Onze Eeuw. Jaargang 6
(1906)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 248]
| |
Briefwisseling van Bakhuizen van Den brink met zijne vrienden gedurende zijne ballingschap (1844-1851).
| |
[pagina 249]
| |
om onze regeering op eene onredelijke weigering te doen terugkomen, grieft mij meer dan om mijns zelfs wille. Intusschen kan ik dat onaangename denkbeeld niet altijd onderdrukken, wanneer dag op dag voorbijgaat, zonder dat ik eenig antwoord bekome. Ik had naauwelijks in Weenen den voet gezet, of ik deed moeite achter de archieven te geraken; ik heb onophoudelijk volgehouden, en intusschen nadert de zesde maand, dat ik daarvan geen gevolg gezien heb, ras haar einde. Mijne eigene omstandigheden gebieden mij, voor mijzelven eenige schikkingen te maken en niet alles te laten afhangen van eene beslissing, die mogelijk ongunstig zou kunnen zijn. Wat ik mij voorgenomen had buitendien te Weenen te doen is afgedaan: meer kan ik er niet doen, omdat de bibliotheek mij niet tehuis de boeken vergunt, die ik zou noodig hebben. Mijne plannen om naar België of Frankrijk te gaan, zullen u door prof. Geel zijn medegedeeld. Ik wenschte die om vele redenen voor Nieuwejaar ten uitvoer gebragt te hebben. Maar dan zult gij ook begrijpen, hoe dringend het is, dat ik op mijn rekwest eenig antwoord of ten minste eene officieuse stellige verzekering bekome. Mijne kamerhuur is nog voor het einde der maand verstreken: zal ik inhuren of niet? - alles hangt van het antwoord, dat ik bekom, af. Ik weet, dat de aardappelennood in Holland ons gouvernement het hoofd met dringender zaken warm maakt dan mijn adres is. Maar om onder dat rekwest fiat te zetten en den heer Van Heeckeren alhier dienovereenkomstig een kleine wenk te geven, is het werk niet eens van een half uur. Of wil men mij eene meer omstandige instructie geven en voorwaarden opleggen? Goed, mits men mij slechts voorloopig in staat stelle, te zien, wat ik hier in het archief zal kunnen vinden. Slaagt mijn verzoek, dan heb ik andere plannen en wensch op mijne terugreize Cassel en Dillenburg, misschien wel Straats- | |
[pagina 250]
| |
burg te bezoeken. In die drie steden moet veel schuilen, dat ter opheldering van de geschiedenis der jaren 1566-1572 dienen kan. Met de voorspraak van den heer Groen, met het antecedent, dat ik te Weenen in de archiven geplozen heb, zal ik het op die plaatsen ver brengen. In dat geval wensch ik met den heer Groen in correspondentie te treden, zoowel om mij zijne inlichtingen ten nutte te maken als om hem de stukken te verschaffen, waarbij hij voor zijn arbeid belang heeft. Maar misschien zijn dat alles luchtkasteelen en verstoort een ongunstig antwoord dezen droom, evenals den vroegeren. De reden van mijn schrijven is dus - ik schaam mij, dat ik weder iets van uwe trouwe vriendschap verge; maar de gulheid waarmede gij mij daarvan steeds de bewijzen geeft maakt mij stout; en buitendien, gij weet het, ik stel het belang mijner studiën boven mijn eigen - de reden van mijn schrijven is UEd. in bedenking te geven, langs welke(n) weg ik nog voor het einde der maand hier, is het niet een officieel antwoord ja of neen, ten minste eene officieuse inlichting kon bekomen, of ik mij in Weenen langer op te houden heb, ja of neen. De winter nadert met al haar onaangenaamheden, en daaronder behooren de Catholijke feestdagen, waarop alle openbare inrigtingen gesloten blijven. De brief van prof. Geel heeft mij regt veel genoegen gedaan, en niet minder de weinige maar even opgeruimde als opvrolijke(nde) regelen van Cobet. Beiden denk ik eerlang uitvoerig te antwoorden. Daar ik niets te doen had, heb ik de collatie van Dio Chrysostomus maar ter hand genomen, ofschoon prof. Geel daarop niet aandrong. Morgen zal ik haar voltooid hebben en dan de resultaten aan prof. Geel mededeelen. Maar mijne varianten heb ik in margine van mijn exemplaar van G(eel)'s Olympiacus opgeteekend, dat men mij, ik weet niet naar welken lumineusen inval, in mijn ballingschap heeft achterop gezonden. De collatie heb ik naar die ellendige uitgave van Morell moeten maken, omdat op de Weener bibliotheek niet eens de uitgave van Reiske, veel minder die van Emperius | |
[pagina 251]
| |
te vinden was. Waarom? Dio's politieke beginselen zijn toch wel boven alle verdenking! Zijne μελέται περὶ βασιλείαςGa naar voetnoot1) zijn zoo monarchaal, dat de sterkste verdediger van het goddelijk regt ze niet orthodoxer verlangen kan. Wees zoo goed, dit aan prof. Geel mede te deelen en tevens als voorloopig antwoord op de vragen, mij door Cobet gedaan, het volgende: Dat de Dio niet oud is, maar naar mijne schatting van de 15e eeuw. Dat het dezelfde codex is, die Bekker als Φ op zijn Plato genoteerd heeft en waarvan Bekker nog wel eenig werk schijnt te maken. Dat ik over de waarde der varianten, die hij op Dio levert, niet oordeelen kan: omdat ik niet ken, wat Emperius en Cobet voor Emperius vergeleken heeft. Maar dat de varianten, die ik reeds gevonden heb, van belang zouden zijn, zoo wij niet verder gekomen waren dan met de subsidia, welke prof. Geel heeft kunnen gebruiken. Met den codex C bij prof. Geel en den Regius bij Morel stemt de Vindobonensis dikwijls overeen. De oratiën, die er in staan, zijn IV de regno en de Mythus Lybicus, de Olympiaca en de Trojana, 2 de gloria 3 de fortuna (of omgekeerd), de Homero, de Socrate, de Socrate et Homero, de dolore, de avaritia. Den tijd, welken ik niet op de bibliotheek slijt, breng ik met afwisseling door in de lectuur van de Rhetorica van Aristoteles, van het Nibelungen-lied en van - Boheemsche(!) novellen. Toch blijf ik bij dit alles redelijk wel bij zinnen en zoo gezond als een visch. Maar mijn gemoed zou opluiken, zoo ik eene gunstige beslissing van het gouvernement op mijn verzoek ontving. Weenen en de Weeners bevallen mij bijzonder weinig. Daarom is het mij dubbeld lief, wanneer ik vele berigten van Holland ontvang. Zoo ik niet al te onbescheiden over uwen tijd disponeer, zou ik gaarne om eenige regelen van uwe hand verzoeken. Ik zou bijna in zorg komen, dat de confessions in mijn' vorigenGa naar voetnoot2) op u een anderen | |
[pagina 252]
| |
indruk hadden gemaakt dan ik zou hebben gewenscht. Intusschen nog altoos, zoo ik eene harde berisping verdiend heb, van u zal mij die zelfs welkom zijn. Want meer dan ik ooit vergelden kan, heb ik van u de proeven van belangstelling en welmeenendheid ondervonden. Laat ik mijzelven nogmaals bij voortduring aan die vriendschap aanbevelen. Ik kan van mijne zijde niets dan u uit mijn volle hart de verzekering geven, dat ik steeds blijven zal Uw dankbare R.C. Bakhuizen van den Brink. | |
No. 28. Bakhuizen van den Brink aan J. Bake.
| |
[pagina 253]
| |
zijn zou, die ik daar nog te arbeiden had; maar de bron vloeide onuitputtelijk. Daarmede waren de uren weggenomen, welke ik op de bibliotheek zou hebben kunnen doorbrengen. Mijne werkzaamheid op het archief afbreken durfde ik niet, omdat ik daardoor vreesde den draad te verliezen, die ik werk genoeg had vast te houden bij alle de details van ondergeschikt belang, maar toch van belang, waarmede de correspondentie van Philips II en Margaretha mijn geheugen stoffeerde. Eindelijk in Maart, de laatste maand die ik te Weenen vertoefde, heb ik eenige dagen zoo verdeeld, dat ik ze gedeeltelijk op het archief, gedeeltelijk op de bibliotheek doorbragt, en met achterstelling van al, wat mij op de laatste nog te doen stond, ben ik aan de door u verlangde collatie gegaan. Om mij de zaak korter te maken, heb ik een deeltje Tauchnitz gekocht, daarin gestadig de pagina in quaestie vergeleken met den codex, aangestreept waar ik afwijkingen vond, die varianten in het geheugen bewaard tot de pagina aan het eind was, en dan op een inliggende papierstrook ze opgeschreven. Had het Mofsche papier niet zoo gevloeid, ik had (het) telkens op de kant van het exemplaar gedaan. Het is eene manier die het werk zeer bekort, omdat men daarbij niet vulgaat en variant behoeft op te schrijven en niet verpligt (is) telkens de regels te tellen. Ik heb die methode bij collatiën voor mijzelven gevolgd. Zoo misschien UH.G. er over knort, dat zij niet zoo precies is als zij wezen moest, deel dan ook s.v.p. een klein deel van dat knorren aan Cobet mede. Een jonge Engelschman, die Cobet te Venetië had zien werken en die tegelijk met mij te Weenen collatiën maakte, leerde mij die manier en kende het octrooi van uitvinding daarvan aan onzen vriend toe, met de verzwarende omstandigheid dat Cobet weleens zijn potlood of inktstrepen niet in zijn eigen exemplaar, maar in dat der Marciana maakte. Zoo ik hem valsch beschuldig, bid ik hem om vergiffenis: ik ben valsch onderrigt geworden. Wat de Weener codices betreft, slechts de twee, die ik gecollationeerd heb, bevatten de Timocratea. In den catalogus van Nessel staat nog een Demosthenes opge- | |
[pagina 254]
| |
teekend, maar dit is eene valsche notice. Het aangewezen nommer is een Sophocles en de Demosthenes is niet te vinden. De eene codex, die ik het eerst zag en dien ik daarom in mijne collatie A teekende, is niets waard: een gewoon Italiaansch fabriekprodukt. Taylor moet dronken geweest zijn, toen hij hem voor een codex van de 10e of 11e eeuw aanzag. De andere is beter: ze kan voor autoriteit gelden, zooals gij uit de collatie zult gezien hebben. Ten minste het Σόλοιϰον: ἒζην voor ἒζων heeft hij, met uitzondering van alle overige codices, niet en nog een ander soloecisme verwerpt hij: welk, herinner ik mij op het oogenblik niet. Het is weder een Byzantijn, vervloekt krieuwelig en onduidelijk geschreven (bijna zoo als deze brief!). Hij kon intusschen wel van de 13e eeuw zijn, of nog ouder. Cobet heeft mij om mijne voorliefde voor Byzantijnsche codices uitgelagchen, en ik ben hem daarvoor rekening en verantwoording schuldig. Intusschen ik weet zeer goed, dat de Byzantijnsche geleerdheid eene schamele boel is; maar ik zie niet, dat in den aanvang ten minste het schorremorrie, dat uit Constantinopel naar Italië vlugtte, zooveel beter was dan hunne grootvaders of overgrootvaders. Ik althans walg van harte van de codices uit de fabriek van Damilas en Apostolius en van al de hongerlijders, waaraan kardinaal Bessarion en Matthias Corvinus de(n) kost hebben gegeven. Iets vroeger had UH.G. van mij verlangd, dat ik een psephisma bij Diogenes Laertius VII 10-12 zou nazien, zoo er van Diogenes een goede codex te Weenen te vinden was. Ik heb daarop niet geantwoord, omdat mijn antwoord niet waard was uwe aandacht een oogenblik af te trekken. Er is te Weenen slechts één codex van Diogenes Laertius, dien Lambecius volgens zijn gewoonte zeer belangrijk noemt, maar die zeker niet over de 16e eeuw heenreikt, een volslagen prul. Ik neem thans de gelegenheid waar om er op terug te komen en de varianten, die in mijn oog noch waarde noch autoriteit | |
[pagina 255]
| |
Κρατιϛοτέλους V. Κρατιϛοτέλης. - Ξυπεταιὼν V. ξυπετέων - Κιτιεὺς V. Κιττιεὺς - § 11 Μνασέου V. Μνασαίου. Κιτιέα V. Κιττιέα - ἔνεϰα V. ἔνεϰεν - τὸν δῆμον ἤδη τοὺς V. τὸν Δημονίδην τοὺς. - ἐγγράψαι V. ἔγραψε - τιμᾷ deest V. qui tantummodo ζῶντας ϰαὶ τελευτήσαντας - § 12 Πειραιεὺς V. Πειρεὺς. - Μέδων. V. ut videtur Μέλων. - Συπαληττεὺς V. Στυπαλλητεὺς. De resultaten zijn, zoo als UH.G. ziet, treurig. En ik haast mij ditmaal van het Grieksch af te stappen, waarover eerlang meer in de brieven, die ik aan Cobet en prof. Geel (hola proff. Geel en Cobet) voorheb. Hier sta ik op hoogst onklassischen bodem, en met den Tauchnitz, dien ik aan De Clercq medegaf, verdween de laatste Griek uit mijn bezit. Mijne overige liggen ingepakt in de koffers, welke ik per vrachtwagen uit Weenen herwaarts deed komen en die eerst in den loop der vorige week zijn gearriveerd. Verlangend zie ik naar mijne oude kennissen en trouwe reisgenooten, inzonderheid naar Plato, uit. En derhalve over iets anders. Kort zal ik zijn over het opregte gevoel van dankbaarheid, dat niet alleen uw laatste schrijven bij mij opwekt, maar zoovele bewijzen van uwe belangstelling en onveranderlijke hartelijkheid, als ik gedurende mijne ballingschap van u ondervonden heb. Kort zal ik zijn, omdat ik mijns ondanks schuld gevoel door een lang stilzwijgen den schijn gegeven te hebben, alsof ik uwe vriendschap niet op den hoogsten prijs schatte. Maar zoo dikwijls ik de pen wilde opvatten, schaamde ik mij, dat ik u niet anders te zeggen (had) dan: ik werk, ik werk, maar dat ik geen resultaten u kon laten zien; telkens hoopte ik, dat mij al voortwerkende het een of ander literarisch buitenkansje voor den voet zou loopen, waarmede ik u verheugen kon: telkens rekende ik, dat ik Weenen spoedig zou verlaten en u dan zou kunnen schrijven: nu ga ik dáárheen en zal dáár dat werk voltooijen. Ik heb Weenen verlaten in de maand April. De Keizerstad heeft mij niet bevallen; hare vermaken (de schouwburg uitgezonderd, waar de beste Duitsche stukken voortreffelijk gespeeld werden) hebben mij niet geboeid; het volk is in mijne oogen de verworpenste slavenzoo, die ik u | |
[pagina 256]
| |
tot dusverre zag: en van hare weinige geleerden, ten minste in de vakken mijner voorkeuze, denk ik aan niemand met warme herinnering terug dan aan den Germanist Theod. von KarajanGa naar voetnoot1). En met dat al is welligt Weenen de plaats, waar de werkkring van mijn leven zal bestemd geworden zijn. Sedert ik, mede door uwen invloed, de(n) toegang tot de archieven had bekomenGa naar voetnoot2), heb ik geen oogenblik ongebruikt gelaten. Zeven uren daags heb ik in den ijzeren kooi (alles is er uit voorzorg tegen brand met ijzer beslagen) doorgebragt, en dat vijf maanden achtereen. Wat ik verzameld heb zal ik u mededeelen. Wat uitwendige orde betreft is het bestuur der Oostenrijksche Nederlanden altoos een fatsoenlijk bestuur geweest. De beambten hielden de stukken goed bij elkander en bewaarden ze als een ouderwetsche Hollandsche huismoeder haar tafelgoed, d.i. zonder het zelf te gebruiken of het iemand te laten aanroeren. De revolutie van 1794 kwam, en op het oogenblik dat de tijding van de nederlaag bij Fleurus te Brussel doordrong, pakten de Oostenrijksche beambten alle de Belgische regeeringsarchieven in groote kisten en sleepten ze naar Weenen. Bij de vredes van Campo Formio en Luneville werd herhaaldelijk de uitlevering der Belgische archieven aan Frankrijk gestipuleerd; maar de minister Chaptal behandelde die zaak wat slaperig en gaf den Oostenrijkers gelegenheid, slechts, ik geloof, 120 kisten uit te leveren met wat zij kwijt wilden wezen, en natuurlijk niet met het belangrijkste. In 1814 kwam die rommelzoo uit Parijs naar België terug: het beste was te Weenen achtergebleven. Zoo rijk was het Weener archief, waar mij de toegang openstond, dat ik (er) meer dan voor mijn leven genoeg aan | |
[pagina 257]
| |
zou hebben; maar immortalia ne speresGa naar voetnoot1): ik kon niet altoos te Weenen blijven, en ik moest dus uitkiezen wat mij voor een verblijf van drie of vier maanden stof tot werkzaamheid zou opleveren. Daarbij, zooals bij alle openbare inrigtingen in Oostenrijk wemelt het op het archief van beambten. Ondanks dien overvloed wordt er meer gebabbeld dan gearbeid, en in de Nederlandsche zaken wist naauwelijks iemand behoorlijk den weg. Zij hadden ook buitendien werk genoeg aan de zifting der stukken, die tot Italië, Hongarije en andere landen behoorden, welke Oostenrijk opgeslorpt had, en bemoeiden zich dus te minder met een staat, welken de veelvraat had moeten teruggeven. Daarbij was ik zelf niet aanstonds georienteerd: ja niet zeker, wat ik eigentlijk wilde. Ik had gevraagd naar mededeeling van stukken betreffende den krijgstogt van Prins Willem in 1568. Maar juist hier was het Oostenrijksch archief verre beneden verwachting arm. Toen ik daarmede klaar was, liet ik mij voor de vroegere gebeurtenissen geven wat men daarvan meende te hebben. Ik bepaalde niets uitdrukkelijk, omdat het in het karakter eener Oostenrijksche administratie ligt, juist niet te geven wat men uitdrukkelijk vraagt. Al waren er behoorlijke inventarissen gemaakt, men zou mij geen inventaris hebben laten zien; maar daarenboven had men bij den roof in België verzuimd de inventarissen mede te pakken, en de archivisten wisten alzoo in den doolhof kwalijk den weg. Ik wist, dat Gachard, de Belgische archivist, naar Spanje was; ik moest dus vrezen monnikenwerk te doen, omdat ik niet wist wat deze welligt daar reeds had opgezameld. Tot overmaat van ramp waren zijne Comptes rendus en de Bulletins de la Société historique niet op de Weener bibliotheek voorhanden; ik schreef er om naar Leipzig, maar tot op het oogenblik van mijn vertrek uit Weenen heb ik niets ontvangen. Ik tastte alzoo in het blinde rond; maar ik ging toch met ijver aan den arbeid, omdat ik dacht: te eeniger tijd kan er eene geschiedenis der Nederlandsche beroerten | |
[pagina 258]
| |
uit groeijen, welke wij hoognoodig hebben. Het geluk (heeft) mij echter geholpen, waar overleg mij niet helpen kon. Verward in omslagen, naar de jaren gerangschikt, lag de correspondentie van Margaretha van Parma met Philips: vele stukken, die vroeger een deel van andere liassen of cartons hadden uitgemaakt, lagen daartusschen. Het waren de disjecta membra van de archieven van den Raad van State te Brussel. Ik vond hier de minuten van de brieven, welke Margaretha van Parma aan den Koning had geschreven, en de originele antwoorden van den Koning daarop, alle of meest alle in het Fransch. Het was de officiëele correspondentie, die van wederzijde, gedeeltelijk in overleg met de wederzijdsche raadslieden, gehouden werd. Die verzameling levert dus een volkomen beeld van den toestand der Nederlanden, de daden van regering, de wijze van administratie enz. Behalve deze bestond er eene geheime correspondentie tusschen den Koning en de Landvoogdes, die in het Spaansch gevoerd werd. Van deze was te Weenen weinig of niets. Gachard heeft ze uit Spanje medegebragt; maar op zijne beurt vond hij niets of zeer weinig van wat ik te Weenen verzamelde. Dit is de fortuin, waarvan ik sprak. De onderlinge betrekking der beide correspondentiën begrijpt UH.G. De mijne geeft naauwkeurig verslag van alle handelingen van regeering en van de politieke beschouwingen, waarop zij berustten, voor zooverre die in den Staatsraad werden geavoueerd. Het mijne is de tekst; wat Gachard heeft gevonden en verzameld is de commentaar, waarin de geheime drijfveeren der openbare handelingen worden blootgelegd en beoordeeld in het licht, waarin de handelende persoonen zelve die zagen. Toen ik dus met mijne buit te Brussel arriveerde, ontving mij Gachard met opene armen. Hij begreep, dat wat hij stond uit te geven zonder het mijne onvolledig was, en dringend spoorde hij mij aan, ook mijne brieven publiek te maken. Ik heb alle reden om aan dien raad gehoor te geven, al ware het slechts omdat ik den mij dikwijls al te vriendelijken Franschman niet geheel vertrouw. Zijne aandacht is door mij eenmaal op het Weener archief gevestigd, | |
[pagina 259]
| |
en welligt zou hem niets liever zijn, dan aan zijn gouvernement te beduiden, hem nog eens à 50 francs per dag een reisje naar Weenen te laten maken, zooals hij het naar Spanje heeft gedaan. Dan ware mijn arbeid onderschept en mijne moeite voor niets! Ik heb dadelijk aan Joh. MüllerGa naar voetnoot1) mijne plannen ter uitgave geschreven, en hem verzocht openlijk van nu af aan mijn voornemen aan te kondigen. Maar ik had de teleurstelling bij hem eene tergiversatie te vinden, welke ik niet verwacht had. Intusschen ga ik voort met mijn arbeid, die mij zuur genoeg valt, omdat ik nooit of nimmer als een bureau-copyist mijne verzameling in het licht wensch te brengen. Ik wenschte mijne verzameling te maken tot wat zij in mijne oogen wezen moet: een zuivere afbeelding van den staatkundigen, administratieven, financiëlen, moreelen en intellectuëlen toestand van ons vaderland gedurende het gouvernement van Margaretha van Parma. Doch gij kunt denken, dat ik hier telkens op kwestiën stootte, die mij geheel vreemd zijn; de handelstoestand van die dagen, de voorregten der geestelijkheid, de feodaal-nexus met het Duitsche rijk vorderen eene ernstige studie, waaraan ik mij thans voor het eerst wijde en slechts ten deele wijden kan, omdat niet alle boeken, welke ik noodig heb, ter mijner beschikking staan. Daarbij is het Brusselsch archief niet zoo geheel uitgeplunderd geworden, of er ligt nog veel, dat mij ter aanvulling van het door mij uittegevene onmisbaar is. Om deze reden heb ik voor het oogenblik mijne tent te Brussel opgeslagen (en wel Rue de Flandre No. 123) en denk daar, zoo het mij vergund is, wat ik ondernomen heb te voltooijen. Ik moet thans geheel mijn hart voor u open leggen. Ik ben het zwerven moede, en niemand kan vuriger dan ik verlangen naar den vaderlandschen bodem. Ik ben Hollandsch van top tot teen en heb in den vreemde ondervonden, dat ik nergens te huis was dan dáár. Doch ik weet, dat het fatum, hetwelk mij van daar verwijderd houdt, | |
[pagina 260]
| |
nog onverbiddelijk is. Reeds veel dunkt het mij voor mij zelven gewonnen, wanneer ik ten minste nabij den vaderlandschen grond ben: wanneer ik de lucht, die van daar waait, kan opvangen en ieder geruisch kan beluisteren. Vergeef mij de beeldspraak. Ik voel de behoefte te deelen in den gang der Hollandsche letterkunde, der Hollandsche wetenschap, in de wisseling der openlijke meening; ik voel de behoefte aan Hollandsche boeken, aan Hollandsche vrienden en aan Hollandsche kranten en tijdschriften. Ik wil niets nemen zonder met woeker terug te geven. Want ik voel, dat ik uit eene kring gerukt ben, neen, mij zelven gerukt heb, (waarin ik) niet onopgemerkt en niet onvruchtbaar was. Wat te doen, om in dien kring wel niet persoonlijk, maar moraliter terug te keeren? Werken, zult gij zeggen, met en voor Holland! Niemand wil liever dan ik dien raad volgen; maar de omstandigheden die ik ondervond, het vele dat ik op mijne reize zag, het velerlei waarvan ik gedwongen was kennis te nemen, hebben mijn hoofd verstrooid, en om met vrucht te werken, moet de werkzaamheid op één punt gevestigd zijn. Om met vrucht te werken, moet het hoofd meer rust hebben dan het mijne thans heeft, moet mijn bestaan zekerder zijn dan het thans is. Ook ten gevolge dezer beschouwing herhaal ik, wat ik u boven zeide: ik ben het zwerven moede. Ik zoek rust, ik zoek vestiging, ik zoek brood. Hoe vooral het laatste hier te vinden? Ik weet, dat ik in vele opzigten boven vele Belgen sta, bij welke schaarsch de studie goed onderlegd is: ik kan misschien van vrienden in Holland aanbevelingen bekomen, die mij hier en daar een weg banen, die mij gesloten blijft, wanneer ik op mijzelven sta. Maar slage ik, dan verwijdert juist dat mij van Holland. Ik moet deelen in het leven en streven der Belgen; ik moet het, omdat ik voor alles wat mij omgeeft van nature te aantrekkelijk ben. Zoo ik mijn gemak en mijn belang raadplege, dan zou ik mij welligt in de armen der Vlaamsche beweging te werpen hebben; maar de overtuiging van mijn hoofd strijdt er tegen, en mijn geweten kent mij rein, dat ik de overtuiging van mijn hoofd nimmer aan eenige consi- | |
[pagina 261]
| |
deratie, welke ook, heb opgeofferd. De Vlaamsche beweging, bij de rigting welke haar gegeven (wordt), laat voor Holland niets hoopen en is voor België noodlottig. Het laatste zal er door vergermaniseerd worden of, dat even erg is, nog dieper onder het juk der Katholieke partij gekromd gaan. Ik heb die meening geprofesseerd van den beginne af, dat ik België bezocht; ik ben er nog van overtuigd en heb mijnen vrienden van den Gids beloofd die overtuiging, in tegenspraak met sommige artikels van Potgieter, in hun tijdschrift over te gieten. Nu vraag ik u, wat men hier en in Holland zou denken en gelooven van een Hollander, die met de Fransquiljons gemeene zaak maakt? Dit alles schrijf ik onder den indruk van een naderend gevaar. UH.G. heeft mij zelven eenmaal de lippen opengebroken. Ik wil ze, ik wil mijn hart voor u niet sluiten. Omstandigheden, verwijdering, kleine grieven hebben de ontknooping nader gebragt, welke een vroeger schrijven van u als mogelijk en te eeniger tijde als noodzakelijk ondersteldeGa naar voetnoot1). Maar die ontknooping zal echter door allen in mijn nadeel beoordeeld worden, en God beware mij dat ik anders doen zou dan onder dat harde oordeel het hoofd te buigen. Holland zal dus over mij bij vernieuwing het anathema uitspreken, en digt bij den vaderlandschen bodem zal de klove tusschen dezen en mij nog wijder gapen. De wetenschap, ik gevoel het, is mijne roeping. Maar mijne sympathiën zijn voor Holland; mijne vooroordelen, zoo gij wilt, zijn uit Holland; mijne taal is en blijve Hollandsch. Uit Holland uitgestoten, en waarschijnlijk nog voor vele jaren uitgesloten, gevoel ik mij vreemd, gevoel ik mij pijnlijk in België. Zelfs de wetenschap, zooals zij in België beoefend wordt, is voor mij gesloten. Alle klassieke grondslag is hun vreemd, en op Roulez te Gent na, geloof ik niet dat één enkele Belg een candidaats-examen in het Grieksch zou kunnen doorstaan. Hollander in merg en been, klassiek gevormd in uwe school, aan uwe universiteit: barbarus his ego sum, quia non intelligor ulliGa naar voetnoot2). | |
[pagina 262]
| |
Ik heb hier eenmaal eene openbare zitting der Academie bijgewoond. De Gerlache, Stassart, Reiffenberg, Quetelet en Roulez hebben alle gesproken. En mijn oordeel? Zie, in jeugdige dartelheid heb ik, zooals mijne tijdgenooten, met het Amsterdamsche Instituut gespot. De eerste nommers van het tijdschrift hebben mij doen vermoeden, dat de leden wel eens uit hunne vergaderingen naar huis gingen, elkander aanziende zooals de augurs van Cicero. Ik spreek van de eerste nommers van het Instituut: van de latere heb ik een hoog denkbeeld, sedert ik door uwe goedheid een uittreksel van het door u medegedeelde over het fragment van Longinus ontvingGa naar voetnoot1). Ik betuig daarvoor den opregtsten dank, en niet het minst voor den lof, mij daarin gegevenGa naar voetnoot2). Ik weet het, die lof is onverdiend: want de geringe moeite, die ik voor u deed, was slechts eene onbeduidende afrekening op de onbetaalbare schuld van dankbaarheid, die ik aan u heb. Maar toch streelde mij die lof; toch was het eene aanmoediging voor mij, dat te midden der velen, die mij veroordeelen, of wat nog erger is, vergeten, eene stem van zooveel gezag als de uwe zich opentlijk voor mij verhief. Heb nogmaals dank voor de streelende gewaarwording, voor de edele opwekking welke gij mij daarmede geschonken hebt! - Ik raak van mijnen tekst, maar er is weinig aan verloren. Ik wilde de vergelijking van het Belgische met het Nederlandsche Instituut voortzetten, en zeggen dat, wat ook in Holland er niet gedaan wordt, men ten minste de kunst verstaat eene openbare vergadering met waardigheid te souteneren. Hier schaamde men zich zelfs voor het publiek niet. Alles was zoo oppervlakkig, zoo arm aan zaken, dat den hoorder niets overig bleef dan zich te verbazen over de schaamteloosheid, waarmede men het voordroeg. Slechts een rapport van Roulez over de verwantschap tusschen de Basilica der christelijke bouwkunst en die der Ouden maakte eene gunstige uitzondering. Ik bid u: wat zal ik onder dit volk? | |
[pagina 263]
| |
Maar reeds te lang kwel ik u met mijne jeremiades, zonder te bedenken dat, bij de hartelijke genegenheid waarmede UH.G. mij onafgebroken vereert, iedere klagt, die ik slaak, eene pijnlijke weerklank vindt bij u. Vergun mij echter, thans alles van het hart te wentelen, wat er op drukt. De vacantie is aanstaande. Ik ken uwe gewoonte gedurende dien tijd eene kleine reis te doen: en met uitzondering van Engeland gaat bijna elke reis uit ons vaderland, dat nog niet ten volle gespoorwegd is, over het met ijzer beslagene België. Uw weg voert u misschien naar Antwerpen of naar het centraalpunt Mechelen. Zoo gij ook niets anders doet dan voorbijtrekken, meld mij met een regel, wanneer gij daar zult zijn. Ik heb niets anders noodig, dan u te zien en voor de vele bewijzen van bijna vaderlijke trouw, die gij mij geschonken hebt, de hand te drukken, - zoo gij de mijne niet weigert. Danken en dankbaarheid betoonen, zooals gij dat aan mij verdiend hebt, kan ik u nimmer. Vergun mij, dat ik op een passage van uw schrijven terugkom, welke mij een smartelijken indruk maakte. Gij spreekt van Cobet en de voldoening, die hij u verschaft door de ondervinding, wat het acquiescereGa naar voetnoot1) is. Cobet staat in vele opzigten boven mij; maar ik weet, dat ik in uw gunstig oordeel eenmaal tot die uwer leerlingen behoord heb, waarop gij voor de toekomst rekendet. Cobet slechts heeft u niet teleurgesteld; met leedwezen vernam ik den dood van ClarisseGa naar voetnoot2), en ik ben erger dan dood. Neen, dat mag ik niet zeggen, zoolang de pligt van dankbaarheid op mij rust. Die pligt legt mij de taak op, voor de wetenschap, voor Hollandsch wetenschap te leven en te arbeiden, en door de eer, welke het mij gegeven zal zijn te verwerven, eenmaal de nagedachtenis van u als mijnen leermeester te heiligen. Moeijelijk zou ik u kunnen beschrijven, hoe vurig ik | |
[pagina 264]
| |
mij in den Leidschen kring heb teruggewenscht, sedert die uitgebreid was door de terugkomst van Cobet. Niemand kon hem hartelijker welkom heeten dan ik het deed: niemand meer juichen in de onderscheiding, die hem ten deel gevallen isGa naar voetnoot1). Van zijne openings-redevoering ken ik niets dan het Handelsblad-berigt; maar ik hoop, dat hij niet vergeten zal een exemplaar van die redevoering voor mij ter zijde te leggen. Want het Handelsblad-berigt heeft mijne nieuwsgierigheid niet bevredigd, schoon ik aan dit berigt toch herkende, dat de plegtige intrede te Leiden en niet te Utrecht had plaats gehad. Goede hemel! welk een bombast en woordenpraal ten gevalle van OpzoomerGa naar voetnoot2)! Ik ben, ik weet niet waarom, niet Opzoomer sgezind: en het schijnt mij uit uw schrijven, dat UH.G. dit reeds gegist heeft. Het idee is bij mij bijna rijp om tegen hem op te treden, zoodra ik de processtukken welke ik uit Holland wacht bijeen heb. Zijne recensie van OosterzeeGa naar voetnoot3) heeft mij ontstemd: niet om den wille van Oosterzee, die slaag verdiende omdat hij het systema van Schleiermacher onhandig en onhebbelijk voordroeg, maar om den wille van Schleiermacher, aan wien ik voor een goed deel mijne theologische overtuigingen te danken heb, die een der heiligen is, waarbij ik zwere, en die onverdiend bij deze gelegenheid de prooi geworden is van de kefferij van Oosterzee en Opzoomer. Wat ik van zijne oratieGa naar voetnoot4) uit de dagbladen vernam heeft mij nog ontevredener gemaakt. Men kan eene schoone voordragt houden over gelooven, twijfelen en weten; maar ik zie niet in, dat daarmede Opzoomer in substantie iets anders heeft geleverd dan eene ontwikkeling van het gewone Process des Denkens, met die uitzondering, dat hij | |
[pagina 265]
| |
een ontwikkeld denken weten noemt. Maar zoolang hij niet tevens aanwijst, dat in dat weten een nieuwe factor tot de vermogens van den menschelijken geest is toegevoegd, zie ik niet, hoe wij daarmede tot eene absolute kennis der waarheid geraken. Wat aan het einde van dezen dialectischen weg ligt, lag in zijn aanvang, in zijn midden op ieder punt, waar gij den loodlijn der reflexie laat vallen; slechts aan het einde ligt het voorwerp der kennis abstracter en meer geanalyseerd: doch is het daarom meer waar en zeker? Toen ik in mijne voorlezingenGa naar voetnoot1) over Hegels philosophie sprak, gaf ik toe, dat ergens in het denken het punt moest aan te treffen zijn, waarop sub- en objectief denken, = Goddelijk en menschelijk denken, ineen moest vallen. Ik wenschte mij duidelijker uitgedrukt te hebben, om niet de meening voet te geven, alsof deze vereeniging een product van het subjectieve denken zijn kon. Integendeel moet het kenmerk dier vereeniging liggen in de onmiddelbaarheid van het gedachte. Dat heeft Fichte gevoeld en daarom voor den wijsgeer een nieuw orgaan trachten te ontwikkelen, het orgaan der Intellectuelle Anschauung. Dat zijne leer vooral in de verdere ontwikkeling, door Schellingianismus en mysticismus daaraan gegeven, als bijgeloof bespot is geworden en werkelijk bij hem zelven een streek van bijgeloof wegkreeg, bewijst slechts, dat zijne gevolgtrekking te overhaast is geweest: niet dat hij niet juist zou gevoeld hebben, wat die philosophie ontbrak om eene leer der zekerheid te worden. Neemt Opzoomer mij die twijfelingen weg, en slaagt hij er in mij te bewijzen dat Krause's stelsel ze oplost, dan zal mijne misschien voorbarige kritiek in een lofrede veranderen. Maar daarvoor heb ik zijne brochuresGa naar voetnoot2) zelve noodig, welke de Gids mij tegen belofte eener recensie zal toezenden. Ik heb wel eenigen | |
[pagina 266]
| |
eerbied voor het hoofd van Opzoomer, maar mij dunkt dat het Utrechtsche marktgeschreeuw in staat is het sterkste brein ijl te maken. Vergeef mij, dat in den Gids van dezen maand zulk ligt spul van mij staatGa naar voetnoot1). Het is niet mijne schuld; maar behoefte aan mengelwerk pijnigde de redactie, en Van Hees was zwak genoeg eeniglijk op haar aanzoek eenige mijner brieven aan hem af te staan. Het geschiedde op grond, dat ik hem eenmaal, langen tijd geleden, toegestaan had, bij voorkomende gelegenheid openbaar te maken, wat ik over Ronge en het Duitsch Catholicisme dacht. Thans kreeg ik op eens mijne brieven in drukproeven voor mij. Ik schaamde mij over mijzelven, maar het was te laat. Nu kan ik niet anders doen dan door betere en degelijker bijdragen, waaraan ik arbeid, mijne reputatie te herstellen. Aan Cobet en aan prof. Geel zal ik spoedig schrijven. Want wat ook mijn lot in België worde, er ligt mij aan gelegen met allen, die mij in Holland liefhebben en wier wetenschappelijke rigting ik eenigermate deel, de banden zoo naauw mogelijk toe te halen. Dat is een voordeel mijner nabijheid bij Holland; want ik heb het in den vreemde gevoeld: ieder berg, ieder stroom tusschen mij en mijn vaderland maakt ook telkens in intellectuelen of morelen zin een band losser. Toen ik Belgiëns bodem betrad, was het of mij Leiden welkom heette. Op een paar banken voor mij zat eene kleine bewegelijke figuur: aan het gegrinnik herkende ik (want ik zag slechts de rug van het persoontje) prof. SchopenGa naar voetnoot2). Hij grinnikte nog helderder, toen ik hem aansprak: en ik geloof, dat hij zelf blijde was mij aan te treffen. Hij was vol van de ontvangst, die hij te Leiden gevonden had, en vertelde mij van u allen - vertelde mij zelfs, dat hij juist die week met u en met prof. | |
[pagina 267]
| |
Geel veel over mij had gesproken. Gij weet niet welk een weldadig gevoel het voor mij is, zoozeer in de herinnering te leven van mannen, die ik zoo opregtelijk hoogschat en liefheb. Hoe gaat het met de oorlogsverklaring van prof. Geel aan HermannGa naar voetnoot1)? De laatste heeft voorzeker verdiend, wat hem prof. Geel toedenkt. En toch spijt het mij om de persoonlijkheid van Herrmann. Op mijne laatste reize door Leipzig ontving hij mij reeds voor de tweede maal met meer dan vriendelijkheid, en ik verkwikte mij regt in de conversatie met den nog zoo levendigen en groenen grijsaard. Hij was met Holland en de Hollandsche philologie en namelijk ook met prof. Geel regt ingenomen. Zóó zijn alle zijne leerlingen: RitschlGa naar voetnoot2) en SchneiderGa naar voetnoot3), SchneidewinGa naar voetnoot4) zoowel als BergkGa naar voetnoot5). Van die allen ondervond ik de beste ontvangst. En Hermann zelf: men kan niet boos op hem zijn, als men hem spreekt. Hij was mij ditmaal te liever, omdat ik terugkwam van HauptGa naar voetnoot6), die pedant, absprechend en melankoliek was. Vergeef dezen langen brief: en ik (ben) op dit punt zoo onverbeterlijk, dat ik u zelfs voor het vervolg geen beterschap durf beloven. Slechts wil ik meer malen schrijven dan ik in de laatste maanden deed. Groet prof. Geel en prof. Cobet hartelijk van mij en deel hun wat gij wilt mede, als ware het aan hen geschreven. Beide zullen zich over mijne stilzwijgendheid niet lang te beklagen hebben. Nogmaals opregten dank voor uwe belangstelling en de hartelijkste groeten en heilbede van Uwen dankbaren Van den Brink. | |
[pagina 268]
| |
No. 29. Bakhuizen van den Brink aan J. Bake.
| |
[pagina 269]
| |
sen, Von RommelGa naar voetnoot1), berustte. Dit was het geval niet, en te Kassel gekomen, was Von Rommel niet bij magte mij den toegang tot het eigentlijke Staats-archief te bezorgen. Hij echter zoowel als de Regierungsrath Schroeder waren bereid mij voort te helpen. De laatste maakte op grond van den brief van den Hessischen gezant dadelijk een rapport gereed om mijn aanzoek te ondersteunen, maar verwees tevens naar den Hessischen Minister des Innern Koch. Deze was echter op dit punt zeer taai: noch aanbeveling van den Hessischen gezant, noch het gunstig rapport van Schroeder - dat verzekerde hij mij - zouden mij helpen, indien de aanvrage niet officieel van wege het Hollandsche gouvernement door den in Kassel geaccrediteerden Minister geschiedde. Ik begaf mij dus naar Frankfort bij den heer Von Scherff. Diens ontvangst was niet zeer voorkomend. Hij wilde er niets aan doen zonder autorisatie van het gouvernement. Ik geef niet ligt iets op: en de ondervonden zwarigheden prikkelden mij om die te overwinnen. Ik stelde er een punt van eer in, om mij triomfantelijk de Hessische archieven te zien openen en schreef dus aan onzen Minister van Buitenlandsche Zaken. Ik verzocht om gelijke aanbeveling voor Cassel als ik vroeger te Weenen gehad had; ik verzocht tevens dat de heer Von Scherff zou geinstrueerd worden, voor mij, wanneer ik het in het belang mijner studiën noodig rekende, dezelfde intercessie te doen in het Nassausche, in Saksen-Weimar, te Frankfort en in de beide Schwartzburgen. Ik schreef den Minister tevens, dat ik bij het verlangen eener nieuwe gunst, het mijne pligt achtte hem rekenschap te geven van de wijze, waarop ik mij de vorige had te nutte gemaakt. Dit schreef ik en dit meen ik. Maar hetgeen ik aan den Minister niet schreef, maar bij het schrijven dacht, durf ik u mededeelen. In mijne omstandigheden, bij den steeds levendigen wensch om zooveel mogelijk, al ware het in ballingschap, voor mijn vaderland te werken, rekende | |
[pagina 270]
| |
ik het mijn belang, om mij steeds bij mijn gouvernement in aandenken en zoo mogelijk gunstig aandenken te houden. Ik achtte dit een behoorlijk, een geoorloofd aangrijpen der gelegenheid, zonder dat mij iemand daarom zou beschuldigen, dat ik kroop of mijne onafhankelijkheid verloochende. Ik bedoelde nog meer. Bij het accueil, dat mij Gachard maakte, bij den loffelijken ijver, die het Belgisch gouvernement voor onze en zijne geschiedenis toonde, en de opofferingen, die het zich getroostte, wilde ik het onze uit zijne inertie opwekken: en zoo ik daarin slagen kon, ware mij niets liever, niets eervoller dan daarbij, ware het ook een ondergeschikte, handlanger te zijn. Ik ben verzekerd, dat gij die beweeggronden niet zult afkeuren. Zij vereenigen het belang der wetenschap, het belang van het vaderland met mijn eigen belang. De zaak heeft de beste keer genomen, die ik wenschen kon. Voorleden week bekwam ik den brief van den Minister van Buitenlandsche Zaken. Hij was reeds van 8 Juny gedateerd. De brief was regelregt aan mij gerigt en bevatte, nevens vereerende dankbetuiging voor mijne memorie, sous cachet volant een brief van den Minister aan den heer Von Scherff. Ook in dezen brief werd wat ik in Weenen gedaan had zeer geprezen en de heer Von Scherff verzocht, mij alle mogelijke hulp en intercessie te verleenen op de plaatsen, waar ik dat verlangd had. De toon van den brief aan mij, het cachet volant, de volkomen voldoende inhoud van den brief aan Von Scherff was alles wat ik wenschen kon, en ik vleije mij daaruit te kunnen opmaken, dat sedert voorleden jaar mijne fondsen bij ons Kabinet aanmerkelijk zijn gerezen. Ik kom thans op mijne memorie zelve, waarover uw advies gevraagd is. Ik heb daaromtrent u en den heer Groen twee inlichtingen mede te deelen. De eerste geldt eene onvergefelijke en onbegrijpelijke domheid van mij. Uit eene kopij, die ik van mijn verslag heb liggen gehouden, zie ik, dat ik èn in kopij èn in het overschrijven op een jammerlijke wijze, schoon ik het beter wist, De Penants en Imbrechts heb dooreen geward. | |
[pagina 271]
| |
De een echter was secretaris van Willem I, de ander van Margaretha van Parma. Die grove fout moet door den heer Groen opgemerkt zijn: ik haast mij haar terug te nemen. De tweede aanmerking geldt den wenk, die ik omtrent de correspondentie van Willem I, die hier in België ligt, het gouvernement meende te moeten geven. Sedert ik mijne memorie stelde, is te dien opzigte alles veranderd. Het is of Gachard geroken heeft, dat ik op zijne stukken aasde. Sedert anderhalve maand is hij aan het werk gegaan om de uitgave dier correspondentie te bezorgen, en thans gaat het met de Fransche zweep. Reeds twee bladen zijn afgedrukt. Gachard is zeer werkzaam en verstaat, vooral door de studiën die hij in Spanje gemaakt (heeft), zijne zaken regt goed. Hij is met mij zeer communicatief, zelfs ten opzigte van dien arbeid, en daarom heb ik thans de partij gekozen hem inlichting te geven waar ik het kan, en bijdragen te leveren voor zooveel ik die heb. Het is voor de wetenschap hetzelfde, door wien het werk tot stand komt, als het maar goed tot stand komt. Intusschen zal ook dit weder onvolledig blijven. Gachard geeft alleen Fransche en Spaansche correspondentie uit, niet wat er van de Duitsche nog hier of elders in de archieven kan liggen, - omdat hij geen Duitsch verstaat. Intusschen vervalt hiermede voor het oogenblik de door mij gemaakte aanmerking. UH.G. heeft de goedheid mij te vragen, wat ik wenschen zou, dat gij en de heer Groen adviseerden, en of(ik) ook bij het Instituut om advies gevraagd wenschte? Gij kunt beter dan ik beoordeelen, of van het laatste stellig eenig gunstig resultaat te wachten is. Ik laat het daarom aan uw doorzigt over. Wat mij betreft, ik heb liever alleen met u beiden, die de zaken grondig kent en waarvan de een mij hartelijk genegen, de ander jegens mij billijk is, te doen dan met een uitgebreider ligchaam, waaronder - het kan niet anders - eenige wijsneuzen en pruiken zijn, die ook hun woord willen meespreken. Wat ik wenschte, dat geadviseerd werd? Mag ik het guluit zeggen? Mag | |
[pagina 272]
| |
ik het in verbinding vragen met hetgeen gij in verband met die vraag schijnt te schrijven: ‘Binnenlandsche Zaken zou wel eene geldelijke ondersteuning daarvoor overhebben’ en - ‘gij zelve moet ondersteund worden’, - welnu wees dan zoo goed eens te overwegen, wat er van den volgenden voorslag zou kunnen worden. Ik heb aanbeveling bij het Casseler archief gevraagd. Ik heb die in volle ruimte bekomen. Het is eene gunst en het is mij nuttig van die gunst gebruik te maken. Deed ik het niet, het zou mij kwalijk genomen, het zou voor onverschilligheid gehouden kunnen worden. Maar die reis kost geld en - hic haeret aquaGa naar voetnoot1). Zou er nu geen vorm kunnen uitgedacht worden, waardoor mij voor die reis en die nasporingen eene gratificatie werd aangewezen, waarvan ik de hoegrootheid niet bepalen kan of wil? Ik laat dit der billijkheid over. Dat er te Cassel veel te vinden is, weet de heer Groen, die het zelf heeft aangewezen en gezegd dat de voorraad, daar aanwezig, was ‘un champ encore en friche et qui promet a ceux, qui voudront le cultiver, de très larges moissons’ (Arch. t. IV p. X). Dat er in de Schwartzburgen iets steekt, vermoed ik, en van het Nassausche ben ik zeker uit hetgeen ArnoldiGa naar voetnoot2) daarvan heeft medegedeeld; maar omdat Arnoldi de Nederlandsche zaken niet regt verstond, zijn die mededeelingen onvolkomen en slordig. Ik begrijp, dat het gouvernement voor zijne gratificatie eenige guarantie moet hebben. Ik kan sterven, ik kan ziek of gek worden; andere omstandigheden kunnen verhinderen, dat de uitgave niet tot stand komt, en dan ware het geld verkwist. Mijns inziens zou die garantie deze kunnen zijn: alles, wat ik afschrijf en excerpeer, daarvan zend ik, hetzij dadelijk de kopyen, hetzij de analyse en desverlangd de kopyen, aan het Rijksarchief. Dat komt daardoor in het bezit van de afschriften, en ieder ander heeft gelegenheid, bij ontstentenis van mij de taak op te vatten. Wanneer ik voor mijzelven dan | |
[pagina 273]
| |
ook kopyen behoud, is dit voorzeker dubbele moeite; maar ik zie niet tegen arbeid op, wanneer die arbeid tot iets leidt. Hetzelfde zou zich laten uitbreiden tot de stukken, welke ik reeds onder mij heb, schoon ik voor het oogenblik opzie tegen het afschrijven van 1500-2000 en daaronder zeer lange stukken en brieven. Overleg deze zaak eens bij u zelven en met den heer Groen: aan uwe beslissing onderwerp ik mij met het volkomenste vertrouwen. Aan Müller heb ik voor de uitgave geene voorwaarden bedongen. Ik heb hem alleenlijk uitgenoodigd van nu af de uitgave der Correspondance de Marguerite de Parme als aanstaand te annonceren: er bijvoegende dat hij over de voorwaarden geene difficulteit moest maken, daar ik aan Van Hees overgelaten had te bepalen, wat billijk was. Müller heeft de annonce niet gedaanGa naar voetnoot1), maar door Van Hees mij laten antwoorden, dat hij met de uitgave van zoovele werken op het oogenblik bezwaard was, dat hij zulk eene onderneming niet voor in het aanstaande jaar kon op zich nemen. Hij vroeg, of ik daarmede genoegen nam, en ik antwoordde ja, mits dat echter de annonce geschiedde; op het laatste stond ik om geen gevaar te loopen, dat mij een ander het gras voor de voeten wegmaaide. Verders is er niets tusschen ons voorgevallen, bepaald of verhandeld. Zoo de zaak verderen voortgang mogt hebben, zal Van Hees de vrijheid nemen er u over te raadplegen. Ik voor mij schat mijn arbeid zoo hoog niet, dat ik daarvan voor twee jaren middelen van existentie durf hoopen. Die verwachting is, dunkt mij, wat al te sanguinisch. En wanneer ik in mijn vorigen u schreef over mijn verlangen naar middelen van bestaan en vestiging, dan was het mij minder te doen, om voor het oogenblik wat ruimer bij kas te geraken, dan wel den weg aangewezen te zien, waarop ik voortgaande eenmaal een meer zekere stelling kon verwachten. Voor het oogenblik met een schamel deel tevreden, zou ik toch wenschen, dat ik aan mijn vaderland dat schamele deel had verdiend. Ik zou dit zoo verdiend | |
[pagina 274]
| |
willen hebben, dat men begreep, dat ik in eene of andere betrekking, voor een of ander doel volstrekt onmisbaar was, en op die onmisbaarheid zou ik mijne verwachtingen en aanspraken voor de toekomst willen gegrond hebben. Dat zijn, ik erken het, vage begeerten; maar mijn toestand zelf is zoo vaag, dat deze mij niets dan vage wenschen aan de hand geeft. - Vestiging in België. Ja, misschien bestaat ergens de mogelijkheid, schoon ik niet weet welke. Er is echter eene groote zwarigheid, welke ik mijnen vrienden in Holland niet genoeg ter overweging kan geven. De weg om voort te komen is natuurlijk, dat men onderstelt dat ik bekwaamheden of talenten bezit. Ik wil voor het oogenblik de zedigheid ter zijde zetten en daaraan gelooven. Maar hoe meer ik die laat gelden, hoe meer de vraag voor de hand ligt, waarom ik die niet in mijn vaderland exploiteer. Zelf die verklaring te geven, is gevaarlijk: ik breek daarmede ligtelijk af, wat ik van de andere zijde trachtte op te bouwen. Behalve het pijnlijke, dat zulke aveus voor mij hebben, is het veiliger dat zij van een derden gedaan worden, die mijn welzijn wil en het weinige goede dat ik heb apprecieert. Maar ik moet u verschooning vragen, dat ik u zoolang met mijne eigene nare omstandigheden bezighoude. Ik wil u iets beters vertellen, dat gij misschien aan den heer Groen mede kunt deelen, wien het voorzeker zal interesseren. Er is zooveel over het jaar 1566 geschreven en Te Water heeft met het Verbond der Edelen vier taaije boekdeelen gevuld, dat men naauwelijks kon hoopen, daarover een nieuw feit te ontdekken. Men weet iets van enkele kooplieden, die zich met de zaak ingelaten en van een request van kooplieden enz., maar volstrekt niets van den samenhang. Voor een veertien dagen hier op het archief rondzoekende, vind ik daarover tot mijne verbazing de belangrijkste stukken. Er heeft een verbond van Kooplieden bestaan, geheel analoog met dat der Edelen: een kompromis, geheel in den vorm van het compromis der Edelen, heb ik gevonden: wat Lodewijk van Nassau en Brederode voor het verbond der Edelen waren, was voor het verbond | |
[pagina 275]
| |
der Kooplieden Gilles le Clercq: een man, die(n) men tot dusverre eigenlijk slechts bij naam kende. Door deze ontdekking krijgen de gebeurtenissen van 1566 een geheel ander aanzien. Ik zet mijne navorschingen nog voort, en wanneer ik ze geëindigd heb, zal ik welligt hier voor de Commission d' Histoire de stukken gerangschikt en gecommentarieerd in het licht geven. Het wordt eene brochure, hoogstens van een paar vel druks, die ik, omdat de meeste stukken in het Fransch zijn, om de wille der eenheid wel in het Fransch zal moeten schrijven: Gilles le Clercq et la Confédération des Marchands. Voor de Gids maak ik er nog wel eene Hollandsche omwerking vanGa naar voetnoot1). Door het vertoeven mijner boeken en door mijne historische studiën kijkt het Grieksch mij thans vreemd aan. Ik moet er weder aan en in, zoodra ik gelegenheid heb. Daarom waren uwe mededeelingen mij hoogst welkom, en de belofte waarmede gij die sloot: ‘hierover nader!’ spant mijn verlangen op het hoogste. Gij hebt over den Phaedrus gelezen, en de Phaedrus ligt mij nog altoos op het hart of liever dwars in de maag. Is uwe meening nog altoos zoo als die van Herrmann, dat de Phaedrus reeds tot Plato's tweede periode behoort? Ik kan er mij niet van overtuigen, maar wil het mij gaarne laten doen, omdat ik dan eene dwaling minder heb. Mij houdt de traditie, dat het Plato's eerste boek was, nog altoos gevangen, - niet om hare autoriteit. (Ik geefGa naar voetnoot2)) toe, dat de sleutel van den Phaedrus in zijn tweede gedeelte ligt: dat de dialoog niet is περὶ τοῦ ϰαλοῦ (ofGa naar voetnoot2)) περὶ ἔρωτοςGa naar voetnoot3); - maar dan wordt hij in mijn oog het program van de schrijvers-carriere van Plato, en een program zooals het uit ongesloten harsens en warm bloed kan voortkomen. De philosophische zekerheid van latere dagen mis ik in de redeneering over de ziel, de kunst van latere dialogen in den zamenhang van | |
[pagina 276]
| |
het eerste, tweede en derde bedrijf: tusschen die gaapt eene klove, welke Plato's kunst en dialektiek niet heeft kunnen aanvullen. Maar ik zie in den aanvang van den Phaedrus al de profusie van een jeugdig genie, voor wie geene rhetorische les meer aantrekkelijkheid, meer verleidingskracht heeft dan die van Pindarus: χρυσέας ϰίονας ἐν εὐτειχεῖ προϑύρῳGa naar voetnoot1). Slechts met de beteekenis, die aan de philosophische doctrine van den Phaedrus in den tweeden Platonischen brief gehecht wordt, weet ik geen raad. Ik weet, die tweede brief is een wonderlijk zamenflansel van later tijd; maar onder het schuim ligt veel echt goud, en tot op het oogenblik weet ik het een niet juist van het ander te scheiden. Daarom, Hooggeleerde Heer, ik houd u aan uw woord: ‘Hierover nader’. De boeken, mij uit Holland toegezegd, heb ik nog niet ontvangen: ik beloof mij dus nog altoos het genot uwer denkbeelden over UniversiteitGa naar voetnoot2); intusschen zeg ik u hartelijk dank voor het ten mijnen behoeve afgezonderde exemplaar. Zoolang de boeken niet arriveren, kan ik de handschoen Opzoomer niet toewerpen; want ik draag geene naauwkeurige kennis van de corpora delicti. Zoo het tot een strijd komt, wensch ik mij zulke belangstellende en scherpzinnige regters als UH.G. Zoo Cobet in Leiden is, groet hem hartelijk van mij, en herinner mij aan prof. Geel, wanneer gij hem schrijft. Ik val u reeds met mijne aangelegenheden te lastig, om op eenig spoedig antwoord te durven aandringen: wees echter verzekerd, dat het met hartelijke dankbaarheid zal ontvangen worden van
Tui obsequentissimus Van den Brink. | |
[pagina 277]
| |
No. 30. C.G. Cobet aan Bakhuizen van den Brink.
| |
[pagina 278]
| |
in plaats van ‘ik vroeg ter leen’ (ᾐτούμην), in alle codices en uitgaven ἡγούμηνGa naar voetnoot1). πᾶ τὰς φρένας ἐϰπεπόταμαιGa naar voetnoot2). Tot wederziens t.t. C.G. Cobet. | |
No. 31. Bakhuizen van den Brink aan J. Bake.
| |
[pagina 279]
| |
lijden en mijne zorgen hebben blootgelegd en hem hebben gezegd: deel eens aan prof. Bake en prof. Geel mede, hoe ongelukkig ik ben: misschien zullen zij mij beklagen en de traagheid mijner correspondentie noch aan ondankbaarheid noch aan ligtzinnigheid, maar aan de ware oorzaak, aan mismoedigheid, toeschrijven. Ik moet van hooger ophalen. Ik gevoel zoo diep de verpligting, die ik aan u wegens uwe onbezweken en onverdiende trouw en belangstelling heb, dat ik het mij nooit zou mogen vergeven, wanneer ik jegens u onopregt ware. Aan de andere zijde zou het mijn gevoel van erkentelijkheid aan u hebben gestreeld, wanneer ik u iets verheugends had mogen mededeelen, of slechts de blijken van wetenschappelijke(n) vooruitgang ten gevolge van strenge studie doen toekomen. Helaas mijne wensch en mijne verpligting lieten zich niet vereenigen! Wanneer ik u bezig gehouden had, hetzij met mijne oude Grieksche studiën of met de nieuwe historische onderzoekingen, waaraan ik mij als een daglooner (eheu!) toewijdde, zou ik u beter behaagd, zou ik zelfs geene onwaarheid geschreven hebben; maar na het verzenden van zulk een brief zou ik mij verweten hebben, dat ik u, mijnen opregtsten vriend en meest geachten raadsman, verzwegen had, wat meer dan Plato, meer dan Willem I of Margaretha van Parma mijn hoofd en hart vervulde. Er kwam eene omstandigheid bij, die mij de pligt der oprechtheid zuur maakte. De heer Groen van Prinsterer had u gevraagd naar een ongunstig gerucht, dat hem omtrent mijn gedrag in België ter ooren was gekomen. Volgens het schrijven van mijn vriend Van Hees, waart gij welwillend genoeg daaraan geen geloof te hechten. En teregt: het gerucht was een schandelijke onverdiende laster. Misschien had ik u van toen af in uwe gunstige meening behooren te bevestigen; maar ik zag er tegen op: ik wenschte, dat anderen het voor mij deden; want het bewijs, dat ik niet schuldig kon zijn, zou u welligt niet minder het voorhoofd hebben doen fronsen dan eene bekentenis mijner schuld. Op de laatste had de belofte van beterschap kunnen volgen: het eerste zou tevens bewezen hebben, dat mijne | |
[pagina 280]
| |
dwaling, zoo zij er eene is, zedelijk onherroepelijk is. Thans moet het hooge woord er uit. Ik mag haast zeggen, van het begin mijner ballingschap af hadden mij stille deugden, eenvoudige vroomheid, een rein onschuldig hart, gepaard aan eene frisch en bloeijend ontwikkelde natuur gekluisterd. Ik mogt niet verlieven: ik wist, ik zeide het mij dikwijls; maar, adres aan Goethes Wahlverwandschaften, zedelijke betoogen bannen niet altijd den kleinen daemon. Mijn liefde was ten minste geen ψυχῆς σχολαζοὺσης πάϑοςGa naar voetnoot1); want nimmer was mijn hoofd beziger dan in de eerste tijden mijner omzwerving; dat mijne werkzaamheid den hartstogt niet verdoofde, was wel het bewijs dat die sterk was. Ik kon vergelijkingen maken, en ondervond juist op het oogenblik dat gij mij daarover eenmaal vertrouwelijk schreeft, hoezeer het eener vroegere verbindtenis aan den echten grondslag mangelde. Vergeef mij, dat ik u toen niet met meer opregtheid antwoordde: ik hield mijn geheim nog in mijn hart besloten en had zelfs aan vrienden, die mij nader in jaren waren, aan Van Hees b.v., niets van hetgeen in mij woelde medegedeeld. Wat werkzaamheid niet vermogt, vermogt evenmin eene tweejarige afwezigheid. Integendeel, wat aanvankelijk een vlasdraad was is tot een ankertouw gegroeid, waardoor ik aan den Belgischen bodem vastgesjord ligge. Vergeef mij, dat ik onder de vele redenen, waarom ik naar België terug wenschte te keeren, die individuele reden niet opgaf, welke het overwigt gaf aan de overige consideratiën. Sedert is, zooals gij weet, mijne vroegere verbindtenis (den Hemel zij dank, zonder éclat!) afgebroken. Of ik sedert in mijne liefde gelukkig geweest ben? Innerlijk zoozeer als slechts iemand het zijn kon: want ik heb reiner deugd en verhevener karakter aangetroffen, dan ik zelfs in de verliefdste dweeperij mij had verbeeld. Uiterlijk is daarentegen een Ilias van plagen over mijn hoofd uitgestort. Alle rampen, die slechts denkbaar zijn, hebben mijne verloofde getroffen: achteruitgang, sterfgevallen der haren, krankte: ik, die zelf hulp en | |
[pagina 281]
| |
troost behoefde, moest helpen en troosten. En nog is het einde niet: op het oogenblik is mijne dierbaarste als zonder huisdak, aan de genade van vreemden overgeleverd. Ik moet tot een besluit komen, dat ik zelf niet wenschelijk acht en waarvan ik zeker ben dat het in Holland met schouderophalen of luide afkeuring zal vernomen worden. Ik heb er niets tegen te stellen dan mijn: nil conscire mihiGa naar voetnoot1). Zoo het in dergelijke gevallen formuliere woord ‘in de vreeze Gods’ eenige beteekenis heeft, dan durf ik zeggen, dat het op ons aanstaand huwelijk toepasselijk zal zijn. Misschien is u van hetgeen ik thans mededeel reeds iets ter ooren gekomen: Van Hees en een paar leden mijner familie wisten alles, maar zij maakten er het grootste geheim van. Ik geloof zelfs niet, dat men het tot dusverre uwen zwager Santhagens heeft medegedeeld. Dien os heb ik hun echter niet op den tong gelegd; integendeel ik vrees, dat dit strikte stilzwijgen eene onvermoedde uitkomst aan oorzaken zal doen toeschrijven, die het voorwerp mijner liefde onwaardig zijn. Met de verdere details der geschiedenis mijner liefde zal u Van Hees, zoo gij het verlangt, bekend maken. Ik vrees u reeds met het verhaal verveeld te hebben eener hartstogt, waarover men tegenover een ouderen in jaren altijd met zekere schaamachtigheid spreekt, omdat eene inwendige stem ons zegt, dat die gewaarwording zeer na aan eene zwakheid grenst. Inderdaad, ik wil mijzelven niet vrijpleiten, wanneer het u toeschijnt dat ik kinderachtiger ben dan aan mijne thans 36 jaren voegt. Zoo het zamenwoonen met eene frissche jonkvrouw koning David door de corruptien van den ouden dag geholpen heeft, ik heb de ondervinding dat de morele invloed, welke eene reine eenvoudige maagdelijke natuur op een helaas! ouden zondaar oefent, nog sterker is. Ik ben zedelijk, zooals ik dunkt mij op mijn twee of drie-en-twintigste jaar was. De verandering in mijn gedrag, waarover UH.G. en mijne andere ware vrienden zich zoo- | |
[pagina 282]
| |
zeer hebben verheugd, is aan haar te danken. Zij heeft mij voor wanhoop bewaard; zij heeft mij tot nieuwe werkzaamheid geprikkeld; zij heeft mij een paar deugden geleerd, die de tegenspoeden mij niet hadden kunnen inprenten: matigheid en kuischheid. Maar dit gunstige tafereel heeft zijne keerzijde: na vier jaren smachtens kwijn en mijmer ik als een jongen van 22, 23 jaren. Mijn hoofd is niet altoos over het boek, waarin ik lees, of bij het document, dat ik copieer; ik voel eene gejaagdheid en onrust, die vermeerdert met iedere nieuwe zorg die het lot ons op de schouders werpt; de treurige omstandigheden, waarin mijne uitverkorene verkeerde, riepen mij herhaaldelijk dagen en weken lang uit Brussel; geldverspillingen, die mijner goede moeder te laste kwamen, waren het gevolg van dat heen en wedertrekken; de oogenblikken van moedeloosheid vermeerderen sedert het onafgebroken leed ook het physiek gestel mijner geliefde hevig heeftGa naar voetnoot1) geschokt. Ik beschuldig mij, niet die vorderingen gemaakt te hebben, die ik had wenschen en behooren te maken. En aan al dat lijden is de liefde schuld, ὅς με ϰατασμύχων ϰαὶ ἐς ὀςέον ἄχρις ἱάπτειGa naar voetnoot2). Wanneer ik in de haven des huwelijks vlugt, geschiedt het in de overtuiging, dat ik zoo niet alleen mijne uitgaven het best zal kunnen regelen, maar ook tevens mijnen tijd en krachten zoo zal organiseeren, dat mijne werkzaamheid voortaan aanhoudender en vruchtbaarder zal zijn. Mijne familie verzet zich niet tegen mijn besluit; mijne moeder zal hare toestemming geven; maar beide hadden gewenscht, dat het mogelijk ware geweest de volvoering van mijn voornemen nog wat uit te stellen. Ik beken openhartig, dat ik die wensch had gedeeld en naar die mogelijkheid heb gestreefd; maar omstandigheden, geheel van mijnen wil onafhankelijk en te luid sprekend om hare beteekenis te miskennen, hebben mij tot pligt gemaakt niet langer te aarzelen. Hoe ongunstig en onzeker mijn tegenwoordige toestand is, weet mijn meisje; ik heb haar niets | |
[pagina 283]
| |
verzwegen, en toch die onzekerheid zelve heeft hare begeerte versterkt, reeds nu haar lot aan het mijne te verbinden. Zoo dit een krachtig bewijs harer genegenheid is, het is tevens een bewijs, hoe bitter haar haar tegenwoordige toestand valt. Zoo wij dus onzes ondanks door de stroom der gebeurtenissen worden voortgesleept, staat echter het voornemen bij mij vast, om het hoofd bijeen te houden en alle krachten in te spannen om zelf koers te houden. Ik houde dus de goede zijde van de zaak vast en deze is, dat het voorgenomen huwelijk mij bevrijdt van den voor mijnen geest doodenden invloed van het alleen zijn, van een rusteloos heen en weder trekken, dat mijne gedachten zoowel als mijne penningen verstrooit, dat eindelijk het voorgenomen huwelijk mij een stap nader brengt tot iets, dat ik lang gezocht heb: eene bestemming. Welligt zijt gij zoo goed u te herinneren, wat ik u over dit punt vroeger heb geschreven. Ik verbond toen, schoon ik het niet zeide, aan de begeerte naar eene bestemming de perspective van mijn huwelijk; maar ik maakte toen, zooals het in den regel is, het laatste afhankelijk van de eerste. Thans dwingen mij de omstandigheden die orde om te keeren. Toen wenschte ik, dat die bestemming mij van buiten gegeven werd; in dien zin waren alle mijne pogingen om ondersteuning te bekomen ingerigt en tot op heden rusticus expecto dum defluat amnisGa naar voetnoot1). Thans rust de verpligting op mij, mijzelven uit mijzelven die bestemming te vinden en te geven. Ik heb lang genoeg op gunstige omstandigheden buiten mij gerekend, om daarop het vertrouwen te hebben verloren; maar bij het maken van plannen voor de toekomst wil en kan ik de vraag niet onderdrukken, of er nog eenige gunstige kansen voor mij overig zijn. Ik rigt die vraag allereerst tot UH.G., omdat ik weet dat niemand ijveriger geweest is om iets goeds voor mij te bewerken. De dankbaarheid mijns geheelen levens zij u daarvoor ver- | |
[pagina 284]
| |
zekerd. Gij weet welke pogingen er van mijne zijde zijn aangewend. Een gunstig, zeer gunstig schrijven van het Ministerie van Binnenlandsche Zaken, in July van het voorleden jaar, maar dat mij door het verzuim van den Legatiesecretaris alhier eerst in December ter hand kwam, gaf mij den moed om mij aan het gouvernement met verzoek om ondersteuning te wenden. Ik schreef aan den heer Secretaris-generaal Vollenhoven, om hem te raadplegen in welken vorm zulk eene aanvrage het gunstigste zou worden opgenomen. Hij heeft mij niet geantwoord noch door anderen doen antwoorden. Sedert vernam ik, dat hij gemeend had, dat ik bedoeld had in eenige betrekking bij de diplomatie geplaatst te worden. Dit was echter noch door mij geformuleerd noch bedoeld. Ik had alleen gevraagd of bij de naauwe verbindtenis, die er tusschen nabuurstaten bestaat, er hier in België voor mij geene betrekkingen waren, waarin ik voor mijn vaderland en, hetgeen op vreemden bodem één is, voor mijn gouvernement kon werkzaam zijn. Ware dit het geval, dan wenschte ik daarin geplaatst te worden. Ik zou dan de zelfvoldoening hebben niet louter genadebrood te eten, en schoon ik mij verbond, mijnen voorgenomen wetenschappelijken arbeid te voltooijen, het gouvernement zou in zulk geval niet de budgetbeknibbelaars te vrezen hebben, die gelden, voor een wetenschappelijk doel aangewend, verkwist rekenen. Na maanden op het antwoord van den heer Vollenhoven gewacht te hebben, leverde ik eene uitvoerige memorie over mijne onderzoekingen alhier bij den Minister van Binnenlandsche Zaken inGa naar voetnoot1); ik voegde daarbij een brief, waarin ik verzocht dat die memorie in handen van de heeren Groen en De Jonge mogt worden gesteld, ten einde bij de voortzetting mijner werkzaamheden door hun advys te worden voorgelicht; ik verzocht van den Minister zelve twee zaken: 1o geldelijke ondersteuning in den vorm, dien Z.Exc. zou goedvinden, 2o erkende en geavoueerde bescherming van mijn gouvernement bij het voortzetten mijner navorschingen | |
[pagina 285]
| |
(een officieuse brief van den Minister aan den gezant alhier in den vorm van den brief, dien de Minister van Buitenlandsche Zaken voorleden jaar ten mijnen voordeele aan onzen gezant bij den Duitschen Bond schreef, zou geloof ik reeds veel hebben uitgewerkt; een directe aanvraag bij het Ministerie alhier waarschijnlijk nog meer). Tot heden ontving ik noch mededeeling van het advies der heeren archivarissen, noch antwoord op mijne aanvrage om geldelijke ondersteuning of opentlijk geavoueerde protectie. Op eene der drie punten had men, dunkt mij, toch kunnen antwoorden, zelfs al werden de andere afgeslagen. In den tusschentijd heeft mij Van Hees geschreven, wat hij, zoo ik wel heb, van u vernomen had: dat ik eene som moest specificeeren, waarmede ik ondersteund wenschte te worden. Ik heb toen aan Van Hees gevraagd, of ik dit nieuwe verzoek doen moest, eer ik antwoord op het vorige had? of ik mij aan den Koning of aan den Minister te wenden had? eindelijk welke som hij raamde dat ik vragen kon, zonder door eene te hooge eisch de bewilliging af te schrikken? Maar mijn goede Van Hees is niet meer zoo vlug met de pen als vroeger: ook op die vragen heb ik geen bepaald antwoord bekomen. Waarschijnlijk zou hij ze toch niet beantwoord hebben, dan na raadpleging met u. Mag ik ze dus direktelijk aan u herhalen? Vooral is er mij aangelegen te weten, wat het lot mijner memorie geworden is. De onzekerheid daaromtrent draagt ook iets bij om mijne veerkracht te verlammen. Een woord over de eventuele vernieuwing mijner aanvrage in verband tot mijn huwelijk. Voor mij subjectief bestaat er geen verband: als een ‘foenerator Alfius’Ga naar voetnoot1) heb ik mijn budget gemaakt en berekend, dat de echte staat mij niet meer zou kosten dan mijn vie de garçon, zoo het, als thans, onder reizen en trekken gesleten werd. De aanvrage geschiedt dus in het tegenwoordige oogenblik niet zoozeer om een ruimere beurs dan thans te hebben, maar om mijne goede moeder van de subsidiën, die zij mij toe- | |
[pagina 286]
| |
denkt, te ontlasten. Al waren er geene huwelijksplannen in mijn hoofd, zou ik toch de aanvrage gedaan hebben. Nu zij er echter zijn, is het meer dan ooit tijd, dat ik wete wat mij te wachten staat, ten einde mij daarnaar te regelen bij verbindingen, die ik anders hier welligt zou aanknoopen. Wat ik in mijn schrijven aan den Minister beloofde, vlijtig te zullen zijn in het volbrengen mijner taak, durf ik thans met dubbelde overtuiging verzekeren. Gehuwd zal ik rust van het heen en weder trekken hebben, en mijne gedachten zullen niet telkens door heterogene voorstellingen van mijne bezigheid worden afgeleid. Aan de andere zijde vreze men niet, dat ik door mijn huwelijk minder disponibel zal worden: zoo het gouvernement of liever deszelfs raadgevers oordeelen, dat het wenschelijk is elders mijn arbeid te completeren, ik sta ter beschikking. Mijne vrouw zal mij volgen werwaarts ik ga: in huisselijkheid en zuinigheid opgevoed kosten ontberingen haar noch minder dan mij. Zij is eene Katholijke - en zoo het bij geval, b.v. met den heer Groen, ter sprake mogt komen, zeg hem, dat ik geene de minste poging doen zal om haar van belijdenis te doen veranderen, juist omdat ik voor mijzelven de vrijheid handhave, bij de mijne te blijven. Verbonden ben ik hier te Brussel om zoo te zeggen aan niets, noch aan niemand, en die losheid van alles maakt mij het verblijf hier niet aangenaam. Ik kwam in België zonder eenige aanbeveling, minder nog dan ik in Duitschland had, waar de eene philoloog mij den anderen toekaatste. Hoe weinig ingenomenheid ik ook over het geheel met de Duitschers op mijne reize heb opgedaan, de kennismaking met Duitsche geleerden was mij te aangenamer, omdat ik hunne wetenschappelijke strekking begreep, dat de methode en voorwerpen der studiën met die in Holland overeenstemden. Zulke geestverwantschap vond ik hier in België niet. De eerste, tot wien het lot mij voerde, was de archivaris Gachard, die mij met Fransche vriendelijkheid ontving, d.i. met eene hoffelijkheid, die te overdreven was om duurzame vriendschap te worden. Het is tusschen ons zoo drok niet meer als vroeger. Ik misken allerminst | |
[pagina 287]
| |
Gachard's wezenlijke verdiensten; zijn ijver is voorbeeldeloos, en voor iemand, die geen wetenschappelijke opleiding genoot maar als letterzetter zijn loopbaan begon, is hetgeen hij tot stand gebragt heeft, bewonderenswaardig. Maar zooals alle parvenus, is hij intriguant en ijdel. Hij heeft mij eerst geëxploiteerd in al, wat ik meer gezien had dan hij of wat ik het geluk had beter te verstaan. Ik stond hem zonder eenige terughouding ten dienste: deels omdat alle wetenschappelijke jaloezy volstrekt aan mijn karakter vreemd is, deels omdat ik hoopte dat hij op zijne beurt mij zou ten dienste staan. Wat het laatste betreft: Gachard heeft van zijne zijde mij niets geweigerd wat ik vroeg; maar de tijd is voorbij, dat hij mij aanbood zonder dat ik vroeg. Baron Bentinck heeft mij, dank zij uwer tusschenkomst, aan Gachard voor eenige maanden aanbevolen; maar ik vrees dat de wijze, waarop hij het gedaan heeft, voor mij niet de vruchtbaarste zal zijn. Gachard heeft iets gerept van mij te gebruiken bij onderzoekingen, die hier het Hessische gouvernement verlangde te doen. Ik heb tegen den arbeid niets; maar ik ken het karakter van Gachard te zeer, om juist hem gaarne als mijn beschermer te zien optreden. Baron Bentinck zeide mij verder opgemerkt te hebben, dat Gachard zich eenigzins door mij gekrenkt gevoelde en dat het in mijn belang was hem een weinig te flikflooijen. Ik betuig op mijne eer niet te weten, dat ik immer jegens hem anders dan voorkomend geweest ben: maar dat ik hem, wanneer hij mij raadpleegde, zooals dikwijls gebeurt, te regt wees, wanneer hij eene Latijnsche phrase niet begreep of doorslaande blijken van onkunde in de geschiedenis van Duitschland gaf, dat was mijn pligt. UH.G. kent mij beter dan ik mijzelven; maar ik geloof niet den naam van pedant ooit te hebben verdiend of jegens anderen eene andere meening dan in de meest mogelijk beleefde vormen te hebben uitgesproken. Gij kunt dus uit dezen trek Gachard waarderen. Hem te flikflooijen gaat mij moeijelijk van de hand; want ik ben verzekerd dat, zoo ik daarmede zijne gunst won, ik aan hem tevens een ijverzuchtigen en bij gelegenheid zeer tyrannieken | |
[pagina 288]
| |
meester zou vinden. Maar juist om zijne ijdelheid is met Gachard iets aan te vangen. Voor eenige maanden heeft hij het lintje van den Leeuw gekregen; hij is er zeer op gesteld, dat men in Holland een hoogen dunk van hem hebbe, en als hij wist dat hij er in Holland dank mede zou behalen mij voort te helpen, zou hij het op de meest kiesche wijze doen. Een meer officieel aveu van het gouvernement ten mijnen voordeele, misschien eene voorspraak van den heer Groen, waaruit bleek dat mannen van gezag in Holland groot belang in mij stelden, zou wonderen doen. Want Gachard is schrander genoeg om te doorzien, dat mijne positie hier iets scheefs heeft en dat dit scheve te danken moet zijn aan antecedenten, waarop ik liefst niet terugkom. Een ander persoon, met wien ik op zeer goeden, veel guller voet ben dan met Gachard, is professor Borgnet te LuikGa naar voetnoot1), onbetwistbaar den besten historicus, dien België op dit oogenblik bezit. Maar al had hij den besten wil om mij voort te helpen, hij bezit den invloed niet, dien Gachard heeft. Het is een ronde gulle Waal van het echte bloed, die brutale brieven aan S.A.R. le Duc de Brabant drukken laat en de Fransquillons en wetenschappelijke charlatans zonder genade vervolgt. Er is mij echter veel aan gelegen bij hem goed aangeschreven te staan, want om zijn eerlijk karakter en zijne erkende kunde geldt de getuigenis van Borgnet zelfs bij zijne vijanden veel. Daar ik toch van Luikenaars spreek, mag ik u wel eens herinneren, wat gij vroeger de goedheid hadt mij omtrent den heer Grandgagnage aldaarGa naar voetnoot2) te schrijven. Ik was toen pas uit Holland geweken en ondanks uwe aansporing hield de schaamte mij terug, zonder een aanbevelingsbrief mij tot dien heer, die in Luik vrij hooggeplaatst staat, te wenden. Buitendien beschouwde ik toen mijn oponthoud | |
[pagina 289]
| |
in België als voorbijgaand. Thans is er mij aan gelegen hier iets te zijn, en ik moet dus zoeken er zooveel mogelijk bekend te worden en zooveel mogelijk verbindtenissen aan te knoopen. Nu is het mij vooral later gebleken, dat de heer Grandgagnage een man van invloed is en dat die invloed, omdat hij tot de liberale partij behoort, zeker na de verandering van het Ministerie is gestegen; hij staat als de beste kenner van het eigenlijke ‘Wallonische Wesen’ bekend en is als zoodanig lid van de Academie, van de Commission d'Histoire en andere wetenschappelijke dingen. Maar ik schroom tot hem te gaan; ik schroom het vooral na reeds meer dan een jaar in België en vooral zoo dikwerf en lang te Luik te zijn geweest. Ik neem mijne toevlugt tot uwe scherpzinnigheid, hoe ik casu quo mijne introductie bij hem te maken zal hebben. Diezelfde schroomvalligheid is mij in vele andere opzigten noodlottig. Ik heb van nature de gaaf niet, mijzelven importantie te geven. Ik heb er ook geen het minste regt toe. En daarenboven: patriae quis exul
se quoque fugitGa naar voetnoot1)?
Bitter wordt ik voor, ik erken het, zware overtredingen gestraft. Want ik vrees, ook waar ik het konde, mijzelven in het licht te stellen, omdat ik vreze dat dan een achtergrond aan den dag komt, die(n) ik liefst in schaduw gelaten zag. Wilt gij eene proeve van zulk eene bittere ondervinding? Een jong Duitscher, die over Middeleeuwsch volksbijgeloof, volkslegenden en volkspoezy eenige goede werken geschreven heeft, die hier te Brussel gevestigd een tijdschrift uitgaf, dat ter bevordering van verbroedering tusschen Duitsche, Vlaamsche en Hollandsche letterkunde strekken moest, Dr. WolffGa naar voetnoot2), werkte nevens mij in het | |
[pagina 290]
| |
archief. Het gesprek komt van Hollandsche literatuur op Jufvrouw Toussaint en hij vertelt mij, dat hij van haar eenige novellen voor Duitsche jaarboekjes had vertaald en nog met haar in briefwisseling was. Al voortsprekende wendt hij zich tot mij met de vraag, of Jufvr. Toussaint niet getrouwd was? En op mijne ontkenning antwoordt hij: ‘Ik meende toch voorzeker van Serrure te Gent te hebben gehoord, dat zij met den redacteur van de Gids (sic) geëngageerd was.’ Ik weet niet meer wat ik repliceerde, maar wel dat ik voor goed noch goud gewenscht had, dat hij had kunnen lezen wat in mijn binnenste omging. Zulke dingen zijn afschrikkend; ik zou b.v. wel met prof. AhrensGa naar voetnoot1) kennis willen maken; maar ik vrees, dat hij zich den naam zou herinneren van wie eens voor den Leidschen katheder als zijn mededinger was gedoodverwd. En dan waren er explicatiën noodig, die mij pijn zouden doen. - Een toeval bragt mij met WillemsGa naar voetnoot2) in aanraking, die mij dadelijk met opgetogenheid ontving, neen opzocht; want uit mij zelven zou ik het hem niet gedaan hebben. Hij zelf was overigens wel een man van een achtenswaardig karakter; maar uit innige antipathie zou ik mij zelven liefst vreemd gehouden hebben aan de Vlaamsche partij, waarvan hij het hoofd was. Overigens heeft ons de tijd tot nadere kennismaking ontbroken. Weinige weken nadat hij mij dringend bij zich te Gent had genoodigd, overleed hij en eene algemeene rouw huldigde hem bij zijn overlijden. Voor klassieke studie is het hier de bodem niet en mijne liefde daarvoor vindt noch sympathie noch voedsel. In Oostenrijk is het niet te verwonderen, dat alles traag gaat; het was mij dus naauwelijks eene teleurstelling, dat ik den weergevonden BabriusGa naar voetnoot3) aldaar niet op de biblio- | |
[pagina 291]
| |
theek vond. Waarschijnlijk moest hij nog de censuur passeren. Maar tot op heden heeft de Baron ReiffenbergGa naar voetnoot1) (een kwakzalver zonder wederga) hem op de Brusseler bibliotheek nog geene plaats ingeruimd. Verbeeld u dus, dat ik Babrius nog niet gezien heb, maar ken tevens de Belgische philologie: ex ungue leonemGa naar voetnoot2)! Voor de beste Graeci gelden hier de Inspecteur des études BernardGa naar voetnoot3) en een Duitsche professor BockGa naar voetnoot4), die bij den Pruissischen gezant voorleden winter voorlezingen hield over - het Corpus Byzantinorum! Maar denzelfden roem hebben Roulez te GentGa naar voetnoot5) en Baguet te LeuvenGa naar voetnoot6). Van den eersten had ik zeer magere gedachten om zijne uitgave van Ptolemaeus HephaestionisGa naar voetnoot7); later heeft hij zich bitter aan de kaak gesteld, toen hij bij een jury-examen in plaats van een fragment uit een Grieksch auteur op te geven, den candidaat Grieksch van zijn eigen maaksel voorlegde, dat van lompe fouten wemelde. En Baguet heb ik voor zes jaren eens bezocht. De uitgever van Chrysippus en Dio Chrysostomus wist toen niet zeker, of de Placita philosophorum van den Pseudo-Plutarchus gedrukt waren of niet!! De verklaring van het raadsel is mij toen daarmede gegeven, dat Baguet niet anders gedaan had dan de collectanea van zijnen leermeester BeckerGa naar voetnoot8) naar de drukpers te zenden. Als dus Bernard en Bock niet zwaarder wegen, dan geloof ik tot mijne eigene verbazing, dat ik mij de kleine | |
[pagina 292]
| |
ijdelheid veroorloven kan het best in België Grieksch te verstaan. Hoe het zij, verbinding met die mannen wenschte ik wel, maar ik schuw de vraag: waarom laat gij uwe kundigheden hier niet gelden? In waarheid, mijn geest om niet te verstompen heeft behoefte aan meer wrijving dan mij hier tot dusverre te beurt viel; mijn belang vordert bovendien, dat ik mij niet te zeer schuil houde; maar helaas! een bezwaard geweten is mijn ergste vijand, en dat spook staat voor elke deur, waar ik aankloppen wil. Wil men mij, heb ik dikwijls bij mij zelven geroepen, in Holland niet een handje helpen om over den drempel te geraken? Ik geloof dat ik voor u, die mij eene zoo vaderlijke genegenheid toedraagt, die verzuchting niet te vergeefs zal hebben geslaakt. De een mijner vrienden en begunstigers kent dezen, de ander genen in België; zoo ieder tot de zijne mij eene schriftelijke aanbeveling of op andere wijze toegang verschafte, zou ik zelf mijnen weg wel vinden, en misschien eindelijk een hart, dat mij vertrouwen genoeg inboezemt om door eene volkomene biecht mijn gemoed te ontlasten. Hoe meer onderhandsche aanbeveling hoe beter: naar omstandigheden zal ik er gebruik van maken. Vraagt men mij namen van persoonen: Gachard, Reiffenberg, Grandgagnage, prof. Serrure te GentGa naar voetnoot1), AltmeyerGa naar voetnoot2), Ahrens, Bock alhier, ziedaar eenige. Misschien weten mijne vrienden in Holland meer en betere. Door die betrekkingen hoop ik werk en door werk brood te vinden. Ἔργον οὐδὲν ὄνειδοςGa naar voetnoot3), de oude Hesiodische spreuk, neem ik tot mijne leuze. Wat ik wilde? vroeg mij de baron Bentinck, toen ik hem over mijne aangelegenheden sprak, en ik heb hem geantwoord, dat ik niets zou afslaan wat mij aangeboden werd en waartoe ik mijzelven eenigermate bekwaam kende. Het spreekt echter wel van zelven, dat ik aan den | |
[pagina 293]
| |
eenen arbeid boven den anderen de voorkeuze geef. De liefste is mij 1o. die welke mij het engst met mijn vaderland en de mannen van de wetenschap daar in verbinding houdt. Het is daarom, dat ik nog eens aandring op eenige inlichting omtrent mijne memorie. In de tweede plaats is mij die arbeid het liefste, welke de meeste inspanning van geest vordert en den geest het meest ontwikkelt. In den derden rang zou ik gaarne den arbeid stellen, die het meeste eer oplevert, omdat ik gaarne blijf gelooven dat de eer een kapitaal voor de toekomst is. Maar ik vrees dat dit zoete geloof eene begoocheling is, en ik word ondanks mijzelven gedwongen in den derden rang den arbeid te plaatsen, waaraan het meeste geldelijke voordeel verbonden is. ΒαναυσιϰῶςGa naar voetnoot1)! niet waar? Ik doe mijzelven het verwijt en het brandt mij gloeijend op het hart. Maar dit echter zij ter mijner verontschuldiging gezegd, dat ik vooreerst geen arbeid zou willen die ik niet goed zou kunnen volbrengen, omdat het mij daartoe hetzij aan voorbereiding, hetzij aan zin, hetzij aan roeping mogt falen. Ik ben aan het einde van het eerste halfvel schrifts en ik schaam mij, u over niets dan over mijzelven en wel over mijne meest materiele belangen te hebben geschreven. Ik heb mijn hart gelucht door het uit te storten in den boezem eens zoo achtenswaardigen en tevens zoo belangeloozen vriends als UH.G.; maar de overtuiging pijnigt mij, dat ik daardoor de pligt der dankbaarheid jegens een zoo goeden leermeester, jegens een zoo uitmuntend voorbeeld als UH.G. heb verzaakt. Gij waart het, die mijne liefde voor studie leiddet, koesterdet, bevestigdet, en als loon voor dit alles ontvangt (gij) van mij jammerklagten, die in mijn persoon eene wederlegging zijn van het: rebus adversis solatium praebentGa naar voetnoot2). Ik had het in betere dagen tot de idealen mijns levens gemaakt, dat mijne vorderingen in wetenschap geëvenredigd zouden zijn aan mijne vordering in levensgeluk; dat ik in den dienst der wetenschap mijnen vrede, mijnen zegen zou vinden, en thans, door den keer | |
[pagina 294]
| |
der omstandigheden, door mijne schuld, helaas, ontheilig ik de goddelijke door haar ten dienste te maken van mijne tijdelijke belangen! De strijd, die daardoor in mijn binnenste ontstaat, behoort tot de pijnlijkste gewaarwordingen, vooral wanneer ik dien voor u moet blootleggen, die liberale wetenschap en liefde tot de wetenschap om haar zelver wille door leer en voorbeeld prediktet. Vergeef het mij, uwen leerling van wien gij zoovele verwachting hadt, indien hij die verwachting bedrogen heeft: vergeef het mij, om mijns lijden, om mijns berouws wille. Zoo er een enkele straal van een beter dageraad voor mij schemerde, zou ik mij herstellen en zijn, wat ik in vroegere dagen niet genoeg was. Nu reeds zie ik in de nieuwe phase mijns levens, de verpligting tot verdubbelde werkzaamheid, en zij ook eenigermate magister artis ingenique largitor VenterGa naar voetnoot1), zoodra ik met mijne rust mijne energie heb wedergevonden, zal ik dier schoole ontloopen. Gij verlangt misschien iets van mijne studiën te weten: ik zal u zeggen, dat ik mijne historische studiën met zooveel ijver als een gebroken geest en zorgen voor mijzelven en anderen toelieten, heb voortgezet. Dikwijls echter heb ik mij over het gemis van boeken beklaagd, welke ik noodig had, vooral over de onbekendheid met hetgeen in Holland dikwijls in regtstreeks(ch) verband met mijne navorschingen verscheen. Het is een der punten, waarop ik in mijne memorie vooral heb gedrukt. Het is ongeloofelijk, hoe groot eene kloove alle wetenschappelijke verkeer tusschen Holland en België verbiedt, en hoe geheel de vroegere verwantschap vergeten is. Boeken, door mij herhaaldelijk aan boekverkoopers hier opgegeven, zijn mij nog niet geworden en zelfs de Europesche boekhandel van Joh. Müller schijnt hier niet de minste verbinding te hebben, om mij au courant te houden van wat mij onontbeerlijk is. Het meeste komt mij nog ter hand door de redactie van de Gids; maar à titre onéreux. En wat ik op deze wijze ontvang, is juist niet wat het mij het meest opvrolijkt. Het zijn b.v. de tallooze | |
[pagina 295]
| |
schriften over de Opzoomer-Oosterzee-Scholten-sche quaestieGa naar voetnoot1). Ik heb op mij genomen er mijn woord over te zeggen: ik zal het gestand doen, maar ik doe het met weerzin. Ik zou van nature alle sympathie voor Opzoomer hebben, omdat hij tot mijne academische tijdgenooten behoort, omdat hij jong en vurig is, omdat hij de zaak der wijsbegeerte in ons land zich heeft aangetrokken, omdat hij vooruitgang in zijne banier heeft geschreven. Ik zou hem vergeven hebben, dat ik zijne wijze van zien niet voor de regte en zijne wijsbegeerte niet voor de beste houde; maar wat ik hem niet vergeven kan, wat zelfs, zoo dikwijls ik iets van hem lees, mijne animositeit meer opwekt dan de kalmte van een gezond oordeel veroorlooft, is zijne gemeene, allergemeenste wijze van krijgvoeren, en het volslagen gebrek aan humaniteit, dat in zijn schrijven doorstraalt. Ik houd nog wel van theologanten, maar in het geheel niet van dominees, qua tales; en toch wanneer men een dominé met een boerenklomp in het aangezicht slaat, zal ik voor hem partij nemen, omdat zulk een handelwijze mijn gevoel van humaniteit grievend beleedigt. Welk een toon van dien Opzoomer! Wanneer Oosterzee klaagt, dat hij van hem woorden aanhaalt, die hij niet heeft laten drukken, dan antwoordt de onbeschofte vlegel: dat woorden bij eene predikatie uitgesproken communis juris zijn, alsof er geene vergrijpen tegen de humaniteit bestonden, die niet in het wetboek geschreven staan! Mij dunkt, uw welbekende vriend T(horbecke) zou in staat zijn een dergelijk antwoord te geven, en misschien is Opzoomer ϰαϰοῦ ϰόραϰος ϰαϰὸν ᾠόνGa naar voetnoot2). En welk een stijl! Als de stijl de mensch is en de Ouden ons de leer prediken oratorem virum bonum etc.Ga naar voetnoot3), dan moet zeker de redekunst ons leeren, hoe wij van ons de voorstelling te geven hebben, dat wij goed zijn. Maar welke voorstelling geeft ons Opzoomer in 's hemels naam van zich zelven? Telkens verontschuldigt hij zich, dat hij geene complimenten maakt; en dan weder verzekert hij, dat | |
[pagina 296]
| |
zijn lezer geene geestigheid bij hem moet zoeken of schoonheid van stijl, die het tegenwoordig onderwerp niet toelaat. Alsof het niet van alle tijden her de verontschuldiging van alle bekkesnijders geweest zij, dat zij rondborstige lieden zijn, die warm worden voor hunne waarheid en daaraan de vormen opofferen! Alsof Opzoomer ergens geestig was geweest zonder grof te zijn! En wat de schoonheid van zijn stijl betreft, vergeef mij dat ik openhartig ben: ik heb wel eens gedroomd, dat wanneer zich zekere wenschen hadden verwezenlijkt, ik de roeping had de wijsbegeerte in een Nederlandsch gewaad te kleeden; dat die poging moest uitgaan van grondige studie onzer taal, van het schiften der begrippen daarin, zoo als Prodicus het met de Grieksche taal deed, eindelijk van het proeven of onze woordvormen niet te verdunnen waren tot de uitdrukking van abstracte gedachten. Dit ideaal, dat ik mijzelven had geschetst, heeft Opzoomer niet verwezenlijkt. De Nederlandsche taal is dunkt mij door hem nog niet in het minste verrijkt geworden (Brill b.v. in zijne wijsgeerige essais toonde daartoe veel meer aanleg); germanismen zijn ontweken, maar vrij wat beeldspraak daarvoor in de plaats gesteld. Ik geloof niet, dat men in onze taal van beeldspraak zich onthouden kan: beeldrijkheid ligt in het karakter onzer taal; maar onze beelden zijn ontleend van scherp afgeteekende en zeer praktische voorwerpen, van wat in ons huis is en ons dagelijks omgeeft; de beeldspraak daarentegen van Opzoomer is eene poëtische en bij grooten klank heeft de poëzy weinig eigenaardig karakter. Van daar holt Opzoomer op zijn beeldspraak voort, wordt onjuist en onduidelijk, en hij heeft groot onregt zijne lezers te beschuldigen, wanneer zij zijne declamatie verkeerd verstaan hebben. Om zich uit de dorheid der wijsgeerige dialektiek te redden, neemt hij tot declamatie zijne toevlugt; want wat is zijne oratie, wat is b.v. het begin van zijn boek over De leer van God volgens KrauseGa naar voetnoot1) anders? Ik weet niet wat het is, maar alles mishaagt mij in | |
[pagina 297]
| |
Opzoomer. Als hij over Plato redeneert en diens leer omtrent het doel der goddelijke straffen ontwikkelt, dan baseert (hij) zich op een ter loops voorkomende plaats in de Republiek en denkt niet, dat de theorie veel ontwikkelder in den Gorgias te lezen staat, en nog elders in de Leges tot het προοίμιονGa naar voetnoot1) zijner wetten behoort. Als hij Plato's meening omtrent het verband tusschen de zedelijkheid des menschen en zijne kennis en denkbeelden van God ontwikkelt, vergeet hij niets dan - den geheelen Euthyphro. En zoo gaat het, want hij praat over alles, zoo dikwijls hij buiten het gebied van zijn onderzoek treedt. Ik weet niets misselijkers dan zijn betoog in de Wederlegging der beschuldigingen van Scholten, ten betooge dat het anthropomorphisme niet van ouden datum, maar eene verbastering van het Heidendom is. Heeft dan de oudste oorkonde niet: God schiep den mensch naar zijn beeld? Leeren ons niet alle traditiën omtrent wetgevers als Zoroaster en anderen, dat zij de verbasterde overblijfselen van een vroegeren godsdienst, waarin het anthropomorphisme aanwezig was, hebben hervormd? En is in het algemeen anthropomorphisme een zoo lage trap van godsdienstige beschaving? Als Opzoomer den os en de krokodil der Egyptenaren pleizieriger vindt dan den Zeus van Phidias, is het mij wel: Creuzer en de Symbolici hebben ook Mithras en den phallus en Zeus Sabazius en al dat Phrygisch Klein-Aziatisch gebroedsel liever; ik voor mij ben van de leer van Schiller en Goethe; ik voor mij geloof, dat het anthropomorphisme heerlijke scheppingen in de poëzy geleverd en heerlijke harmonie in het dagelijksch leven en drijven der Grieken heeft te voorschijn geroepen. Gij denkt misschien, Hooggeleerde Heer! dat bijzaken en uiterlijke vormen mij zoo tegen Opzoomer hebben verbitterd, en zegt mij dat het onregtvaardig zou zijn daarom zijne theologie en philosophie te veroordeelen. Maar ook in deze beide opzigten ben ik zijn verklaarde tegenstander. In de theologie heeft (hij) mij op mijn zeer getrapt | |
[pagina 298]
| |
door zijne herhaalde uitvallen tegen Schleiermacher, wiens aanbidder ik langen tijd geweest ben. En zoo Opzoomer misschien Schleiermacher gelezen heeft, bestudeerd en begrepen heeft hij hem zeker niet. Ik wenschte, dat ik het laatste ook met volle overtuiging van Opzoomers tegenstanders kon zeggen; maar naar mijn inzien is het hoog noodig, het systeem van den grooten Berlijnschen meester eens beter in het licht te stellen, om aan alle onregtvaardige aanvallen zoowel als aan onjuiste verdedigingen een einde te maken. In de philosophie - maar dit zou mij te verre voeren. Slechts dit weinige. Ik kan mij met Opzoomers philosophie niet vereenigen, omdat hij alle weten eerst in en door het denken laat worden. Het weten is volgens mij in het zijn, en van het zijn is het denken eene der vele vormen. Er kleeft aan Opzoomers voorstelling een Hegelsche zuurdeesem; maar bij dezen is de vergoding van het denken consequent, omdat het eeuwig denkende zich zelven steeds als gedachte opheft en nimmer buiten zijne eenheid des denkens treedt. Opzoomer neemt teregt een zijn buiten het denken aan: een vorm van God die natuur is, analoog met een vorm die geest is. Zoo beiden al elkander doordringen - gij ziet, ik ben voor het Krausisch pantheïsme niet zoo bang als de dominees - dan volgt er uit, dat er in elk gegeven oogenblik eene natuur, of wilt gij eene stoffe, is die zich bewust wordt, dus een weten, waarmede het denken aanvangt en dat dus niet uit het denken ontstaat, maar aan het denken zelf de wet schrijft. Op deze wijze wordt God, niet gelijk Opzoomer wil, in het denken gevonden: dit is een gedachte God, die niet anders dan een beeld is, maar is onmiddelijk en oorspronkelijk - ik versta de onderscheiding van Opzoomer en den jongeren Fichte niet - in en met het denken, d.i. in het bewustzijn voor het denken. Met andere woorden: zoo God, gelijk Opzoomer wil en te regt aanneemt, in de natuur is, dan is hij (dat volgt uit het begrip van God) daarin al en geheel God, en dus daarin zichzelven om zoo te spreken tot denkenden geest verheffend in ieder oogenblik des bewustzijns. | |
[pagina 299]
| |
Maar ik verveel u, en tot eene wijsgeerige ontwikkeling laat deze brief geen plaats over. Gij ziet er uit, dat ik, indien ik aan de verpligting mij door den Gids opgelegd, wil voldoen, mij tegen Opzoomer zal moeten aangorden. Dit nu is niet pleizierig, ten eersten omdat de strijd tot dusverre zoo inhumaan met stokken en steenen gevoerd is, wapens die ik niet versta te hanteeren; ten tweeden omdat ik als partijganger aan de zijde verschijn van eene partij, die waarlijk uit sympathie niet de mijne is. Met het Christendom b.v. heb ik veel meer op dan Opzoomer; maar wanneer ik dat luide zeg, zullen sommigen glimlachen en het er voor houden, dat Bakhuizen zijne fortuin zoekt door transigeren! En voor den naam daarvan ben ik zoo bang als voor den dood: want ik heb te veel wetenschappelijk geweten, om die rol, wanneer het een rol ware, tot het uiterste toe te spelen. Ik zie wel dat het weer als altoos voor mij de beste en eerlijkste politiek zal zijn, het met niemand geheel eens te zijn. Maar om nu iets goeds te leveren, iets wezenlijks bij te dragen tot beslissing van den strijd, ben ik daartoe in staat? Ik weet het niet; maar ik weet zeker, dat ik het niet ben midden onder gedurige zorgen, onder herhaald afgebrokene werkzaamheid. Ik moet de rust hebben, die een onherroepelijk besluit geeft; ik moet een veertien dagen, drie weken, stille winteravonden aan de bedaarde kalme nuchtere uitwerking dier quaestien wijden. En ziedaar voor u opgelost, waarom ik, schoon ik mij dagelijks met de kwestie heb bezig gehouden en op de mij toegezonden boeken marginale annotatiën bij de vleet gemaakt heb, niets ordelijks en geleidelijks, dat mijzelven bevredigen zou, heb kunnen stellen. En nu mijne Grieksche studiën? Gij zoudt mij hierin eenige achterlijkheid vergeven, indien gij wist hoe onvruchtbaar hier de bodem is. Ik heb veel in Plato gelezen en mij veel met Plato opgebeurd, maar aan een geregelde commentatie heb ik niet kunnen denken. Mijne Rhetorica van Dionysius Halicarnassensis, waarvoor ik, te Wolfenbuttel vooral, onschatbare subsidiën (zoo Cobet | |
[pagina 300]
| |
het mij veroorlooft!) heb opgedaan, zijn weinig gevorderd. Slechts heb ik mij in tusschenuren bezig gehouden met de Rhetorica van Aristoteles te lezen en te bestuderen. Maar Cobet heeft mij uitgenoodigd hem over Grieksche zaken te schrijven, en ik zal aan die uitnoodiging voldoen, zoodra ik ook wat meer rust heb. Ik stel hoogen prijs op zijne raadgevingen en inlichtingen, dubbeld na de lezing zijner bewonderenswaardige oratie. Het is een meesterstuk om voor te knielen! Het kwam mij ter handen op een oogenblik, dat ik convalescent was van de mazelen, die bij al mijne andere rampen hare plagerij kwamen voegen; ik was zeer zwak en neergedrukt, maar Cobets oratie heeft mij de werking eener krachtige bouillon gedaan. Welk een schat van meesterlijke en zekere conjecturen, waarvan Homerus zelfs niet vrijloopt met Cobets elegant νέας ϰυανοπρωΐρους! En dan zijne heerlijke en eenvoudige emendatie bij Stobaeus: οὐ δεσπότεω voor οὐδέποτε! En dan zijne aanvulling in het fragment van Philodemus Ὡς Ἀσπασἱᾳ ϰαὶ Ἰσχομάχῳ Σωϰράτης! En zijne fraaije ontdekking van ἵνα met den indicatief achter ὤϕελον etc.! - Zonder hem had ik bij Plato in Republica reeds dat lelijke ἄξιον το διανόημα uitgeworpen; maar ik had mij wel voor het hoofd willen slaan, omdat ik bij herhaalde lezingen in den Gorgias het ondragelijke ἤ ὑςεροῦμεν had geslikt zonder een zuur gezicht te zettenGa naar voetnoot1)! Al was het daarom alleen en niet uit dankbaarheid voor zijne hartelijke deelneming in mijn lot bij zijn voorgenomen bezoek, zal ik Cobet spoedig schrijven; maar het moet een brief zijn, zooals hij er een van mij wenscht. Ik begeer veel van hem te weten en veel van hem te leeren. Wanneer er uit de Leidsche school emendatiën tot mij komen, is het mij als hoorde ik de oude zweep weder klappen; ik denk mij in gelukkiger dagen terug en mijne ambitie wordt weldadig geprikkeld om met nieuwe lust mijne Grieken te doorlezen. Daarom, Hooggeleerde Heer! | |
[pagina 301]
| |
wanneer gij zoo welwillend zijt mijnen brief te beantwoorden, onthoud mij zulke mededeelingen niet. Hoe staat (het) met uwen Apsines? hoe met Cobets Athenaeus? met Pluygers Scholia VenetaGa naar voetnoot1)? Prof. Geels Phoenissae heb ik hier nog niet te zien gekregen; maar ik hoop dat, wanneer na de vacantie de bibliotheek hier geopend wordt, ik het boek zal te zien krijgen. Ik stel er veel belang in, temeer omdat het boek mij bijna spijt als een strijdschrift tegen den ouden Hermann: niet omdat deze het niet verdiend heeft voor zijne zonde aan de nagedachtenis van Valckenaer te boeten; maar omdat Hermann persoonlijk zulk een beminnenswaardige grijsaard is en omdat de Duitsche philologen uit zijne school, Ritschl, Bergk, Schneidewin, Schneider zulke opregte vrienden der Leidsche philologie bleken te zijnGa naar voetnoot2)! Maar het is een boek van prof. Geel, en daarachter staan de scholia op Euripides van Cobet! en dat is genoeg om mijne verwachting ten hoogste te spannen. Nu is het toch waarlijk tijd dezen brief te besluiten, waarin zooveel staat dat mij onaangenaam is. Een volgende brief zal beter zijn. Dezen schreef ik in de voor mij zoo troostrijke overtuiging, dat gij steeds in mij eene waarlijk vaderlijke belangstelling hebt getoond. Deel prof. Geel veel, of zoo gij wilt alles, uit mijnen brief mede; verzeker hem van mijne hoogachting, van mijne duurzame gehechtheid, al heeft zich die om dezelfde redenen als aan u, aan hem schaarsch in woorden geuit. Een kleine lichtstraal van voorspoed en alles zal beter gaan! Ik heb het naauwelijks aan u verdiend, maar toch bid ik om een vriendelijk antwoord. Met innige hoogachting, met duurzame dankbaarheid blijve ik, Hooggeleerde Heer! Tui obsequentissimus R.C. Bakhuizen van den Brink. | |
[pagina 302]
| |
No. 32. Bakhuizen van den Brink aan J. Bake.
| |
[pagina 303]
| |
inkomsten niet daardoor aanbevolen, dat het een uitvloeisel uwer welwillendheid jegens mij was, dan had ik dien omhelsd op grond der uitvoerige uiteenzetting, waarmede gij dien hebt aangedrongen. Ik heb mijner moeder mijne wensch te kennen gegeven op de eenige wijze die mij mogelijk scheen, door aan Van Hees de bevordering der zaak op te dragen. Mijne goede moeder is namelijk zeer zwak van gezicht. Zij kan niet meer zien te schrijven en naauwelijks te lezen. Alles moet haar door anderen worden medegedeeld, en wat mijne zaken betreft, zijn die anderen Van Hees en mijn neef de notaris Santhagens. Ik achtte den eersten verkiesselijk om redenen, die ik, geheel onder ons gebleven en gezwegen, u ga ontwikkelen. Mijne neven Santhagens, uw zwager en de notaris, bezitten vele goede hoedanigheden, maar tusschen beide heeft meermalen een kleine animositeit en nu en dan botsing plaats gevonden, ter oorzake van den invloed die(n) beide in familieaangelegenheden oefenden. Ik haast mij er bij te voegen, - maar ook dit zij gezwegen, - dat zoowel mama als ik meer vertrouwen in de edelmoedigheid van uwen zwager dan in die van zijnen broeder hadden. Maar de notaris was eenigermate de protégé van mijnen vader, en men hecht zich aan wien men beschermt. Zoo is het gebeurd, dat na het overlijden des braven mans het beheer onzer zaken geheel aan den notaris werd opgedragen, deels omdat mijn vader zelf hem daarin reeds had ingewijd, deels om een eigenhandig schrijven na mijns vaders dood gevonden, waarin hij die(n) wensch aan mijne moeder had te kennen gegeven. Ik weet niet, in hoeverre mijn neef Jan reeds vroeger met zijnen broeder over een dergelijken voorslag als den uwen mag gesproken hebben. Zoo hij het niet gedaan heeft, is er veel diplomatie noodig, om dien voorslag bij mama aan te dringen, zonder de gevoeligheid van den notaris op te wekken. Een strijd tusschen de broeders zou voor hen onaangenaam, voor mama en voor mij heilloos zijn. Ik heb dus de taak der onderhandeling aan het overleg van Van Hees opgedragen: ik heb hem verzocht voorloopig uwen zwager daarover te spreken, en | |
[pagina 304]
| |
hem mijn scrupule bekend te maken en aan dezen voor te slaan, met den notaris en mama eene soort van comparitie te beleggen, waarin de voorslag ter tafel gebragt en door Van Hees zou ondersteund worden. Ik heb nog eene bedenking, die ik u uiteen moet zetten. Ik begrijp met u, dat het kleine vermogen dat mijne moeder te eeniger tijd zal nalaten, zoo het aan mij vervalt, de prooi mijner schuldeischers zal worden. Minder om mijzelven, dan om mijne aanstaande heb ik in der tijd voorgeslagen, dat mama de helft van hare successie zou beschikken aan mijne aanstaande, met wie ik buiten gemeenschap van goederen huwe. Ik weet het niet zeker, maar ik geloof dat er in dien geest eene uiterste wil bestaat. Wordt nu de levensverzekering op mijn hoofd genomen ten koste van de geheele bezitting van mama, dan gaat bij mijn overlijden voor mijne weduwe en kinderen het weinige verloren, dat hun anders uit moeders nalatenschap zou toevloeijen. Ik heb dus voorgeslagen, dat men de levensverzekering op het hoofd mijner aanstaande zou nemen. Zij is slechts vijf en twintig jaren en ik doorzie dat dit eene vermindering van inkomsten ten gevolge moet hebben; maar voor haar is het, mijns inziens, wenschelijker iets minder, maar dat mindere zeker. Ik hoop dat een en ander een gewenscht resultaat mag hebben, en zie met ongeduld van mijnen vriend Van Hees eenige berigten omtrent de gevoerde onderhandelingen te gemoet. Verzeker intusschen mijnen neef Santhagens dat het niet aan mij zal liggen, zoo zijn raad niet wordt gevolgd, welken ik voor mij als den veiligsten en besten erken. Misschien schrijf ik hemzelven daarover wel een woord. Ik moet UH.G. mijnen dank betuigen voor uwe cordate en werkzame voorspraak bij het gouvernement. Ik hoop en vertrouw, dat de Minister de zaak niet zal laten insluimeren. Mijne omstandigheden maken voorzeker de ruime toelage, door u en den heer Groen opgegeven, voor mij wenschelijk, maar een klein gedeelte zal mij welkom en eene aanmoediging zijn, waaraan ik behoefte gevoel. Zelf(s) | |
[pagina 305]
| |
een officieel of officieus aveu van het gouvernement ten behoeve van mij en van mijne werkzaamheden zou mij hier al aanstonds gelegenheden en betrekkingen verschaffen, die ik thans mis, en voor eene latere vestiging te exploicteren zijn. Ik geloof dit ten minste eenigzins aan het gouvernement te hebben verdiend door de gereedheid, waarmede ik mijn arbeid ter beschikking van het vaderland heb gesteld, en het zou zelfs eenigermate de consequentie zijn van de gunstige gezindheden ten mijnen opzigte, in de brieven zoowel van den Minister van Buitenlandsche Zaken als van den ad interim-Minister Vollenhoven betuigd. Maar nogmaals, ik dank u opregtelijk voor wat UH.G. voor mij gedaan heeft. Mijn gezonken moed is daardoor hersteld en ik verwacht iets van de toekomst, waaraan ik begon te wanhoopen. Er wordt voor wetenschappelijke ondernemingen hier geld in menigte weggesmeten en bij voorkeur aan Franschen. De Minister Rogier is zelf Franschman, en zoo ik uit het land van Outre-Quiévrain afkomstig ware, zou dit eene aanbeveling voor mij zijn. Hoe hij met de Hollanders staat weet ik niet; ik vermoed b.v. dat de baron Bentinck beter vriend was met de barons en graven, die onder het Katholieke Ministerie aan het roer zaten dan - met de parvenu's. Gij kent buitendien het ongelukkige stelsel onzer diplomatie en regeering, om bij voorkeur aan de zijde der absolutisten zich te scharen. Er is eene zwakke zijde, waaraan het Ministerie en zijne partij te vatten is: de Franc-maçonnerie, maar ongelukkig ben ik geen Francmaçon. Rogier belooft veel voor het onderwijs in liberalen zin te doen; maar of klassieke literatuur, wijsbegeerte, historie bij voorkeur de vakken zullen zijn, waarop hij zijne aandacht zal vestigen, durf ik mij naauwelijks belooven. Vraagt gij mij, of het mij voordeelig zou kunnen zijn, zoo iemand van uwe autoriteit Rogier ten mijnen voordeele aanklampte, dan geloof ik ja te moeten antwoorden. In mijne omstandigheden kan geene aanbeveling mij nadeelig, maar slechts voordeelig zijn. Dit is de reden, waarom ik op eene vermenigvuldiging van aanbevelingen bij u en | |
[pagina 306]
| |
andere mijner vrienden aandrong: en tot hoe hooger persoonen die gerigt zijn, des te meer kans bestaat er dat die aanbevelingen eenige vrucht voor mij dragen. Geen arbeid, dien ik kan doen, wijs ik van de hand. Want met mijn aanstaand huwelijk voor oogen, is vestiging voor mij de conditio sine qua non dier geestelijke en zedelijke ontwikkeling, waartoe mij de Voorzienigheid heeft bestemd. Ik schaam mij u eenen brief over zaken geschreven te hebben; maar alleen het vertrouwen in uwe alzijdige belangstelling in mij stelt mij gerust. Voor het oogenblik is mijn hoofd vol van allerlei andere bedenkingen dan van wetenschap en studie. Dezer dagen zijn mij Groen's voorlezingen over Ongeloof en Revolutie ter hand gekomen. Ik heb het boek vlugtig doorloopen en niet gedigereerd. De eerste indruk was pijnlijk; want bij alle achting, die ik voor den schrijver heb, is er slechts één punt in het gansche boek, waarin ik het met hem eens ben: de afzonderlijkheid namelijk van Hervorming en Revolutie. Het verheugt mij dat hij het positieve karakter van het Protestantisme, dat op het gebied van staatkunde en wijsbegeerte wordt uitgewischt, historisch gevindiceerd heeft. Voor het overige zou ik voor de toepassing zijner leer huiveren, indien zij mij niet zoo onzinnig, zoo gratuit, zoo willekeurig in haar beginsel scheen. Contrat-socialist ben ik niet: ik geloof met Groen dat de historie daarmede in strijd is; maar ik geloof aan voortgang en ontwikkeling des menschdoms, en ik geloof dat staatsregt en sociale begrippen zich daarnaar moeten wijzigen. Ik kan niet gelooven, dat het Christendom of de Hervorming alle tijdens hare invoering bestaande regeringsvormen daardoor als zoodanig hebbe gelegitimeerd, en ik begreep niet hoe iemand als Groen blind kan zijn voor alle de buitensporige gevolgtrekkingen zijner theorie du droit divin. Doch over studiezaken, Hooggeleerde Heer! schrijf ik u eerlang nader. Dat ik thans afbreek, zult gij mij vergeven, zoo gij verneemt, dat ik na het sluiten dezes gereed sta naar mijne bruid te vertrekken. Ik ben niet van de sterkte van Cobet, die op zijn voyage de noces in een | |
[pagina 307]
| |
klein billet mij twee mooije conjecturen op Lysias toeduwdeGa naar voetnoot1). Ik wil echter niet eindigen zonder mijne hartelijke groeten aan mijne Leidsche vrienden, aan prof. Geel inzonderheid, te hebben verzocht, zonder u nogmaals gedankt te hebben voor uwe vele proeven van vriendschap jegens mij en u verzekerd te hebben, dat ik steeds blijve Tui obsequentissimus R.C. Bakhuizen van den Brink.
P.S. Ik hoop, maar ik durf naauwelijks verwachten, van u voor 1o December eenig schrijven te ontvangen. Na dien datum zal ik van wooning veranderd zijn. Mijn adres zal dan zijn Bruxelles, Faubourg S. Josse ten Noode, Rue des arts 23. | |
No. 33. Bakhuizen van den Brink aan J. Bake.
| |
[pagina 308]
| |
mij toegezegde mij voor mijne ondernomene studiën zelve gewigtige hulpmiddelen, en ik verzoek UH.G. daarom bij Z.Exc. den Minister wel de tolk te willen zijn mijner dankbare gevoelens voor Zijne gunstige dispositie en der verzekering, dat ik op eene waardige wijze aan de mij verleende bescherming en ondersteuning zal trachten te beantwoorden. Gij kent de omstandigheden, die mij in dit jaar te midden mijner werkzaamheden verstoorden en uit Brussel joegen. Otium divos rogoGa naar voetnoot1), en ik hoop dat met een paar weken die bede zal verhoord zijn. Er bestaat dus geene de minste reden om te aarzelen, de mij door het gouvernement opgelegde voorwaarden aan te nemen. Ik meen van nu af te kunnen berekenen, dat hetgeen het Brusselsch archief en dat van eenige andere steden van Belgie bevat, voor mij bijna zal zijn uitgeput. Ik beloof dus voor of in het begin van November 1848 een rapport van mijne werkzaamheden en van de inrigting, die ik mijner uitgave denk te geven aan het Ministerie van Binnenlandsche Zaken in te zenden. Misschien zal daaruit kunnen beoordeeld worden, of het noodig is nog elders dan in België onderzoekingen in het werk te stellen en of mijn arbeid eene verdere ondersteuning van het gouvernement verdient. Ik dank UH.G., dat gij ook in het bijzonder op eene moreele ondersteuning voor mij hebt aangedrongen. Wie België en Belgiën's (sit venia verbo) parvenus kent, weet hoe toegankelijk die heeren zijn voor elke aanvrage, die een eenigermate officieel karakter draagt. Bij vroegere gelegenheden heeft het Ministerie van Buitenlandsche Zaken mij eene onverpligte welwillendheid betoondGa naar voetnoot2) en ik verlaat mij dus met onbepaald vertrouwen op de toezegging van Z.Exc. den Minister van Binnenlandsche Zaken, dat hij de medewerking van zijnen ambtgenoot zal inroepen. Op welke wijze die medewerking voor mij het vruchtbaarste zijn zou, zou ik zelf niet weten te bepalen, maar casu quo de vrij- | |
[pagina 309]
| |
heid nemen daaromtrent den Minister alhier te raadplegen. Een tweede vraag, die ik gaarne zou wenschen te doen, is deze, dat het mij bij voorkomende gelegenheden bij de bewerking van mijne verzameling vergund moge zijn inlichtingen te verlangen van de archivarissen in het vaderland, en dat zoo noodig ik mij op de voorspraak van het gouvernement zal mogen beroepen. Ik geloof dat b.v. de heeren De Jonge en Groen van Prinsterer, de Amsterdamsche archivaris Scheltema en de Friesche Van Leeuwen mij bij tijd en wijle inlichtingen zouden kunnen verschaffen, die mij onmisbaar zijn. Ik heb in mijne ingezondene memorie herhaaldelijk verklaard, dat niet alleen de goedkeuring der geachte rapporteurs door mij gewenscht werd, maar meer nog hunne teregtwijzingen op de onderscheidene punten daarin voorkomend, hunne inlichtingen, de mededeeling hunner inzigten omtrent mijne taak en de wijze om die af te werken. Het is mij ernst nogmaals op die mededeelingen aan te dringen, omdat ik ze voor mij van het hoogste gewigt rekene. Eindelijk, schoon ik nog jeugdig, gezond en krachtvol ben, summa vitae brevis etc.Ga naar voetnoot1). Wanneer ik met de ondersteuning en bescherming mijns vaderlands voor mijn vaderland arbeide, gevoel ik de verpligting, wat ik op deze wijze heb opgezameld van nu af mijn vaderland te wijden. Ik wilde niet, dat mijne verzameling verloren ging of verstrooid raakte, maar kwam à qui de droit. Ik verlang, wat UH.G. mij daarin raden zal, te vernemen. Door mijne afwezigheid is reeds mijn antwoord op uw voor mij zoo pregnant billet vertraagd; ik mag het niet langer verschuiven door dit schrijven te rekken, ofschoon mijn hoofd en hart vol zijn van allerlei dingen, die ik u wenschte mede te deelen. Ik zal dit uitvoeriger doen in de volgende week; want denkelijk zal ik den 1en December nog niet verhuisd zijn, maar mij bij gepakte koffers verveelen. Over de bewuste zaak verwacht ik nog steeds ant- | |
[pagina 310]
| |
woord van huis. Komt dat, dan zal ik nog te meer stoffe hebben om u te schrijven. Thans moge de vernieuwde verzekering mijner meest hartelijke dankbaarheid, innige verknochtheid en opregte hoogachting volstaan. Groet toch hartelijk de heeren Geel en Cobet van mij en verzeker beide van mijne dankbaarheid voor hunne onafgebrokene deelneming. Hoe maakt het toch Hecker? en hoe komt dat hij geen professor te Groningen is gewordenGa naar voetnoot1), zooals ik hem had toegedacht? Bij een volgend schrijven komt welligt de philoloog bij mij weder te voorschijn uit de korst van materiele beslommeringen, waaronder ik mij tot mijne schaamte in mijne laatste brieven aan u heb vertoond. Nog moet ik u verzoeken, den heer Groen voor zijne welwillende medewerking namens mij te danken. Ik heb mij gestreeld gevoeld door het compliment, dat hij mij in het VIIIste deel zijner Archives wel heeft willen makenGa naar voetnoot2). Zeg hem, dat ik dezer dagen een gedeelte der verhooren van de gevangenen te Vilvoorden (Mei, Juny, July 1567) heb gevonden en dat daaruit een nieuw licht over Brederode's handelingen te Amsterdam opgaat. Ik had er niet aan gedacht, toen ik over die kwestie schreef, en schoon het boek (mij) nog niet onder de oogen is gekomen, ik geloof niet, dat in den arbeid van ScheltemaGa naar voetnoot3) de zaak regt zal doorgrond zijn. Nogmaals vaarwel, Hooggeleerde Heer! met de verzekering der innige achting en liefde van Uwen dankbaren R.C. Bakhuizen van den Brink. | |
[pagina 311]
| |
No. 34. Bakhuizen van den Brink aan J. Bake.
| |
[pagina 312]
| |
ter ooren gekomen, en, mits het vaderland er wel bij voer, zou ik mij getroost hebben, daarvan het eerste slagtoffer te zijn. Hoe zou ik anders? Ik geef mij met geen politiek af en wensch er buiten te blijven: maar mijne antecedenten, mijne vroegere relatiën behooren aan de partij der vooruitgang en der beweging. Zonder consequentie voor wat er elders geschied is, geschiedt of nog geschieden kan, juichte ik der verandering van systeem in ons vaderland toe, en om aan mijne overtuiging genoegen te doen, wenschte ik dat mijn hart vrij bleve van hartstogt of eigenbaat. Ik schreef daarom niet nader, zelfs aan U niet, over hetgeen persoonlijk mijn belang was. Ik verheug mij des te meer, dat hetgeen ik eenmaal hoopte, thans ondanks alle slechte vooruitzigten vervuld is. De weldaad mij bewezen is een nieuwe band, welke mij aan het vaderland hecht. De eerste pligt, die op mij rust, is aan de bedoeling te beantwoorden, waarom mij die gunst bewezen is; maar zoo er een opus supererogationis in dezen mogelijk is, dan verbind ik mij nu althans jegens het bestaande gouvernement, buiten 's lands alles te doen, niet slechts wat men van een getrouw onderdaan vorderen, maar wat men van een getrouw onderdaan hoopen of wenschen kan. Vergun mij nog eens u om raad te vragen. Is het noodig, is het behoorlijk, is het in mijn belang dat ik na de ontvangen dispositie, hetzij bij adres hetzij bij een brief, daarvoor mijnen dank betuige? en aan wien? Baron Bentinck is van hier vertrokken zonder dat ik de gelegenheid had Z.E. nader te spreken. Het deed mij leed; want juist op den dag van zijn vertrek vernam ik van den archivist Gachard, dat hij een officieelen brief ontvangen had, ten einde mij in mijne historische nasporingen bevorderlijk te zijn. Zoo ik den heer Bentinck hier had kunnen treffen, ik zou hem eenige aanwijzigingen hebben gegeven, hoe hij zijne voorspraak het meest ten mijnen voordeele zou hebben kunnen aanwenden. Ik hoop echter van hetgeen hij reeds gedaan heeft de meest mogelijke partij te zullen trekken en beloof mij den besten uitslag. Na de jongste gunstige dispositie zal het mij, vertrouw ik, | |
[pagina 313]
| |
ten minste altoos vrij staan mij tot het Ministerie te wenden, om daar waar het noodig zij, aanbeveling en moreele ondersteuning te erlangen. Ben ik nog nadere mededeeling te wachten van de aanmerkingen, die op mijne vroeger ingeleverde memorie gevallen zijn? Het is geene valsche zedigheid; het is opregte waarheid, dat ik op die aanmerkingen hoogen prijs stel. Zelf met een dergelijken arbeid bezig, leer ik dagelijksch meer die des heeren Groen waardeeren. Zijne gevoelens en zijne historische beschouwingen zijn de mijne niet en zullen nooit de mijne worden; maar de wijze, waarop hij zich van de uitgave der Archives heeft gekweten, is in vele opzigten onverbeterlijk. Aanmerkingen derhalve en wenken van hem zullen mij hoogst welkom zijn. Onzeker wat er van mijne verwachtingen worden zou, heb ik ondertusschen mijne onderzoekingen hier vlijtig voortgezet. Wat zal men ook beter doen, in een tijd, waarin alles het onderst boven gekeerd is en niemand weet quid serus vesper vehatGa naar voetnoot1), dan zich in het verledene te begraven? De gunstige beschikking verlevendigt werkelijk mijnen moed en lust tot den arbeid. Van de toegestane penningen zal ik dadelijk gebruik maken, om eens te Doornik en te Mons de archives te gaan bekijken. Ik zou er Vallenciennes en Arras bijvoegen, zoo op het oogenblik het Département du nord rustiger was. Maar ik vrees, dat men thans wijsselijk zijne beste documenten ergens zal weggeborgen hebben, waar de peuple souverain ze niet zoeken zal, en dat men den toegang daartoe voor geene vreemdeling zal openstellen. In dezen of den volgenden maand zal ik UH.G. een brochure over den Tienden penning zenden, welke ik hier in eene revue heb doen drukkenGa naar voetnoot2). Het is sedert de dagen dat ik school ging, mijn eerste essai in het Fransch. Gij zult alle regt en vrijheid hebben, het erbarmelijk te vinden. | |
[pagina 314]
| |
Mijne vrouw is zeer ernstig ongesteld geweest, zoo zelfs dat er voor haar leven zorg bestond. De hemel heeft dien slag afgewend. In plaats van eene doode te betreuren, hoop ik thans tegen het einde des jaars eenen geborenen in het leven welkom te heeten. Ware het niet, dat Van Hees bij mij aangedrongen had, dat ik u het mandaat onmiddelijk zou toezenden, ik zou u over andere zaken dan over mijzelven hebben geschreven. Thans stel ik dat tot eene volgende gelegenheid uit. Intusschen draag ik u op, prof. Geel en Cobet, Pluygers en Hecker hartelijk van mij te groeten en mij aan de gedachtenis dier goede en getrouwe vrienden aan te bevelen. Ontvang nogmaals, Hooggeleerde Heer! de betuigingen mijner vurige dankbaarheid en der opregte vereering, waarmede ik steeds blijve Tui observantissimus R.C. Bakhuizen van den Brink. |
|