Februari 1677. Nu kwam het er voor alles op aan de bedreigde veste een verdediger te schenken, die moedig in de bres zou staan wanneer herhaalde aanvallen krachtig dienden afgeslagen. Vandaar dat de classis nauwlettend toezag, of al dan niet in dezen geest werd gehandeld. Doortastend optreden, zij kon het helaas! niet, want het aantal stemkohieren dat bij de beroeping van den predikant den doorslag gaf stond ter beschikking der ‘boschlieden’.Ga naar voetnoot1) De freules Van Sommelsdijk, eigenaressen van de meeste stemgerechtigde plaatsen, bleken daardoor in staat een' predikant te kiezen van wien verwacht mocht worden, dat hij het werk des Heeren in deze ‘opluikende’ gemeente geene hinderpalen in den weg zou leggen. Dies werd de candidaat Johannes Hesener, die daar reeds enkele malen was opgetreden en over zijne toespraken veler goedkeuring had verworven, tot predikant van Britswerd en Wieuwerd aangewezen, ganschelijk tegen den zin der classis, welke dezen broeder verdacht van Labadistische neigingen en mystieke opvattingen. Om zich hiervan te vergewissen werden, eer men tot approbatie besloot, aan Hesener de volgende vragen ter onderteekening voorgelegd:
| |||||||||||||
[pagina 445]
| |||||||||||||
Hesener verklaarde deze vragen niette zullen onderteekenen, waardoor reeds bij het begin de kwestie een bedenkelijk aanzien verkreeg. Enkele weken later kwam de prov. Synode te Bolsward bijeen en de classis maakte van deze welkome gelegenheid een gretig gebruik om het beteekenend geschil aan het oordeel der hooge vergadering te onderwerpen. Gedagvaard, verscheen Hesener stiptelijk op het uur daarvoor uitdrukkelijk aangewezen. Na eene korte toespraak verzocht de praeses een antwoord op enkele vragen, welke vragen de eerwaarde vergadering vooraf in geheime zitting, na zorgvuldig wikken en wegen had opgesteld.
| |||||||||||||
[pagina 446]
| |||||||||||||
Als men deze vragen legt naast die van welke de classis Sneek onderteekening begeerde valt het op, dat ditmaal eene minder strenge formuleering werd in acht genomen. Immers, er wordt slechts geëischt, dat Hesener waken zal tegen alles wat het Labadisme verkeerdelijks aankleeft, terwijl de classis verlangt, dat elke gelegenheid aangegrepen behoort te worden om tegen de schadelijke en booze secte der Labadisten op te komen en als een spion aan te brengen alles wat door hen werd uitgevoerd en ondernomen. Eene dergelijke overweging heeft Hesener waarschijnlijk genoopt een en ander ‘met een hertgrondigh jae’ te beantwoorden, waarna de Synode gelastte dat bevestiging zoodra mogelijk behoorde te geschieden. Dan, al spoedig daarna werden klachten ingediend, waartoe Hesener zelf gereede aanleiding gaf. 't Bleek ras, dat inzake de bediening der sacramenten door den predikant van Wieuwerd gevoelens werden gedeeld, welke de Kerk in de Labadisten zoo strengelijk afkeurde. Ook hij was van meening, dat doop en avondmaal alleen dan bediend en uitgedeeld mochten worden, wanneer de ware kenteekenen, eigen aan bekeerden en geloovigen, aanwezig waren. Wie geen blijk gaf van hartgrondig berouw, wie zich in handel en wandel in niets van den wereldling onderscheidde, hem weigerde Hesener aan den tafel des Verbonds toegang te verleenen, en evenmin was hij van zins kinderen van onbekeerden door den doop aan Christus op te dragen. Botsing met kerkelijke machten was van deze houding een natuurlijk gevolg. Alle fiolen van opgekropten toorn werden over zijn hoofd uitgestort, maar daar liet men het niet bij blijven. Toen aan dagvaarding voor de | |||||||||||||
[pagina 447]
| |||||||||||||
rechtbank der classis geen gehoor werd gegeven, bereikte hem de lastgeving van stonden aan doop en avondmaal op gezette tijden toe te dienen en bijaldien hieromtrent verder verzuim aangetoond zou kunnen worden, mocht men het der classis niet euvel duiden, wanneer schorsing en ontslag aan volhardend verzet den pas afsneed. Als antwoord op deze bedreiging diende Hesener een lang betoog in, waarin hij den jammerlijken staat zijner gemeente schetste en tevens de redenen ontvouwde waarom hij doop en avondmaal uitstelde. Voorts behelsde het geschrift eene doorloopende beschuldiging tegen de Kerk, welke de menschen aannam zonder voldoend onderzoek, waarbij in het geheel geene rekening werd gehouden met de omstandigheid of men daarvoor eenigszins neigingen betoonde. De classis mocht niet weigeren van den inhoud kennis te nemen, zij rechtvaardigde echter in haar oog geenszins den beschuldigde, wien men verstandhouding met den hoofdvijand op Walta-slot ten laste legde. Gevraagd of hij ‘dan het bevel van het Classis niet naekomen wilde int avontmaal af te kondigen ende de doop te bedienen’ verklaarde Hesener in eene eindvergadering zich daartoe bereid, wanneer hij zijne gemeente slechts eenigszins in staat vond om zulks volgens de inzetting van Jezus Christus met een vrij geweten te verrichten. Zoolang verandering ten goede echter uitbleef, mocht hij daartoe niet besluiten, als zijnde eene dergelijke handeling zondigen tegen de heilige wetten door Christus daartoe verordend. Waartoe nog langer geduld geoefend? Van dezen broeder viel voor de Kerk niets meer te hopen, te duchten echter zeer veel. Dies kwam men gemakkelijk tot het eenstemmig besluit, dat Hesener afgezet behoorde te worden, welk vonnis op 6 Mei 1679 werd bekrachtigd. Er was nu, naar de classis meende, een waarschuwend voorbeeld gegeven voor iederen dienaar der Kerke om zich te hoeden voor verkeer met separatisten, die in conventikelen proselieten vormden voor hunne ‘tot Wieuwerd afgesonderde gemeynte’. Want het gevaar, dat meerderen het voetspoor van Hesener zouden volgen, was allerminst | |||||||||||||
[pagina 448]
| |||||||||||||
denkbeeldig te achten. Wat den laatste aangaat hij is heengegaan naar hen met wie hij zich reeds lang één gevoelde, ondanks al de pogingen van Brakel en Koelman om overgang naar de Huiskerk te beletten. Beiden hebben Hesener bij hun bezoek te Wieuwerd ernstig aangespoord den strijd voort te zetten tot in het hoogste ressort, in dit geval de provinciale SynodeGa naar voetnoot1). Niet minder dan den gevonnisde verfoeiden zij ‘de bittere en onchristelijke proceduure van die Kerkelyken’, wijl Hesener ‘een oprechte, ernstige en godzalige Predikant’ was, wien het welzijn der Kerk na aan het hart lag. Zij vermaanden hem goedsmoeds te blijven en mocht onverhoopt de Synode - die weldra stond bijeen te komen - de classis in het gelijk stellen, dan nog kon hij uitnemend werk voor den opbouw der Kerk verrichten, ‘indien hij maar bleef op zuivere gronden staan en zig wachtede van de Labadistische gronden en gemeinzaamheid met haar’.Ga naar voetnoot2) Die raad, ik zei het reeds, werd niet opgevolgd. Hesener heeft spoedig daarna omtrent schorsing en ontslag en wat daarmede in verband stond een nog al breedvoerig geschrift uitgegeven, dat - zonderling genoeg - niet te Wieuwerd is gedrukt, maar voor de Synode heeft zijne zaak niet meer gediend. Het boek zelf was, zooals men lichtelijk kan bevroeden, eene doorloopende beschuldiging tegen de Kerk en niet minder tegen hare dienaren. 't Werd door de verontwaardigde predikanten ‘een scandeleus blauwboeckjen’Ga naar voetnoot3) genoemd, en wijl het al spoedig hier en daar door Labadistische propagandisten verspreid werd, oordeelde de classis het voegzaam om den procureurgeneraal dit geschrift benevens eenige andere stukken in | |||||||||||||
[pagina 449]
| |||||||||||||
Heseners procedure ter hand te stellen. En de Synode van 1680 machtigde de classis om met het oog op de verspreiding van dit werk bij de Staten aan te dringen op executie van de strafbepalingen tegen dergelijke verbodene en slechte waarGa naar voetnoot1). Nog bleek Hesener niet voor goed het zwijgen opgelegd of reeds dreigde een ander gevaar, en nogmaals was het de classis Sneek welke maatregelen nam om erger te voorkomen. Te Nijega en Elahuizen was in het voorjaar van 1675 de candidaat Balthasar Cohlerus aan de gecombineerde gemeente verbonden geworden. Hij beantwoordde aanvankelijk aan de verwachtingen die men van hem koesterde, maar weldra bleek dat de zucht naar reformatie ook dezen jeugdigen arbeider in den wijngaard prikkelde en aanzette tot verklaringen en uitdrukkingen welke niet allen bevredigde, allerminst zijne broeders in de bediening. Een aanklacht bij de classis werkte een en andermaal niets uit dan eene vermaning aan den ijverenden broeder, om zich in het toekomende te willen matigen. Bedenkelijker werd het echter toen vernieuwde klachten de classis in kennis stelden met het feit, dat Cohlerus de bediening van doop en avondmaal verwaarloosdeGa naar voetnoot2). Dat behoefde geen tweemaal gezegd. Terstond werd de vierschaar gespannen en tot gestrengelijk onderzoek besloten. Eilacy! de klacht bleek deze reis gegrond en Cohlerus werd gelast zich deswegen onmiddellijk te verantwoorden. Dan, met het voorbeeld van Hesener voor oogen was het te voorzien dat voor den predikant van Nijega op tegemoetkoming geenszins viel te rekenen, wanneer hij bleef volharden in het besluit om de sacramenten slechts uit te deelen aan hen welke ‘daarvoor geschiktheid betoonden.’ Zulks nu bleek Cohlerus heilige ernst. Evenals Hesener achtte ook hij zich onverantwoord, wanneer aan wereldlingen werd geschonken wat uitsluitend aan oprecht geloovigen mocht ten deel vallen. Zelf verklaart hij, dat hij daarover ‘al meer als over twee jaren soo grooten ontsteltenis, | |||||||||||||
[pagina 450]
| |||||||||||||
drang en angst (hadde) gehad in [sijn] gemoet, soo dicwils als ick het heilige Avontmael heb moeten uijtdelen, dat ick naenwlicx konde uitvoeren 't geene ick daerinne te doen hadde gelijck dat selfs voor de geheele Gemeinte is gebleken door de swacheit ende indispositie, die de drang ende de benaeuwtheden van mijne conscientie mij doe ter tijt aenbragten.’Ga naar voetnoot1) Her- en derwaarts geslingerd en ten overvloede begiftigd met een temperament dat gemakkelijk tot uitersten oversloeg, rijpte in dezen man allengs het voornemen om zich van de straffen der classis te onttrekken door vrijwillig zijne bediening neder te leggen. Daaraan werd inderdaad gevolg gegeven. Op den eersten Paaschdag verklaarde Cohlerus aan het eind der godsdienstoefening, dat hij na dezen niet weder voor zijne gemeente zou optreden. Natuurlijk verzuimde hij niet de redenen optegeven die hem tot deze onverwachte beslissing noopten. ‘Nog nooit had ds. Cohlerus in zulke schrikwekkende taal,’ aldus de hoogleeraar Reitsma, ‘tegen de goddeloosheid van de kerk en hare leidslieden uitgevaren en op hun boosheid en verdorvenheid gescholden als op dezen morgen van het groote christenfeest. Zijn rede klonk velen in de ooren als een vervloeking van de gereformeerde kerk en van de bediening die hij vervuld had.’ De toespraak werkte na. Enkele predikanten achtten zich door deze in het openbaar uitgesproken beschuldigingen derwijze beleedigd, dat zij een aanklacht indienden bij den wereldlijken rechter. Stellig is Cohlerus zonder hinder gebleven, want de daarnaar verwijzende aanteekeningen uit het classicale actenboek zijn verwijderd, waartoe men gewisselijk niet zou hebben besloten had een veroordeelend vonnis den aangeklaagde getroffen. En voorts mag met eenige zekerheid vermoed, dat betrekkelijk handel en wandel der aanklagers een en ander ter kennisse van den rechter is gebracht wat de classis oordeelde niet zwart op wit te moeten laten blijven.Ga naar voetnoot1) | |||||||||||||
[pagina 451]
| |||||||||||||
Jean de Labadie, een man die tot groote dingen geroepen was, die over gaven en talenten beschikte welke hem meer dan iemand anders in staat stelden de reformatie der kerk krachtig door te zetten, heeft in steê van haar wasdom te bevorderen niets onbeproefd gelaten om vruchtdragende takken en loten aldoor aftesnijden. Groot was de invloed welke van hem uitging, maar zij voerde alras naar zijpaden en verloor zich ten leste in separatistische afwijking, afwijking waarin hij zoo mogelijk door zijne volgelingen nog werd overtroffen. Afscheiding van de wereld kwam aanvankelijk ganschelijk niet met zijne bedoelingen overeen. Integendeel, door Jodocus van Lodensteyn, door A.M. van Schurman, door Gijsbertus Voetius e.m.a. was de deerniswaardige toestand der landskerke uitsluitend ter zijner kennisse gebracht opdat daaruit de kreet zou worden verstaan: kom over en help ons! Deze hulp heeft niet gebaat. Evenals in Genève trachtte De Labadie door leer en voorbeelden ook hier een ommekeer ten goede te bewerken. In de Republiek leden zijne pogingen evenwel schipbreuk, geenszins omdat men deze als ondoelmatig beschouwde, maar hoofdzakelijk hierom wijl aard en temperament van den strijder tot botsing leidden, waarbij de eenling het onderspit moest delven. Ware aan De Labadie de wijsheid en het bedachtzaam overleg geschonken, aan Van Lodensteyn bij al zijne handelingen in zoo hooge mate eigen, hoe zou zulks de Vaderlandsche kerk ten goede zijn gekomen! Zijn onbuigzaam karakter gruwde van plooien en schikken en bleek onverzettelijk ook dan, wanneer toegeven plicht ware geweest. Zoo wies het aantal vijanden | |||||||||||||
[pagina 452]
| |||||||||||||
gestadig en met hen de tegenstand in het werk dat hij wilde bevorderen, terwille waarvan hij een arbeid had opgegeven welke overvloedig winst afwierp. Separatistische neigingen, welke dezen man reeds als jongeling niet vreemd waren, kwamen door tegenwerking meer op den voorgrond en gaven eindelijk den stoot tot volkomen afzondering met zoo velen die een dergelijk bespiegelend leven wenschten te deelen. Te Wieuwerd heeft de huiskerk onder leiding van Pierre Yvon, een man van sterke wilskracht, uitmuntend door groote geleerdheid, dagen van bloei gekend, zooals zij die nergens elders deelachtig heeft kunnen worden.Ga naar voetnoot1) Daarbij is opmerkelijk dat slechts uiterlijke schijn der wereld de verzekering vermocht te geven van de bedoelingen der huiskerk, door handel en wandel eene afschaduwing der eerste christengemeente mogelijk te maken. Het intieme leven was op Walta-slot aan strenge regelen gebonden, waarbij persoonlijke vrijheid geheel te loor ging. Dit is te meer opvallend wijl communaal bezit, om voor de hand liggende redenen, knellende banden losmaakt, zoo zij die al niet geheel slaakt. A.M. van Schurman getuigt: ‘Het is bijna ongelooflijk in wat fraaie order, met welke gemakkelijkheid en lust ook de zwaarste en moeielijkste werken door de onzen gedaan worden, daar de christelijke liefde, die zich zelven niet zoekt, alles bestuurt en voortzet’Ga naar voetnoot2). Deze verklaring behoort slechts onder reserve te worden aangenomen. De smalle gemeente was te Wieuwerd sterk vertegenwoordigd. Molenaars en schippers, boeren, timmer- | |||||||||||||
[pagina 453]
| |||||||||||||
leiden en schoenmakers, menschen aan handenarbeid van kindsbeen gewoon, zij vormden in hoofdzaak het heterogene gezin, dat tijdens den grootsten omvang meer dan 400 leden telde. Van morgenrood tot avondzon sloofden deze lieden zich af, opdat daardoor in de nooddruft van allen kon worden voorzien. Tegenover hen stond een kleine groep intellectueelen, welke zich strengelijk van lichamelijke inspanning onthield. Zij waren de bestuurders der gemeenschap. Bij hen vergeleken waren de ‘kleine luyden’ door opvoeding en vroegere leefwijze als minderwaardigen te beschouwen, en naar dien maatstaf werden ook te Wieuwerd de verhoudingen geregeld. Nimmer is eene groep van menschen meer autocratisch bestuurd dan in deze kolonie welke algeheele verbroedering als van de daken verkondigde. Niet alleen dat nauwlettend toezicht werd uitgeoefend op spijs en kleeding, ook de gezinsvrijheid was zeer beperkt. De kamers mochten niet worden afgesloten, herders en opzieners behielden zich te allen tijde de vrijheid voor ongevraagd binnen te kunnen treden. Aan de gemeenschappelijke tafels, waar men zich dagelijks van spijs en drank voorzag, werd eene fluisterende opmerking reeds als overtreding beschouwd en met boetedoening gestraft. Nimmer spijzigden de leiders - vrouwen evenmin als mannen - zich aan de tafel der geringeren; strenge afscheiding werd steeds zorgvuldig in acht genomen en geëerbiedigd. Op den duur zou eene dergelijke uitoefening van geestelijk overwicht, loodzwaar drukkend op elk die niet gerekend werd tot de ‘sprekende’ broeders en zusters te behooren, - waarvan het getal zeer beperkt was - waarschijnlijk tot ontbinding der gemeenschap hebben geleid. Zij werd door bijkomende omstandigheden verhaast. De eigenaardige opvatting omtrent het wezen der tucht, de kloosterachtige afzondering en zekere bezwaren welke op deze huishoudelijke en onderlinge gemeenschap allengs een sterken druk uitoefenden - met opzet onthoud ik mij van nadere aanduiding - hield velen terug zich met der woon op Walta-slot te vestigen. De kinderen der Labadisten leden bijna zonder uitzondering aan rachitis, wat gerustelijk | |||||||||||||
[pagina 454]
| |||||||||||||
mag worden geweten aan de tegennatuurlijke leefwijze, waaraan deze arme kleinen waren onderworpen. Vandaar, dat het aantal inwonenden altijd betrekkelijk klein is gebleven. Daar kwam dan nog bij, dat overgang naar en aansluiting bij de Gemeente slechts aan dezulken werd mogelijk gemaakt, die de kenmerken vertoonden van beproefde geloovigen, die door handel en wandel uitwezen alle gemeenschap met wereldlingen en onwaardigen te hebben verbroken. Zoo vorderde opname eene groote mate van zelfverloochening. Alle openbare geloofsbelijders werden strengelijk geweerd, hoe braaf en deugdzaam zij overigens ook mochten zijn. Wie de begeerlijkheden der wereld niet voor altijd wenschte te ontvlieden werd de toegang tot de nieuwe Gemeente geweigerd, welke, als eene van de openbare kerk afgezonderde heilige gemeente van Christus, uit geene andere leden diende te bestaan dan die in wandel en bevinding treffende bewijzen gaven dat zij uit God geboren warenGa naar voetnoot1). De Huiskerk heeft zich te Wieuwerd langer dan eene halve eeuw staande kunnen houden. Een begin van het einde was de opheffing van communaal bezit, waartoe door den drang der omstandigheden geprest, ten leste schoorvoetend werd besloten. En nu bleek treffend dat ook in dezen kring van afgezonderden met menschelijke zelfzucht niet voor goed was afgerekend. Zekerlijk, daar waren vromen, die met smart de gemeenschap der heiligen zagen verbroken, maar er werden er ook gevonden, die gaarne nog langer te Wieuwerd hadden vertoefd ter wille van den overvloed dien zij vroeger zoo niet hadden gekendGa naar voetnoot2). Wat zal men tot deze dingen zeggen? Wie de geschiedenis der Huiskerk onbevooroordeeld overweegt, wordt door den gang der gebeurtenissen op Walta-slot versterkt in het denkbeeld, dat met het onvolmaakte, den mensch en de menschenwereld ten allen tijde en onder alle omstandigheden aanklevend, rekening behoort gehouden, trots alle pogingen welke deze uitingen onschadelijk trachten te | |||||||||||||
[pagina 455]
| |||||||||||||
maken. En zoo blijft zij een waarschuwend voorbeeld voor hen die wanen, dat door afzondering en afscheiding aan ideale opvattingen voldoening kan worden gegeven. Men moge de menschelijke natuur geweld aandoen vroeg of spade nadert de stonde waarin het besef ontwaakt, dat de strijd vergeefs werd gestreden, dat aan willen en kunnen grenzen gesteld zijn, welke men nimmer straffeloos overschrijdt.
In 1734 werd de laatste band losgemaakt welke de kleine kudde te Wieuwerd nog steeds bijeenhield. Na den dood van Yvon (1707) verstrooide zich de gemeente naar alle deelen van het Gemeenebest, slechts enkelen achterlatend die de herinnering aan dagen van weleer levendig hielden. Want Thomas Servaasz. en Coenraad Bosman, op wien de leiding was overgegaan, waren geene geordende geestelijken en achtten zich mitsdien onbevoegd de sacramenten aan anderen uit te deelen. De organisatie was geheel verbroken en toen laatstgenoemde, nadat Servaasz. was weggenomen, zich met der woon te Leeuwarden vestigde, gingen ook de laatste Labadisten heen. Allen - en dit is wel een zeer opmerkelijk feit - allen keerden tot de Kerk terug en deze stiet de afgedwaalden geenszins van zich, maar ontfermde zich over hare kinderen, die te kwader ure waren heengegaan, heengegaan toen blijven plicht ware geweest, opdat erger mocht worden voorkomen.
In het bovenstaande heb ik getracht een onpartijdig oordeel te vellen omtrent veel wat voeling hield en houdt met separatistische uitingen van weleer. En ik herhaal het voor het lest: wat eenmaal te Wieuwerd werd geleerd en aangeprezen, wat destijds gemeen goed bleek van ettelijke duizenden heeft ook voor het nageslacht eigenaardige bekoorlijkheid geenszins verloren. Nog altijd werkt de geest van De Labadie onder ons, en meer dan menigeen bevroedt is zij een ernstig beletsel voor geestelijken bloei en toenemenden wasdom in niet weinige gemeenten. En dan, het raakt niet en smaakt niet en roert niet aan, het mijden | |||||||||||||
[pagina 456]
| |||||||||||||
van wereldsch verkeer wordt in onze dagen bedektelijk niet minder aangemoedigd dan in tijden van voorheen, al erken ik dat dergelijk streven niet immer aan eenerlei inzicht is toe te schrijven. Ik zou er aan kunnen toevoegen, dat het chiliasme, door De Labadie in Le héraut du grand roi Jesus met klem verdedigd, door zijne volgelingen nader aangeduid, al mede een erfelijk denkbeeld blijkt, dat, hoezeer gansch onschadelijk, tot geen prijs wordt losgelaten. Zekerlijk zal men in Friesland en Groningen aan meergenoemde opvattingen wel de grootste levensvatbaarheid behooren toe te kennen, maar elders - b.v. op de Veluwe - wordt hare uitwerking al evenmin gemist. En voorts zijn het de zoogenaamde ‘villes mortes’ aan de Zuiderzee, waar gewisselijk in afzienbaren tijd op afneming van Labadistische gevoelens geenszins kan worden gerekend. Wie dit alles aandachtig overweegt, zal wellicht tot de gevolgtrekking kunnen komen, dat aan eene bescheidene poging om op deze beteekenende aangelegenheid de aandacht te mogen vestigen eenige, zij het dan ook geringe, waarde mag worden toegekend. |
|