| |
| |
| |
Verzen
Door J. Reddingius.
Klein liedje dat mij loech een keer
ik wenschte en wachtte en vroeg àl weer,
maar gij werdt zwerveling.
Klein liedje dat ik weg al lang
maar dat mij kwam, die zeg: o zang
Zoo dapper is uw maat, die gaat
het moegemarteld hart zijn smart
vergeet door heil van hoop.
Klein liedje dat verscholen zat,
maar juicht van nieuws-af-aan,
slechts hij die veel te dolen had
| |
| |
Uw kleine boeksken neem en vind
dat lachend loopt en welgezind
maar deunt en danst en wijst.
Uw kleine boeksken neem, aanzie
àl wit en geel, wel duizend die
daar blinken zij aan zij.
Uw kleine boeksken neem, dat was
uw smart eens en uw vreugd,
en schrijf gezeten zacht in 't gras
wat deugt en wat verheugt.
Uw kleine boeksken neem en wacht
bij 't boomken wit, zoo wit,
wat zingend zwiert en lacht en lacht,
Leef licht bij 't boomken, rein, zoo rein,
uw boeksken neem, een liedje fijn
| |
| |
Ik dwaalde alleen door 't herfstig woud,
en dacht die glanzig-mooie sprei
gaat eens voorbij, voorbij.
Ik zag een kindje spelend gaan
op gouden haren, zacht als zij,
hun luister ging voorbij.
Ik liep en zong toen 'k buiten ging,
margrietjes stonden, zij aan zij,
Ik zag twee oogen, blauw, zoo blauw,
In 't ernstig-droef en bang getij
hun lichtglans ging voorbij.
Al wat wij hier met de oogen zien
daar leeft de vreugd van u, van mij,
| |
| |
maar weet niet of het mag,
aan 't ende van hun wegen,
een nieuwe rijst weer blij,
Het spel doet weenen, weenen,
maar vleien en maar vragen,
|
|