| |
| |
| |
Noortje Velt
Door Jacqueline E. van der Waals.
V
Nora leefde op Ekedal en ze voelde zich zeer gelukkig en zeer op haar plaats in haar nieuwe omgeving. De smart was bezonken en de wateren der vreugde speelden weer tevreden daarover heen - de bron van licht die in haar was, begon uit te stralen over Esdorp, over Ekedal, over alles, wat Nora omgaf.
Ze ging nu geregeld met haar nichtjes naar stad, waar ze les nam in moderne talen en kunstgeschiedenis, in dansen, handwerken en muziek en ze leerde bloemen teekenen op papier en porselein, een bezigheid, waarvoor ze buitengewone bekwaamheid bleek te bezitten.
Ook wandelde en tenniste Noortje en reed ze 's winters schaatsen met Jaap en zijn vrienden. - Nora had werkelijk een heel gelukkige jeugd!
Nog wat minder dan vroeger, toen ze Emy nog had, toonde ze, wat in haar omging, nog wat volkomener ging ze op in een eigen wereld van droomen en verbeeldingen, leefde ze in haar spel, dat ze nu alleen speelde en zonder speelgoed; maar daardoor verloor het niets van zijn aantrekkelijkheid - integendeel.
Haar wenschen en behoeften vervormden zich naar de omstandigheden; ze vroeg nu geen vertrouwen en gaf geen
| |
| |
vertrouwen en voelde zich heel gelukkig zonder dat -.
Ja, ze vond het eigenlijk wel prettig, dat knusjes geheimpje spelen met zich zelve, en de gedachte, dat ze ooit iets van haar spel aan haar omgeving zou toonen, dat ze ooit intiem zou spreken over hetgeen wel ernst in haar was, over dat allerheiligste heiligdom in haar leven, waar nooit iemand vreemds was binnengetreden, - ook Emy niet - waar haar eigen gedachten niet dan bevende dorsten naderen, scheen haar weldra zoo absurd, zoo volkomen onmogelijk, dat het haar - waar het bovenal de aanraking was, die ze vreesde, niet het kenbaar, het zichtbaar worden voor vreemden, die te ver afstonden om haar pijn te kunnen doen, - lichter toescheen, haar intiemste gevoelens op de groote markt te Arnhem te gaan uitroepen, wat, uit den aard der zaak, een zooveel minder intiem karakter zou hebben gedragen, waar ook geheimen zooveel beter bewaard zouden zijn gebleven... want wie zou haar gelooven? wie zou weten, wat te denken van zoo groote openhartigheid?...
In het begin wel had ze gepoogd, een drukke correspondentie met Jan en Emy te onderhouden. Lange brieven schreef ze, vol van alle pretjes en picnics en tennismatches, van de nieuwe kennissen, die ze in Esdorp maakte, en Jan had dan met onhandige kinderbriefjes geantwoord; en Emy, die dien zomer op reis was, schreef opgewonden brieven over Zwitserland en de bergen en de gletschers en de afgronden - maar Nora voelde, hoe ze beiden schreven over dingen, waarin de ander niet volkomen deelen kon. En dat gevoel van vervreemding, dat gevoel, dat ze elkander wel heel lange brieven konden schrijven, maar, dat ze elkaar toch eigenlijk niets te zeggen hadden, werd sterker, naarmate Noortje zich dieper verloor in nieuwe verbeeldingen, die Emy niet had zien worden en waarover Nora nooit schreef, omdat ze niet in de termen vielen, vermeld te worden in een brief.
In het begin ook had Nora wel getracht, de confidenties van haar nichtjes, niet alleen te ontvangen, maar ook te beantwoorden - maar dan had ze aldoor gevoeld, hoe zij met haar spel niet op kon tegen de werkelijkheid
| |
| |
van haar nichtjes, hoe ze tegenover dien ernst niets dan dwaasheid had te stellen, hoe ze eigenlijk niets te zeggen hàd. En als Elly en Marie haar dan in diep geheim vertelden van aan taartjes versnoept zakgeld, van in bed gelezen, verboden boeken, van briefjes, die haast ontdekt waren van geheime wandelingen met vriendjes in de stad; als Marie snikkend klaagde over ontrouw bij haar minnaars, over verraad bij haar vriendinnen - want Marie, minder critisch dan Nora nàm haar droomwereld voor werkelijkheid, haar spel voor ernst - dan zweeg Nora verlegen stil, verward door een opvatting, een waardeering der dingen, zoo lijnrecht tegenovergesteld aan de hare.
Nora zweeg dus en speelde en zoo spelende ging de tijd voorbij.
Ze was nu achttien jaar en slechts weinig kleiner dan haar nichtje Elly, die ze vroeger altijd om haar lengte benijd had. - Haar figuurtje was lenig en slank met kalm energieke bewegingen, haar gezichtje regelmatig - te bleek en te klein om veel indruk te maken - maar pittig en levendig als ze sprak. Rustig-kalme verstandelijkheid lag om den grooten, prettig gevormden mond met het even-ironisch trekje in de mondhoeken, in de heldere blauw-grijze oogen, koel en klaar als water - de open verstandsoogen der Velts, niet de diep blauwe, dwepende dichteroogen der Merlins!
En zooals ze daar nu stond, leunende tegen de vensterbank, de oogen opgeslagen van het boek, waarin ze had staan lezen, peinzend starende in de verte, lag er in haar blik niets van dat zacht droomende, dat in sommige meisjesoogen zoo ongekende diepten van teer zieleleven doet vermoeden, was er geen overgave in haar houding.
Rustig stond ze daar en energiek en bezig. Bezigheid was in de rechterhand, waarmee ze spelende de gordijnkwast vasthield, in den bewegelijken mond, waarover nu en dan een glimlach gleed.
‘Nous voulons vivre dans l'idée des autres d'une vie imaginaire?’ herhaalde ze in zich zelf met een vragend lachje.
| |
| |
Het waren de ‘Pensées’ van Pascal, waarin ze had staan lezen. Even, na het wegruimen van het ontbijt, had ze het boek ter hand genomen en ze was voort blijven lezen - volgende met haar gedachten den gedachtengang des schrijvers. Maar nu, want een woord dat haar op dien weg ontmoet had, had haar op den weg van eigen gepeinzen geleid, nu liepen daar haar gedachten half ernstig, half spelende voort.
‘Nous ne nous contentons pas de la vie que nous avons en nous et en notre propre être, nous voulons vivre dans l'idée des autres d'une vie imaginaire, et nous nous efforçons pour cela de paraître. Nous travaillons incessamment à embellir et à conserver cet être imaginaire et nous négligeons le véritable; et si nous avons ou la tranquillité, ou la générosité, ou la fidélité, nous nous empresserons de le faire savoir afin d'attacher ces vertus à cet être d'imagination.’
‘Nous voulons vivre dans l'idée des autres?’....
Ongeloovig kwam een glimlachje spelen om Nora's mond, als wist ze dàt immers wel beter.
‘We willen in eigen gedachten leven,’ peinsde ze, ‘met een denkbeeldig leven, een leven, dat we verzorgen en met deugden versieren, dat we rein houden voor bevlekking en.... waarvoor we èn het leven in anderer èn het leven in Gods gedachten verwaarloozen....’
Het leven in anderer gedachten? Ze glimlachte, heel veel had ze zich daar immers nooit om bekommerd? - ja, de deugden die benijdbaar maken voor de menschen, als moed en rust en verstand en tevredenheid, die had ze zich wel gehaast te doen kennen, zoodra ze ze in zich had opgemerkt, maar te ‘werken aan het beeld in anderer gedachten?’....
En het leven in Gods gedachten? vroeg ze zich af - het ware leven, waarnaar we eenmaal door God geoordeeld zullen worden? Neen, ook dat kende ze niet, kon ze immers nooit leeren kennen, - waar zich altijd, als ze de gedachten op haar ziel concentreeren wilde, zich dat denkbeeldig leven daar tusschen schoof. En Nora vroeg, waarop
| |
| |
Gods waarheid omtrent haar zelf wel het meest gelijken zou, op de denkbeeldige Nora Velt, die anderen zagen of op het Noortje, dat ze zelf zag, het Noortje van haar zelfbeschouwing, van haar spel?
Ze had nu ondertusschen zóó lang met den gordijnkwast staan spelen, dat, op de een of andere onverklaarbare wijze, zich een stukje ijzerdraad daaruit had losgewerkt, dat ze nu in de hand hield en waarnaar ze keek met verschrikten blik.
‘Hoe komt dat dingetje op zoo hoogst mysterieuse wijze in mijn hand?’ onderbrak ze den stroom harer overpeinzingen, maar ze stelde zich gerust met de overweging, dat de gordijnkwast natuurlijk al stuk moest geweest zijn en haar gedachten en haar handen peinsden en speelden weer voort.
Een oogenblik later vond ze zich bezig het ijzerdraadje als een ring om haar vinger te winden - het ging niet gemakkelijk - de tanden moesten er bij te pas komen, maar ze kon zich toch niet de wet laten stellen door zoo'n klein, weerbarstig ding? Het moest gaan - doodeenvoudig, het moest - en toen ging het ook.
Maar ze was nu onderwijl geheel en al uit haar gedachten weg gekomen, en terwijl ze het boek op zijn plaats zette en het ringetje nog eens bekeek, vroeg ze zich ironisch, waarom ze zich daarvoor nu zoo veel moeite had gegeven? Het succes was gering, moest ze zich zelf toestemmen, niet evenredig aan de inspanning, of.... haar gezichtje straalde plots van pret en vroolijkheid en haar oogen lachten zoo helder op, alsof de zon kwam doorbreken over een vlak, even rimpelend water.... misschien wàs het wel een tooverring, was haar eensklaps ingevallen.
‘We zullen eens zien,’ zei ze vroolijk en ze draaide het ringetje voorzichtig rond aan haar vinger, ‘wat voor wonderlijks er nu wel gebeuren gaat?’
Ze stond stil in afwachting, ze was nu plotseling midden in het spel... Maar toen er niets gebeurde, begon ze zich te verwijten, dat ze toch wel heel kinderachtig haar
| |
| |
tijd stond te verbeuzelen. Ze had immers de week! Ze moest nog vijf lampen schoonmaken dien morgen, en nog een pudding maken, en nog voor versche bloemen zorgen en de planten water geven - in gedachten ging ze al haar onvervulde plichten na.... Maar nog even talmde ze, nog eenmaal draaide ze het ringetje om aan haar vinger - dwaas kind, dat ze nog was! Toen ging ze.
Ze liep naar het lampenhok, waar de keukenmeid de lampen al bij elkaar had gezet en begon met vreugde aan haar taak. Want ze hield van huishoudelijke bezigheden - ze hield eigenlijk van alles, waarmee ze bezig was, - het was alleen maar zoo moeilijk aan iets te beginnen, vond ze.
Maar vandaag ging alles haar al buitengewoon vlug en prettig van de hand.... O, begreep ze plotseling, dat kwam natuurlijk door dat tooverringetje, dat ze aan den vinger had, en de fee, die het haar zoo geheimzinnig in handen had gespeeld, was natuurlijk zoo'n deugdzaammoderne, zoo'n moreele tooverfee geweest, zoo eentje à la Alcott. Waren haar niet dadelijk, toen ze den ring aan haar vinger had rondgedraaid, al haar onvervulde plichten ingevallen? En nauwelijks had ze nu den ring ten tweeden male rondgedraaid, of zie, met een ware passie was ze bezig die plichten te vervullen - ze mocht waarlijk wel oppassen het niet ten derde male te doen of ze zou heusch nog lust krijgen ook de plichten van anderen op zich te nemen... spotte ze vroolijk. Ze was dol in haar schik met het nieuwe speelgoed, dat ze gevonden had - zoo grappig, zoo geheimzinnig. Ze zou het altijd dragen, als ze kon, maar niemand zou het mogen zien; immers, wie het geheim van een toovermiddel aan anderen openbaart, vernietigt daardoor de tooverkracht!
De vroolijke lach van Elly klonk door de veranda.
‘Kijk eens kinderen,’ riep ze spottend tot de kleintjes, - het waren er twee van Dr. Hamer en twee van Ds. Borseling, die ze mee naar binnen bracht. ‘Kijk eens, juffrouw Nora is geëngageerd, ze heeft haar engagements- | |
| |
ring al aan. Kom eens hier, geef haar eens een handje en feliciteer haar eens netjes.’
Elly had de kinderen in den tuin gevonden, zoekende naar de voordeur voor een briefje van den dokter, dat ze Mevrouw Merlin brengen moesten en, toen ze nu de veranda met ze binnenkwam was haar oog dadelijk op den tooverring gevallen, die Noortje in haar blijdschap om de kinderen, vergeten had te verbergen. - Elly lachte, ze had grooten pret, dat ze het preutsche Noortje daar op zoo romantische droomen betrapte.
Nora kreeg een kleur tot achter de ooren, het was dan ook dom, dat ze niet aan den ring gedacht had! En ze ergerde zich ook over Elly's laffe grap, waar kinderen bij waren - ze hield niet van dergelijke geestigheden!
Maar ze voelde, dat het voor de kinderen niet aanging, zich gebelgd te toonen, - het was nu, vond ze, maar het verstandigste, in te gaan op Elly's scherts.
‘Ja’, riep ze vroolijk, ‘kom jelui maar binnen, kom maar eens zien, wat voor een mooien ring ik hier heb.’
‘Bent u geengageerd?’ vroeg Elize Hamer, die de zaak niet geheel vertrouwde. ‘Wat een gekke ring! Hij is heelemaal niet van goud.’
Noortje lachte. ‘Neen’, zei ze, ‘maar hij is meer waard dan alle gouden ringen te zamen; het is’, en haar stem werd fluisterend als van wie een geheim, te wonderlijk voor woorden, mee te deelen heeft, ‘het is een - tooverring... Maar ik weet eigenlijk niet, of ik jelui het geheim van dat ringetje wel vertellen kan. Het is zoo'n wonderlijke geschiedenis! Wou je het heel graag hooren?’
De kinderen keken haar gretig aan, de wijdopen oogen vol mysterieverlangen.... Nora begreep die begeerte zoo goed.
‘Ik zat hier van morgen rustig te lezen,’ begon ze, ‘kijk, in dit dikke boek, en het handelt over de Italiaansche renaissance, en het is dus zoo geleerd, zoo héel erg geleerd, dat er heelemaal geen sprookjes in staan. Ik dacht dus aan geen kwaad en verwachtte ook volstrekt niet, dat er iets bijzonders gebeuren zou. - Maar, terwijl ik nu zoo las,
| |
| |
hoor ik op eens een zacht, heel beleefd miauwen - zooals onze kleine, witte Nelly dat doen kan, als de deur dicht is en ze graag binnengelaten wil worden. Ik begreep niet precies, waarom ze miauwde, en wat ze hebben wou, want de deur stond open en ik zei dus een beetje verbaasd, zonder van mijn boek op te kijken: ‘Kom maar binnen poes, de deur staat voor je open.’
‘En ik las weer voort, zonder verder aan de kat te denken.
Maar een oogenblik later voelde ik iets krabbelen aan mijn rok en een zacht fluweelig pootje werd vleiend op mijn hand gelegd, - zooals Nelly doet, als ze aangehaald wil worden, - en ik liet mijn hand van mijn schoot af naar beneden glijden om het poesekopje te aaien, dat voortdurend zijn neusje wreef en drukte tegen mijn boek. En ik aaide en krauwde het kopje en het neusje wreef steeds inniger tegen mijn boek en mijn hand, en, omdat ik ten slotte niet meer wist, hoe die steeds buitensporiger liefkoozingen te beantwoorden, mompelde ik, onder 't voortlezen, allerlei liefkoozende woordjes:
“Ja, ja, zoete poes,” zei ik, “je bent best, hoor! - ja, - kalm een beetje, poesje, - je weet immers wel, dat ik van je houd - ja zeker - we houden van elkaar, niet waar?”....
En toen sloeg ik mijn oogen op van het boek.
“O, kinderen, verschrikkelijk! Ik geloof niet, dat ik ooit in mijn leven zóó geschrikt ben.... Hebben jelui het wel eens gehad, dat je op straat liep met mama, en er liep iemand naast je en je dacht, dat zìj het was, en dan zei je wat tegen haar, en je wou haar een handje geven - en dan - merkte je op eens, dat het een wild vreemde dame was, die naast je liep? En dan schrok je.... zóó schrok ik, maar nog veel erger, toen ik plotseling zag, dat het niet de kleine Nelly was, die naast me stond, maar: zóó'n groote, pikzwarte kater!....
Mijn oogen werden zoo groot als rijksdaalders van angst, maar de poes ging voort, zijn bekje tegen mijn handen, tegen mijn boek te drukken, en hij keek me daarbij
| |
| |
met zoo wonderlijke, zoo menschelijke blikken aan, dat ik er akelig van werd. Hij trok zijn oogballen in de hoekjes van zijn oogen, kijk zóó - en zijn bekje heelemaal scheef naar denzelfden kant, zóó - om er toch maar vooral lief uit te zien. En hij legde zijn poot op zijn hart, en haalde uit een zakje, dat hij aan een mooi, rood lint om den hals droeg, een klein ijzeren ringetje, kijk, hier is het, en hij reikte me dat toe met een zeer beleefde kattenbuiging.
Ik bekeek het dingetje opmerkzaam en dacht “wat moet ik nu met dat ijzerdraadje doen?” Wat zouden jelui er mee gedaan hebben?.... Wat denk je, dat ik deed?’
‘“U stak het natuurlijk aan uw vinger”, veronderstelde Herman Borseling.
Ja, dat deed ik ook, maar op hetzelfde oogenblik, begint de poes.... te praten. Hij sprak met een diepe, zeer welluidende mannenstem, in zeer deftige bewoordingen en ik begreep dus, dat hij een hoog-aanzienlijk iemand wezen moest.’
‘“We zijn u zeer dankbaar, dat u ons de vrijheid hebt gegeven, hier binnen te treden.” En toen wist ik, omdat hij in den pluralis majestatis sprak, dat hij een koning moest zijn of minstens een betooverde prins. Prinsen hebben wel geen recht dien meervoudsvorm te gebruiken, maar wat kinderen thuis hooren, nemen ze licht over.... Weet je wat de “pluralis majestatis” is?’
‘Neen?’
‘Dat is de gewoonte van koningen’, verklaarde Nora, ‘altijd “wij” te zeggen als ze van zich zelf spreken inplaats van “ik.” “Wij zijn u dankbaar”, zie je, inplaats “ik ben u dankbaar.”
O, dàt wist ik wel’, deed Herman minachtend, trotsch op zijn kennis, ‘dat hebben we al op school geleerd - maar.... maar niet dat vreemde woord.’
‘Neen, maar dat beteekent hetzelfde - nu dan, omdat hij dan zoo beleefd tegen me sprak, antwoordde ik niet minder beleefd:
“Wel Uwe....” ik aarzelde even, “Uwe majesteit....”
“Hoogheid”, viel hij mij in de rede, want hij was een
| |
| |
prins, en koningen zijn “majesteit” maar prinsen zijn maar “Koninklijke Hoogheid.”
“Wel Uw Koninklijke Hoogheid”.... hernam ik.
“Pardon”, zei de prins, “het is tegen de etiquette, mij met mijn waren titel aan te spreken, ik ben hier incognito.”
Waarom gebruikte de prins zooveel vreemde woorden?’ vroeg Lucy Hamer.
‘Och, zoo spreken ze altijd aan het hof,’ verklaarde Nora, ‘hij was het thuis zoo gewend. Hij meende er mee, dat ik net moest doen, alsof ik niet wist, dat hij een betooverde prins was. Dat doen vorsten soms.... voor de aardigheid.
“Wel poes”, zei ik dus, “het is me waarlijk een heel aangename verrassing, dat u deze nederige woning met uw hooge tegenwoordigheid hebt willen vereeren. Mag ik ook de reden vernemen van uw bezoek?”
De poes glimlachte ontwijkend. “Zou ik eerst van u mogen vernemen, of de woorden, die u daareven gesproken hebt, waarheid bevatten?” vroeg hij zacht-smeekend.
“Wat hèb ik daareven gezegd?” vroeg ik een beetje verbaasd, want ik was ondertusschen door den schrik heelemaal vergeten, dat ik hem eerst voor onze Nelly gehouden had.
“U hebt gezegd: “Zoete poes,” u hebt gezegd: “Je weet immers wel, dat ik van je houd”, zei hij zachtjes. “Houd u heusch een beetje van me? Wilt u met me trouwen?”
Ja dat hàd u gezegd’ triomfeerden de kinderen, meedoogenloos genietende van juffrouw Nora's verlegenheid.
‘Ja, ik had het gezegd’, moest Nora toegeven, ‘dat was niet tegen te spreken. En het gaat toch ook niet aan, eerst zoo vriendelijk te zijn en dan dadelijk daarop, en nog wel tegen een prins, te zeggen: “Mijn vriendelijkheid was voor een ander bedoeld?” Zoo iets hooren prinsen niet graag, het klinkt zoo onbeleefd....’
Nora aarzelde.... ze wachtte even.
‘Maar wou u dan niet graag met hem trouwen? Met een betooverden prins? Dat lijkt me juist zoo heerlijk!’ zuchtte Elizetje.
| |
| |
‘En zei hij ook, of hij ooit weer een prins zou worden?’ vroeg Lucy, die, practischer van aard, Nora's aarzeling beter begreep.
‘O ja, hij vertelde, dat hij door een boozen toovenaar in een kater veranderd was, en hoe die toovenaar had gezegd, dat hij nooit weer zijn menschelijke stem zou herkrijgen, als niet een vrouw uit eigen, vrije beweging hem zeggen zou, dat ze hem liefhad, en den ring, dien de toovenaar hem gaf, aan den vinger steken zou; nooit meer zijn menschelijke gedaante zou kunnen hernemen, tenzij die zelfde vrouw, uit eigen, vrije keuze, hem nemen zou tot echtgenoot en met hem voor het altaar zou treden. En toen hij mij dàt verteld had, zette hij zijn vier pootjes op den grond, en met een heelen grooten sprong, sprong hij den tuin in - en verdween....
Hij was juist weg, toen jelui binnenkwamen. Hebben jelui hem nergens gezien in den tuin?’
Neen, ze hadden geen groote, zwarte kat gezien, verklaarden ze ernstig.
‘En bent u nu van plan met hem te trouwen of niet?’ vroeg Marietje Borseling.
‘Ik weet het waarlijk niet,’ zuchtte Nora. ‘Och kinderen, geef jelui me toch eens een verstandigen raad. Wat moèt ik doen?’
‘En zei hij ook, wanneer hij zijn antwoord zou komen halen?’ vroeg Elly ernstig.
‘Ja, morgen ochtend precies negen uur. Dan zou hij komen zien, of ik den ring nog droeg. En draag ik hem nog, dan moet ik met hem trouwen.’
‘Dat is gauw,’ spotte Elly.
‘Veel te gauw voor zulk een gewichtig besluit. Wat moet ik toch doen kinderen, wat raden jelui me?’
‘U moest het maar doen, juffrouw Nora,’ vleiden ze.
‘Hè ja, en dan moest u ons allemaal op de bruiloft vragen,’ vond Lucy.
‘En gaat u dan morgen ochtend al trouwen? Hoe heerlijk!’ juichten de anderen.
| |
| |
‘O juffrouw Nora, dan wordt u koningin, en dan krijgen wij taartjes en limonade!’
‘Als ik het deed,’ plaagde Noortje.
‘O ja, u moèt het doen,’ vond Lucy, ‘stel u eens voor! dan kwam er morgen ochtend om negen uur een prachtig rijtuig het dorp binnenrijden, met zes paarden en een vuurrooden bok, en allemaal goud en fluweel. En dan hield het stil voor uw huis, en de prins stapte er uit....’
‘De kater sprong er uit, meen je.’
‘Nu ja, maar dat kwam er niet op aan, want u wìst toch, dat het een betooverde prins was. En u was heelemaal in het wit met een mooien, langen sleep, en dien mochten wij voor u dragen en een sluier, die van zilvergaas was en een kroontje op het hoofd en dan stapte u in 't rijtuig...’
‘Met de poes in mijn armen,’ vulde Nora spottend aan - ‘en dan reed ik naar de kerk met de poes op mijn schoot.... maar dat zou dan toch immers al te gek staan?’
‘Neen, volstrekt niet,’ zei Lucy ongeduldig, ‘iedereen wist het immers, en in de kerk stond de dominee al klaar om u te trouwen.’
‘En die zei tegen me: “Rijdt maar direct weer naar huis, ik wil met jelui tooverkunsten niets te maken hebben - ik trouw jelui niet.”’
‘Nièt waar,’ viel Herman volijverig in, ‘dat zou papa nooit zeggen. Wij zouden immers wel verteld hebben, dat u en de prins het heusch niet helpen konden, dat hij betooverd was.’
‘Natuurlijk,’ bevestigde Elize, ‘en dan was de kater een mooie, groote prins geworden, o, zoo'n mooie, groote prins! en u een prinses....’
‘En dan stapte u in het rijtuig,’ vulde Lucy aan, ‘en wij stonden voor de kerk en we riepen allemaal “hoera”, en we kregen taartjes en limonade. Stel jelui je dàt toch eens voor....’ Haar oogen schitterden van pret en lust in taartjes.
‘Het wordt zóó wel heel verlokkend,’ peinsde Nora ‘wel Elly, zeg jij me toch eens, wat ik doen moet.’
‘Dat moet je zelf weten,’ meende Elly, ‘in zulke
| |
| |
dingen neem je geen raad van anderen aan... Maar het is misschien je laatste kans, om koningin te worden....’
‘Misschien wel,’ overwoog Nora ‘maar.... O neen? ik durf niet. Verbeeldt je eens, dat ik met den prins getrouwd was, en ik was met hem alleen in het donker.... en ik zag dan plotseling zijn oogen schijnen met den gelen glans van kattenoogen? Heb jelui wel eens kattenoogen gezien in het donker?’
‘Ja, net kooltjes vuur.’
‘En zou je het niet vreeselijk griezelig vinden, als je iemand zag, die zulke oogen had?’ En haar stem klonk zoo angstig, als griezelde ze zelf bij de gedachte.... Met een breed gebaar van afschuw wierp ze den ring van zich af, den tuin in.
‘Ik durf niet,’ riep ze huiverend ‘neen heusch, ik durf niet!....’ Een kreet van teleurstelling was het antwoord.
‘De arme poes,’ riepen de kinderen en stormden lachend den tuin in om het ringetje te zoeken.
‘De arme prins!’ zuchtte de blonde Elize medelijdend, - langzaam volgde ze de anderen.
‘Het was dus toch een engagementsring?’ vroeg Elly, haar donkere oogen vol pret en spot.
‘Het was een ijzerdraadje, dat ik uit den gordijnkwast heb zitten plukken en in gedachten om mijn vinger gewonden heb - en verder is het.... alles wat jij maar wilt.’ - en Nora volgde de kinderen in den tuin.
Sinds kwamen de kinderen haast iederen Zaterdagmiddag op Ekedal om juffrouw Nora sprookjes te hooren vertellen. Mevrouw Borseling vond het wel wat erg. Ze was bang, dat haar kinderen het mevrouw Merlin lastig zouden maken - het waren zoo buitengewoon wilde, drukke kinderen, die jongens van haar! - en ze bracht dus eens een visite op Ekedal, alleen om voor haar kinderen excuses te maken - want anders zagen mevrouw Merlin en mevrouw Borseling elkander niet meer.
Ze vond mevrouw uit, maar juffrouw Nora was thuis, en Noortje ontving haar heel vriendelijk. Neen, waarlijk
| |
| |
niet, verklaarde ze, tante vond het in het minst niet lastig, als ze kwamen, ze merkte er haast niets van -, en zìj.... Ja, heusch, ze zou ze altijd direct naar huis sturen, zoodra ze ze kwijt wou wezen - daar kon mevrouw eerlijk op aan. Maar ze hield zooveel van kinderen, het was waarlijk een genot voor haar als ze kwamen....
Nora kon heel innemend, heel bescheiden beleefd zijn tegenover oudere dames, en ze was ook dien middag zóó lief, dat mevrouw Borseling verrukt over haar was en zóó toeschietelijk, dat mevrouw bij het afscheid nemen vroeg, of Nora haar niet eens wilde komen opzoeken - wat Nora met warmte beloofde.
Toen mevrouw vertrokken was, stond ze een oogenblik verbaasd over zich zelve. Waarom was ze zoo geweest? Waarom had ze met zulk een gretigheid de gelegenheid tot intiemer kennismaking met de familie Borseling aangegrepen? Was er iets in het alledaagsche, tobberige vrouwtje geweest, dat haar zoo sterk had aangetrokken? Was het alleen haar liefde tot de kinderen?....
En later, na haar eerste visite, wat was het toèn, dat haar telkens en telkens weer naar de drukke, ongezellige pastorie dreef, waar ze heen ging met een vaag gevoel van onbestemde hoop, waar ze geduldig zat te luisteren naar de eindelooze, steeds herhaalde klachten van mevrouw Borseling over haar drukke dominées-huishouding, over haar lastige kinderen, over haar slechte dienstboden - en van waar ze weer naar huis terugging met een beklemd gevoel van onrust en onvoldaanheid? Wat was hetgeen Nora's hart in onrust begon te brengen, in die dagen?
Tot nog toe was ze altijd heel tevreden geweest met haar geloof - of gebrek aan geloof - met de gedachte aan hetgeen ze naderhand zou gelooven, later, als ze volwassen zou zijn, en het prettig zou vinden in den Bijbel te lezen; later als ze weten zou, wat ze van God moest gelooven en van Jezus. En ze had nooit behoefte gevoeld - misschien ook den moed niet gehad - de komst van dien tijd van kennis te verhaasten, slechts had ze nu en dan liefkoozend haar hand op moeders Bijbel gelegd,
| |
| |
vol eerbiedigen schroom en liefde voor dat heilige, dat haar moeder gekend had, voor dat wonder Gods, dat werkelijkheid zijn zou, en niet als al haar wonderen slechts bestaan zou in eigen verbeelding. En toen tante haar nu een poosje geleden, toen Marie naar catechisatie zou gaan bij Ds. Demont, gevraagd had, wat zìj wilde - ze zou haar natuurlijk geheel vrij laten in haar keuze, maar ze verwachtte toch wel, dat ze ook graag aangenomen en lid van de kerk zou willen worden? - had Nora onverschillig geantwoord, dat ze heel graag met Marie zou willen meegaan. En ze was eigenlijk blij geweest, dat Ds. Demont modern was, bang, dat een orthodox predikant te hooge eischen aan haar geloof zou moeten stellen.
Maar toen nu de goede, dikke Ds. Demont heel joviaal en heel genoegelijk, omdat het zoo iets prettigs was, dat de menschen niet meer in het duistere wonderengeloof bevangen waren, het gordijn begon weg te schuiven, waarachter Nora het mysterie had verborgen gewaand, - juichende in den onbezweken onderzoekingsijver der geleerden, in de verbazende scherpzinnigheid, die tot zoo heerlijke uitkomsten had geleid, toen hij van Jezus van Nazareth begon te spreken als van een groot en goed man, een zeer bijzondere persoonlijkheid, die als alle groote mannen en boven die allen, door God gezonden was om den menschen groote en heilige waarheden te verkondigen, - maar hoe zijn leerlingen - menschen die niet boven hun tijd, maar midden in de verwachtingen en vooroordeelen der Joden hadden gestaan, - in hem hadden gezien den langverwachten Messias, den koning der Joden en zóó ook zijn leven hadden beschreven, en hoe zich zeer vele legenden en wonderverhalen omtrent den persoon van den Christus hadden gevormd... toen weigerde Nora's hart iets te gelooven van al wat Ds. Demont beweerde.
En ze begon zich af te vragen - indien die bronnen dan heusch zoo troebel waren, zoo onbetrouwbaar, zoo ontsprongen waren uit een vooroordeel - indien dan Jezus een mensch was geweest en geen God - wat Ds. Demont dan toch het recht gaf, zoo zeker te zijn van de voortreffelijk- | |
| |
heid van dien éénen mensch boven alle andere menschen - van de onberispelijkheid der woorden, die hij had gesproken, der daden, die hij had gedaan? En hoe hij wist, dat er niet misschien velen onder die millioenen en nog eens millioenen, die onbekend geleefd hadden en gestorven waren, waren geweest, die hun strijd voor waarheid zuiverder, heiliger hadden gestreden dan hij? Of enkelen onder het zooveel geringer aantal beroemde personen? Een Buddha misschien?.... een Socrates?.... een Paulus?.... En waarom dan de menschen Jezus' woorden, de woorden van een mensch, tot richtsnoer zouden moeten nemen voor hun daden - en geen kritiek op hem zouden mogen oefenen? - Wie was boven kritiek verheven dan God? En ze dacht aan de wisselaars in den tempel, aan de Pharizeën, die zonder onderscheid des persoons ‘adderengebroedsel’ werden genoemd, en ze voelde verontwaardigd, dat misschien Buddha niet, en Socrates niet, maar zèker niet haar moeder in staat zou zijn geweest tot zulk een daad van ruw geweld - zulke woorden van oordeel en verachting, alleen betamelijk voor een God!
En dan vroeg ze zich ook af, of, indien de eerste discipelen zich niet zoo schromelijk vergist hadden, er wel ooit een Christelijke kerk, en een Christelijke godsdienst zou bestaan hebben en of het, nu de menschen eindelijk hun dwaling hadden ingezien, misschien ook maar niet beter en eerlijker zou zijn, die fout ook in haar gevolgen te herstellen?
Indien ik geloofde als Ds. Demont, dacht ze, en indien ik dan prediken moest - ik zou prediken in mijn eigen naam, in mijn eigen naam oordeelen over goed en kwaad of.... in den naam van God - in Zijn naam mag iedereen spreken maar nooit in den naam van iemand, die twee duizend jaar geleden geleefd heeft en gestorven is en van wien we toch eigenlijk al heel weinig weten....
Wat had de naam van Jezus te maken met haar oordeel over goed of kwaad?
Nora ging trouw naar de catechisatie en zelden had Ds. Demont zulk een prettige, belangstellende leerling
| |
| |
gehad, die ook in haar opstellen zoo duidelijk toonde zijn lessen met aandacht gevolgd en helder begrepen te hebben. Natuurlijk toonde ze in die opstellen haar ongeloof en teleurstelling niet - hoe zou ze zoo intieme gedachten hebben blootgelegd voor een vreemde? - hoe zou ze zoo onrijpe gedachten hebben gesteld tegenover die van haar leermeester?
Maar hoe meer ze naar de catechisatie ging, hoe sterker haar onrust, hoe banger haar onvoldaanheid werd.
En ze begon ook voor zich zelf in den Bijbel te lezen in die dagen, hopende Jezus daarin te vinden - niet Jezus van Nazareth, de interessante historische persoonlijkheid, die de geheele menschheid had liefgehad en voor de waarheid was gestorven - maar Jezus, den levenden Heiland, die haar hoorde, als ze tot Hem riep, die haar zag, als ze bedroefd was, die in waarheid voor haar wezen zou, wat ze zich droomde, dat haar doode moeder voor haar was. Wat ging haar de liefde aan van Eén, die haar nooit gekend had?
Heel voorzichtig las ze dan, angstig en schroomvallig - bang, iets te ontmoeten, wat te hooge eischen stellen zou aan haar geloof, steeds enkele verzen vooruit ziende in haar voorzichtigheid....
Maar dan, als ze had gelezen van dien storm op zee, waarin Jezus zich zijn discipelen geopenbaard had - en als haar hart met bevende vreugde dacht, hoe ook Jezus haar zou kunnen verschijnen en haar onrust zou bestraffen en tot zwijgen brengen en als ze dan, in haar blijdschap alle voorzichtigheid vergetende, voortlas en dien man ontmoette, door duivelen bezeten, wier naam Legio was... en dan haastig deze verzen willende overslaan, terecht kwam te midden dier kudde door duivelen bezeten en voortgedreven zwijnen... dan sloot ze verschrikt en teleurgesteld het boek, niet wetende, wat ze van al die duivelen en zwijnen gelooven moest....
‘Hoort de Vader niet daarboven,
Dat zijn kind zoo droevig schreit
“Ik geloof - ik wil gelooven,
Help mijn ongeloovigheid?”
| |
| |
Herder kom, waar zich het klagen
Droef en angstig hooren laat.
Om Uw lam naar huis te dragen,
Dat, alleen, verloren gaat -.’
bad ze in haar angst en droefheid.
En of nu Nora werkelijk hoopte op de Esdorpsche pastorie iets te vinden, wat haar ‘ongeloovigheid te hulp’ zou komen? Of ze die hulp van den plechtigen Ds. Borseling verwachtte, die haar nog minder sympathiek was dan Ds. Demont, - die nooit een woord sprak, dat Nora niet verschrikt deed opkijken, dat haar niet schokte door een voor haar onbegrijpelijke vereeniging van het allerhoogste met volkomen onbewuste en daardoor de meest schaamtelooze wereldschgezindheid? Of ze van Mevrouw Borseling hulp verwachtte, het kleine, sukkelige vrouwtje, dat niet op kon tegen het leven, tegen haar man, tegen haar dienstboden, tegen den last van haar steeds aangroeiend kinderental? Of lag hierin haar hulp, voelde ze hierin reeds een veiligheid, er telkens aan herinnerd te worden, dat er nog iets anders bestònd dan de opvatting van tante en Ds. Demont, dat het mogelijk was, iets anders te gelooven?
| |
VI.
Mevrouw Borseling zat, klein en verschrompeld, in haar grooten, ouderwetschen, met zwart trijp bekleeden armstoel, zwart sajetten kousen te mazen. Haar linkerhand, in een kous gestoken, hield een groot gat gapend open, haar rechter, die bezig was geweest, scheerdraden te spannen in het gat, rustte even in haar schoot bij haar pogingen een gesprek gaande te houden met Noortje, die tegenover haar zat. Op het dun-wollen, zwart en rood gebloemde tafelkleed lag nog een ontmoedigend groote stapel kinderkousen in alle tinten van zwart tot vaal-groen en rossig-bruin. Het kindermeisje was even op een boodschap uitgezonden en de kinderen speelden in de kamer, belettend met gedwing en gekibbel ieder geregeld gesprek. Ze vonden blijk- | |
| |
baar, dat het niet te pas kwam, dat juffrouw Nora bij hen zou zijn en zich niet met hen bezighouden; telkens bedachten ze iets nieuws om haar aandacht tot zich te trekken.
Klein-Geertje kwam met den kinderbijbel aandragen, dien legde ze open op Nora's schoot. ‘Kijk eens, hoe mooi,’ zei ze vleiend.
Toen gaf Nora zich gewonnen, zwijgend bladerde ze in het boek, vol belangstelling bekeek ze de platen. ‘Mooi,’ zei ze dan zacht en eerbiedig, terwijl ze het blad voorzichtig omsloeg.
Maar Geertje legde bei haar handjes op de plaat. ‘Neen,’ zei ze, ‘nog even kijken,’ en Nora, gehoorzamende, bleef de plaat aandachtig beschouwen. Drie mannen zag ze, die in druk gesprek naast elkander voortgingen op een langen, eenzamen weg. Het was avond, de middelste van hen scheen licht uit te stralen.
‘Vertel daar eens van,’ vroeg Geertje.
‘Het zijn de Emmausgangers,’ zei Nora zacht, ‘daar zal papa je wel eens van vertellen op een Zondagmiddag, niet waar, mevrouw?’
Mevrouw knikte, maar Geertje was niet tevreden.
‘Die mannen hebben verdriet,’ begon ze kinderlijk sluw, met een lief, medelijdend stemmetje.
‘Ja,’ zei Nora, ‘ze hebben verdriet gehad, maar nu zijn ze niet bedroefd meer. Kijk maar, Jezus is bij hen, die heeft ze weer blij gemaakt.’
‘Vertel daar eens van,’ vroeg Geertje.
‘Neen,’ zei Nora zacht ‘dat kan ik niet. Maar misschien wil mama het je vertellen. Verhalen uit den Bijbel weet ze beter dan ik....’
Mevrouw keek verschrikt op - het was even of ze weigeren wilde, maar daar ontmoette ze Nora's smeekenden blik, een blik, die haar deed aarzelen. Misschien.... misschien, nu God haar zoo ongezocht de gelegenheid gaf, eens een goed, een ernstig woord aan het moderne Noortje te brengen - misschien mocht ze nu die gelegenheid niet ongebruikt voorbij laten gaan?
| |
| |
Ze keek verlegen. Maar zou Nora het niet vervelend vinden naar haar te luisteren?... Ze vertelde zoo slecht?... vroeg ze.
O neen, Nora zou het zelfs heel prettig vinden, en, als mevrouw dan misschien goed vond, dat zij onderwijl wat aan de kousen maasde?....
Mevrouw Borseling begon te vertellen. Ze vertelde met een treurig, plechtig-eentonige stem, zóó weinig persoonlijk, zóó zonder eenig relief, dat Nora het bijna als een overdreven fijn-gevoelige beleefdheid ging voelen, als een kiesche vrees, haar aan te raken met haar woorden, haar te doen voelen, hoe ieder woord eigenlijk alleen tot haar gesproken werd.
Ze vertelde van die twee mannen, die zulk een grootschen droom gedroomd hadden, den heerlijksten, dien menschenharten ooit droomen kunnen; want ze hadden gedacht, dat het Godsrijk gekomen was op aarde en dat zij zouden mogen helpen tot oprichting van dat rijk....
Maar hun vriend, hun Koning, wiens zaak hun zaak, wiens overwinning hun overwinning, wiens heerschappij hun grootheid zou geweest zijn, was overwonnen.... De vijanden hadden gezegepraald en hij, die had moeten heerschen in Jeruzalem, was gevangen genomen als een misdadiger en als een eerlooze ter dood gebracht....
En daar liepen ze nu, zijn volgelingen, die hadden willen lijden en strijden en deelen in zijn overwinning, daar liepen ze nu, en deelden in zijn nederlaag, in de verachting, in den smaad van den gekruisigde.
Ja, ze hadden zich vergist - vergist in Hem, van wien ze alles hadden verwacht, in hun zaak, in zich zelve...
Hun droom was uit.
En nu, vertelde mevrouw Borseling, liepen ze op den weg, die gaat van Jeruzalem naar Emmaus en ze spraken over de dingen, die geschied waren en, misschien zouden ze dat niet hebben kunnen doen en maar liever gezwegen hebben in hun ellende, als hun hart dien morgen niet weer opnieuw in onrust was gebracht. Want er waren vreemde geruchten verspreid door de vrouwen, die dien morgen
| |
| |
vroeg naar het graf gegaan waren en het ledig hadden gevonden. En nu beweerden ze, die vrouwen, dat Jezus was opgestaan uit zijn graf - sommigen zelfs beweerden Hem gezien te hebben en dan...? dan zou dus alles nog niet uit zijn voor hen?.... Maar neen, zìj geloofden het niet. Zouden ze weer lichtgeloovig zijn, om weer te worden bedrogen?
En terwijl ze over die dingen spraken, ziet, Jezus de gekruisigde liep naast hen, maar hun oogen werden gehouden, zoodat ze hem niet herkenden. Ze dachten, dat het een vreemdeling was, die naast hen ging. En hij vroeg hun, waarom ze toch zoo droevig keken en wat het was, dat ze onder elkander verhandelden? En ze vroegen Hem: ‘Zijt Gij dan een vreemdeling in Jeruzalem, dat gij niet weet de dingen, die daar geschied zijn?’
En Jezus vroeg: ‘Welke?’
En toen.... o, toen wisten ze zelf niet, waarom ze dien vreemdeling zoo alles durfden toevertrouwen, waarom het was, alsof ze Hem vertellen moesten van hun droefheid en hun teleurstelling, maar ze begonnen tot hem te spreken over hun gekruisigden vriend en hoe ze gehoopt hadden, dat hij zijn zou degene, die Israël verlossen zou... en ze spraken hem ook van de dwaze hoop der vrouwen.
En Jezus zei: ‘O onverstandigen en tragen van hart om te gelooven, al hetgeen de profeten gesproken hebben. Moest de Christus niet al deze dingen lijden en alzoo in zijn heerlijkheid ingaan?’
En Hij begon hun de schriften te verklaren en Hij legde hen uit, dat, wat zij als het einde beschouwd hadden, juist het begin was geweest, de voorwaarde van de overwinning en het bewijs van de goddelijkheid van hun meester...
Stil zat Noortje te werken, ze dorst niet opzien; ze voelde dat ze zou beginnen te schreien, als iemand ook maar één woord tot haar sprak.
O, hoe lief toch van mevrouw, dat ze nu zoo rustig, zoo onverschillig verder ging met haar stem, zonder haar aan te zien, zonder Jezus' woorden tot haar te richten, zonder haar te verwijten haar onverstand, haar
| |
| |
traagheid om te gelooven.... Maar hoe kòn die stem zóó rustig spreken over het heerlijkste wat ooit een menschenziel was overkomen, zonder te trillen in triomf, zonder te schreien in afgunst?
Het verhaal was uit en de kinderen begonnen Nora te plagen om een ander verhaaltje, om een sprookje - een mooi sprookje.
Nora keek op, met een vroolijk lachje; om haar ontroering te verbergen, begon ze gekheid te maken met de kinderen, plaagde ze hen met de groote gaten, die ze in hun kousen gemaakt hadden.
‘Maar jongens zijn ook altijd zoo wild,’ zei ze hoofdschuddend, ‘kijk me die Herman nu weer eens een gat in zijn knie gemaakt hebben? Daar kan Geertjes heele gezichtje wel door heen kijken.’
Maar Herman verdedigde zich, het was niet eens zijn kous, het was er een van Marietje, die was verleden week allebei haar knieën kapot gevallen. Zag juffrouw Nora niet, dat de kousen met een M gemerkt waren?
Och ja, wat was ze nu weer dom geweest!.... en de kinderen hadden pret, dat juffrouw Noortje zich zoo vergist had!
‘Nu ziet u toch,’ triomfeerde Kees, ‘dat meisjes ook onvoorzichtig kunnen zijn!’
En Marietje, die zich plotseling weer de pijn in haar knietjes herinnerde, trok een heel pijnlijk gezichtje. ‘Het heele vel is er af geweest,’ klaagde ze en ze begon haar kousebanden los te maken, om het geschaafde knietje te ontblooten.
‘Laat maar zitten,’ plaagde Noortje ‘een kapotte knie is zoo erg niet, die komt van zelf wel weer terecht, een kapotte kous is veel erger’. Maar ze gaf toch een kus op het vuile knietje, dat Marietje haar, op één been balanceerend, voorhield.
‘U moest al die groote kinderen maar hun eigen kousen leeren mazen, mevrouw,’ vond Nora ernstig, ‘dan zouden ze wel wat voorzichtiger worden. Wie aanstaanden Zaterdag bij me komt, zal ik alvast beginnen, breien te leeren.’
| |
| |
‘Een jongen kousen mazen!’ spotte Herman minachtend.
‘O, ze zouden het wel kunnen leeren als ze heel erg hun best deden,’ meende Nora, ‘jongens zijn ook niet allemaal zoo dom als ze er uitzien.’
Maar mevrouw begon zich te verontschuldigen over al die groote gaten en slordige stoppen, maar het was heusch ongeloofelijk zoo sleetsch haar kinderen waren - en als je dan ook maar ooit iets aan de meiden kon overlaten - ja, waar bleef dat dagmeisje nu weer? Een half uur geleden had ze haar uitgestuurd om een boodschap, vlak in de buurt, en nog was ze niet weerom! Je had niets aan zoo'n dagkind - een kind meer had je er aan, om op te passen, dat ze haar plicht deed en om eten te geven - maar hulp? - in het minst niet....
En al dien tijd, terwijl Noortje schertste met de kinderen en deelnemend luisterde naar de klachten van mevrouw Borseling, bleef het aldoor klagen door haar ziel: ‘En wij hoopten dat hij was, die Israël verlossen zou?’.... en dan het antwoord: ‘O, onverstandigen, en tragen van hart, om te gelooven....’
Ja, maar nu moest Nora toch heusch naar huis. Ja zeker, ze zou eens heel gauw terug komen, en dan moest mevrouw zorgen, dat ze weer kousen voor haar te maken had, ze vond kousen mazen zulk heerlijk werk.
Mevrouw lachte spottend, ongeloovig.
Neen, waarlijk, Nora meende het echt. Natuurlijk hield ze niet van versleten plekken in een fijne dameskous, van die wanhopige, dunne plekken, waarmee je niet wist, wat je doen moest. - Maar een flink, groot gat in een grove kinderkous, dàt vond ze heusch iets prettigs, het leek wel verschrikkelijk groot, zoo'n gat, maar, als je dan aan het werk ging, bleken het gewoonlijk maar één of twee steken te zijn, die gevallen waren! Er was geen werk, dat zooveel van tooveren had!....
Vroolijk lachend nam ze afscheid.
Toen ze het tuinhek achter zich dichttrok, knikte ze mevrouw nog eens vriendelijk toe....
| |
| |
O, onverstandige en trage van hart....
Neen, stil toch, neen,... nog niet, nog is ze niet alleen. Eerst moet ze het huis van den burgemeester nog voorbij - zou mevrouw niet voor het raam zitten? - met een vriendelijk lachje keek ze op. Hoe vroolijk nog stond haar gezichtje, terwijl ze groetend voorbij liep met vluggen, veerkrachtigen stap!
O, onverstandige en trage van hart, om te gelooven... plots was het geweest, of haar een masker voor het gelaat geschoven werd, zoo strak stond het nu - en bedroefd - bijna boos -
O Jezus, Jezus! Ja, ze wist het wel, ze wist het heel goed, dat ze onverstandig was, en traag in 't gelooven, maar kon dat voor Jezus een reden zijn, nièt tot haar te komen? Waren ook de Emmausgangers niet onverstandig geweest en Thomas niet ongeloovig? En was ook haar hart niet brandende in haar - van liefde - van verlangen? Juist immers, òmdat ze ongeloovig was, had Hij moeten komen, juist dààrom had ze er behoefte aan, met oogen te zien - met handen te tasten....
Ze was niet den Eikenlaan, den weg naar huis, ingeslagen. Ze liep nu op den grintweg die rechts het bosch in voerde, langs het goed van mevrouw Cops. Met groote passen stormde ze voort, snel en woest als haar gedachten.
O, waarom toch liet Jezus haàr alleen met al haar moeilijkheden, al haar onbeantwoorde vragen? Waarom was Hij zelf tot de Emmausgangers gekomen - Hij persoonlijk - om hen de schriften te verklaren, en zond Hij haar - Nora glimlachte even.... Ds. Demont?
Neen, foei, nu was ze onredelijk, Ds. Demont was best, ze had niets tegen hem, ze hield van hem, - hij meende het zoo goed - zoo heel goed...... maar, o God! als je Jezus verlangde te zien, en Ds. Demont stond dan eensklaps voor je in je gedachten - dan moest je toch wel even lachen, niet waar? - en als je de stem van God zoudt willen hooren en je ontving dan niets dan die arme woorden van wereldsche wijsheid van Ds. Demont
| |
| |
- dan - dan wist je toch niet, of je lachen of schreien zoudt.
Ze was nu onredelijk - natuurlijk - ze werd altijd onredelijk als ze aan Ds. Demont dacht. Natuurlijk was ze onredelijk - de rede had niets te maken met dat verlangen, dat daar schreeuwde diep in haar ziel.
En het was ook onredelijk, dat ze daar nu zoo over den weg liep te stormen.... Indien de Emmausgangers zoo langs den weg gehold hadden, ze zouden Jezus in een ommezien zijn voorbij gestoven, nog voor hij hun had kunnen vragen, waarom ze zoo bedroefd zagen....
Ze dwong zich nu, langzamer te gaan, met geweld inhoudend de onstuimigheid van haar pas. - Nu had ze tijd, om zich heen te zien. In het koele middaglicht lag nuchter de effen, goed-onderhouden grintweg, aan weerszijden stonden de jonge boompjes, doodgewoon, nietszeggend tegen de grijze, emotielooze lucht, het was alles zoo helder, zoo wijs-werkelijk, zoo dwaas gewoon, dat ze even lachen moest bij de gedachte, alsof Jezus hier langs zulk een grintweg zou kunnen loopen, in een land als Nederland en alsof Hij ooit zou kunnen komen in een hart als het hare, zoo critisch, zoo koel, zoo wijs-verstandig als het daglicht zelf.
‘Het geeft niet,’ zuchtte ze moe ‘of ik me al opwind tot steeds grooter verlangen, tot steeds grooter hoop. - Geloof is geen opwinding, geen emotie, geloof is rustige zekerheid - is de “vaste grond der dingen, die men hoopt” - geloof is overgave - geloof is alles wat ik niet ben, geloof is bevestiging.... Indien ik aan Ds. Demont geloofde, zooals Marie - indien ik ieder woord van hem bewonderde en aannam - dan zou er nog eenige hoop zijn voor mijn eindelijk geloof.’
Toen ze even later de huiskamer op Ekedal binnentrad, vond ze daar haar beide nichtjes. Marie, zat bij het raam te handwerken en Elly, die met tante visites had gemaakt, stond voor den spiegel en was juist bezig haar kleine toquehoed uit het weelderige, donkere haar te nemen, dat,
| |
| |
slechts even door de kunst geholpen, een breede, zeer flatteerende kuif om het vroolijk gezichtje vormde. Ze deed Marie onderwijl een zeer omstandig, vrij overdreven verslag van haar middagbevindingen, en haar kleine, spottende oogen tintelden daarbij van pret en overmoed. - Die vroolijke, bruine oogen, het fijne, smalle neusje, de korte, geestige bovenlip, de warme kleur van haar en wangen, maar vooral de triomfante zekerheid, waarmee het overmoedig hoofdje gedragen werd, vergoedden de leelijkheid der sterk ontwikkelde onderkaak, der vierkante, slecht gevormde kin, die haar vijanden - en Elly maakte zich vele vijanden - het recht gaven, haar eer leelijk dan mooi te noemen.
Maar Elly bekeek zich zelf niet met het oog van een vijand en haar gelaat straalde van voldoening, terwijl ze haar verschijning in den spiegel beschouwde.
Ze keerde zich om, toen Nora binnenkwam. ‘En wat heeft Ursule Eleonora van middag ondervonden?’
Deze had zich uitgeput op een stoel neergeworpen. Moe van 't denken en het harde loopen, antwoordde ze niet dadelijk op Elly's vraag. ‘Maar ik behoef het eigenlijk niet te vragen,’ ging Elly spottend voort. ‘Ze zet zoo'n zedig, deugdzaam gezicht, ze kijkt zoo ernstigorthodox, dat ik wel begrijpen kan, waar ze den geheelen middag gezeten heeft, natuurlijk weer bij den Dominee. Kind, kind, pas toch op - ze zullen je daar nog eens heusch heelemaal orthodox maken. En wat zou mama daar wel van zeggen. Er zijn grenzen aan alle verdraagzaamheid, Noortje, zelfs aan de hare.’
Nora lachte. ‘Zou dat heusch zoo heel erg zijn?’ vroeg ze moe.
‘Ja natuurlijk,’ spotte Elly, ‘heel erg en heel lastig vooral. De vervelendste menschen zijn menschen met principes en gewetensbezwaren - maar misschien.... aan sommige menschen merk je haast niet, dat ze orthodox zijn - daar heb je bijvoorbeeld Mevrouw Reichers en Jaap, die konden het precies even goed niet zijn....’
‘Een mooie lof!’ lachte Noortje terug.
| |
| |
Maar Marie, die altijd in ernst was en zich dus voortdurend ergeren moest aan Elly en Nora, die nooit eens ernstig konden spreken, viel haar vol verontwaardiging in de rede.
‘Of het lastig is,’ zei ze, ‘is hier de questie niet, maar het zou doodgewoon onmogelijk zijn voor een verstandig, denkend mensch - voor iemand, die beter geleerd heeft, zooals wij bij Ds. Demont. Orthodoxie moet één van beide zijn, onwetendheid of huichelarij....’
‘Dàt heeft Ds. Demont niet beweerd,’ verdedigde Nora haar leermeester.
‘Goed, hij heeft het misschien niet zoo uitgedrukt - uit verdraagzaamheid, uit eerbied voor de opinie van andersdenkenden. - Maar het volgt toch eigenlijk uit hetgeen hij zegt... en... en het is toch ook eigenlijk zoo, niet waar?’
Noortje lachte.
‘Lach nu niet,’ zei Marie kregel, ‘antwoord me liever, of ik geen gelijk heb. Zouden wìj, met onze opvoeding, met onze ontwikkeling nog orthodox kunnen gelooven - zooals de onwetende boeren hier uit den omtrek?’
‘Sommige menschen kunnen het...’
‘O ja, de adel, en iedereen, die uit voornaamheid met ze mee wil doen,’ zei Marie schamper, ‘maar de adel munt nu ook niet juist altijd uit door verstand. Maar wij...’
‘Wij, die zooveel weten,’ vulde Nora glimlachend aan en haar stem had een matten klank.
‘Ja natuurlijk,’ zei Marie gekrenkt, ‘natuurlijk weten we meer dan de boeren - zijn we vrijer opgevoed, beter onderwezen dan de voorname freuletjes hier uit den omtrek met haar gouvernantes-opvoeding. “En ik even goed als jij, Noortje,” voegde ze er bij, - maar haar stem begon toch wat onzeker te worden, toen ze zag, hoe Nora's glimlach bij Elly weerklank had gevonden. Ze wist wel, en ze was heel gevoelig op dat punt, dat ze niet zoo vlug in 't leeren was, als Nora en Elly en nu, argwanend dat de ironie der meisjes minder de onwetendheid der menschen in het algemeen had gegolden dan wel de haar bijzonder eigen domheid, en hopend door het met groote minachting verwerpen van een deugd, die
| |
| |
ze zeker miste, daardoor het bestaan der tegenovergestelde deugd, zooal niet te bewijzen, dan toch voor zich zelf en anderen waarschijnlijker te maken, verklaarde ze met gefronste wenkbrauwen:
Ik weet natuurlijk wel, dat ik niet zoo geleerd, zoo razend knap ben als jij, Noortje, dat ik niet half zooveel van die onmogelijke boeken heb gelezen, maar ik heb toch ook mijn verstand - en dat ben ik van plan te gebruiken ook. Alleen onontwikkelde menschen kunnen aannemen op gezag, zooals de Roomschen en orthodoxen doen moeten. Zelf moet je denken, zelf onderzoeken, alleen gelooven wat je begrijpen kunt. Ds. Demont zei verleden nog....’
‘Dat je nooit iets moest aannemen op gezag,’ viel Nora rustig in.
Elly lachte weer, maar Marie keek gekrenkt. Ze begreep volstrekt niet, wat de meisjes nu weer te lachen hadden. Ze waren ook altijd zoo flauw. Maar het was goed, zei ze, als Noortje dan alle orthodoxe dogma's wou gelooven, moest ze dat maar doen, haàr kon het heusch niet schelen. Wat haar aanging, zìj geloofde niet op gezag - het geloof aan dogma's vond ze een dood geloof...
‘Ik zou niet weten, waaraan je anders kunt gelooven, dan aan dogma's,’ zei Nora langzaam.
‘Maar wìj gelooven toch niet aan dogma's?’ beweerde Marie verontwaardigd.
‘Niet?’ vroeg Noortje, ‘Ik dacht van wel. Wat versta je dan onder een dogma?’
‘Een dogma?’ begon Marie snel. ‘Nu natuurlijk... een dogma is... wat een dogma is, weet iedereen... een dogma is iets... iets, wat je aanneemt,... iets, wat je wilt, dat ook andere menschen zullen gelooven...’
‘Het bestaan van God bijvoorbeeld?’ vroeg Nora onschuldig.
‘Neen,’ zei Marie haastig, bang voor verkeerde gevolgtrekkingen, ‘dat is geen dogma, dat is dood-eenvoudig waar.’
Nora's mond lachte ondeugend en in haar oogen flikkerde de pret. Ze vond Marie's definitie van een
| |
| |
dogma: iets dat niet waar is, iets dat je wilt dat anderen zullen gelooven - erg vermakelijk. ‘Ja dan,’ zei ze ‘heb je natuurlijk groot gelijk, niet aan dogma's te gelooven.’
‘Zie je,’ ging Marie volijverig voort - aangemoedigd door Nora's toestemming en volkomen onbewust van de pret, die ze opwekte. ‘De Drieëenheid, dat is een van de christelijke dogma's, en daaraan zou toch ook geen verstandig mensch kunnen gelooven, wij vooral niet, nadat Ds. Demont ons zoo overtuigend de onhoudbaarheid er van heeft aangetoond.’
‘Mij heeft hij niet overtuigd.’
‘Dat is kinderachtig,’ vond Marie. ‘Je weet evengoed als ik, dat drie dingen nooit één, en één ding nooit drie kan zijn - het is een onmogelijkheid in zichzelf.’
‘Wat van “dingen” onmogelijk is, behoeft nog niet onmogelijk te zijn van God,’ meende Nora onverstoorbaar.
Maar Marie werd nu in vollen ernst boos, omdat je met Nora's manier van redeneeren niet vooruit kwam en omdat het zoo flauw was dat ze altijd gelijk wou hebben - terwijl het toch zoo evident was, dat er niets rationeels was in te brengen tegen haar opvatting en die van Ds. Demont.
‘Je praat maar wat om gelijk te krijgen,’ zei ze ‘en onderwijl weet je zelf heel goed, dat je ook niet aan de Drieëenheid gelooft.’
‘Dat weet ik nog zoo zeker niet,’ zei Nora tergendkalm. ‘Waarom niet?’ Ze voelde een ondeugend plezier in Marie's angst voor de orthodoxie.
‘Omdat,’ begon Marie weer, ‘omdat drie nooit één, en één nooit....’
Maar Elly viel haar in de rede.
‘Laat haar toch gelooven, wat ze wil, Marie, tegen “waarom niet” is immers geen redeneeren. Als je de Drieeenheid verdedigd had, zou ze je hebben tegengesproken. Ze is vandaag weer in een bui, om alles te gelooven, wat je aanvalt en alles te verwerpen, wat geloofd moet worden. Ze zal nog eens orthodox worden uit puur scepticisme.’
Noortje lachte. ‘Ik wou het,’ zei ze met een zucht.
| |
| |
Maar Marie voelde zich hoe langer hoe ongelukkiger over de dwaasheid der beide anderen.
‘Neen maar, in vollen ernst....’ begon ze.
‘Je moet niet in vollen ernst willen spreken,’ vond Elly en ze trok met een koddig gebaar van wanhoop haar schouders op. ‘Neem een voorbeeld aan ons; praten wij nu ooit in vollen ernst?’
‘Neen maar, ik wèl,’ begon Marie strijdvaardig, ‘en....’
‘Dat is dan onverstandig,’ meende Elly.
‘En oppervlakkig en grenzenloos lichtzinnig,’ voegde Nora er bij.
‘Ik zou wel eens willen weten,’ barstte Marie in heilige verontwaardiging los, ‘wie hier nu lichtzinnig is - jelui of ik?’
‘Ieder op zijn manier,’ lachte Elly ‘wìj in onze scherts, jìj in je ernst.’
‘Scherts kan nooit zoo lichtzinnig zijn als ernst,’ meende Nora ‘spot glijdt af, het is de ernst, die vastgrijpt....’
Maar Marie begon half te schreien om de onzinnige dingen, die de anderen beweerden en omdat ze voelde, alleen niet tegen die beiden op te kunnen met haar ernst... Ze namen ook altijd elkanders partij tegen haar.... ‘Ik begrijp volstrekt niet,’ zei ze, ‘wat jelui het recht geeft, me zóó te behandelen, zóó op me neer te zien, waarom mijn ernst niet goed genoeg zou zijn,.... om ernstig genomen te worden....’
‘Nu goed dan, in vollen ernst,’ zei Elly plotseling op diep-ernstigen toon. ‘Ik begrijp in vollen ernst niet, wat je er tegen kunt hebben, dat Noortje orthodox wordt. Het is verreweg het beste, het is het eenige, wat je hier in Esdorp doen kunt. Het zou heel wat verstandiger van mama geweest zijn, als ze ons alle drie bij Ds. Zaltman op cathechisatie gedaan had - dan waren we van zelf orthodox geworden. - Maar de modernen verkeeren, geloof ik, altijd nog in den vromen waan, dat de wereld met ze mee veranderd is - als de erwten in de peulschil van Andersen - en die illusie kan mama natuurlijk niet
| |
| |
meer opgeven. Maar dat doèt de wereld niet, dat wil zeggen, de Esdorpsche wereld niet en, waar ze voorloopig niet van plan schijnt, tot ons over te komen, zullen wij wel tot haar moeten overgaan.’
‘Ik zie niet in,’ zei Marie met trillende stem, ‘dat, als de wereld dom en achterlijk blieft te zijn, wij het dan ook zouden moeten worden.’
‘Ik wel,’ zei Elly met kalme overtuiging.
Ze zat nu in een gemakkelijken stoel, starend naar de zoldering, achteloos spelend met haar handschoenen.
‘Die enkele stijve visite, die ik nu en dan met mama bij de Copsen maken mag, begint me eigenlijk hartgrondig te vervelen,’ zei ze geërgerd, en ze gaf een venijnig tikje met haar handschoenen tegen de armleuning van haar stoel.
‘Weet je wat we doen moesten, Noor?’ verviel ze weer op eens in haar luchtig spottenden toon ‘we moesten maar een Zondagschool hier in Esdorp beginnen - ik geloof, dat dat de eenige weg zou zijn, wat intiemer met de familie Cops te worden. - Jammer, dat ik nu al modern aangenomen ben...’
‘Ik ben toch benieuwd,’ zei Nora, op Elly's gedachten ingaande, ‘of er één van ons, en wie, op de soirée van den burgemeester gevraagd zal worden... Maar natuurlijk jij - Marie en ik vallen nog niet in de termen.’
‘Mevrouw Corry is zoo vormelijk niet - en jij, je hebt niet voor niet zoo veel vervelende boeken uit hun bibliotheek doorgeworsteld - je bent ons allemaal te slim afgeweest - jij bent verreweg het meest in de gunst bij onze aristocratie.’
Neen, dat had Marie nooit gemerkt, dat mevrouw Cops vriendelijker tegen Nora zou zijn, dan tegen haar of Elly - dat wou ze niet toegeven.
‘Laten we het maar rustig afwachten’ ried Elly, ‘worden we niet gevraagd, dan hebben we altijd onze Zondagschool nog.’
‘Wat een onzin,’ zei Marie geërgerd ‘je kunt toch niet aan de kinderen vertellen, wat je zelf niet gelooft!’
Elly stond op - den hoed in de hand, den mantel
| |
| |
over den arm ging ze naar de deur. ‘Ik verpraat hier mijn tijd’ zei ze ‘ik heb heusch wel wat beters te doen.’
Toen ze bij de deur kwam, keerde ze zich nog even om, en lachte. ‘Paris vaut bien une messe,’ plaagde ze Marie, ‘we hebben immers geen keuze.’
| |
VII.
Alles in de huiskamer op Ekedal was van een echt Hollandsche degelijkheid en deftige gezelligheid.
Nora voelde dit als een genot, terwijl ze haar boek dichtsloeg en, om zich heenziende, haar handwerk uit haar werkzak te voorschijn haalde.
Op de tafel, die met een zwaar donkerrood peluche tafelkleed bedekt was, stond het theeblad - en tante zat daarvoor, vriendelijk en deftig, en goot een mooi geel-bruin straaltje thee uit een zwaar-zilveren trekpot in blauw porseleinen kopjes. Tantes theeblad was keurig, haar thee uitmuntend. Niemand schonk zoo geurige thee als zij. Trouwens thee schenken was een gave, beweerde ze, sommige vrouwen konden het, anderen leerden het nooit.
‘Ik heb mijn Zondagschoolplannen toch maar opgegeven.’
Elly kwam binnen met een brief in de hand. In haar oogen tintelde de pret maar in haar stem klonk al de ernst van een vast, zwaar-genomen besluit.
Tante keek vragend op. ‘Wat voor plannen?’ vroeg ze verschrikt.
Het gelaat, dat naar Elly opgeheven werd, was niet zoo frisch, zoo blozend meer als vroeger, niet zóó vriendelijk meer straalde daar de zelftevredenheid. Er lag een scherp, klein twijfeltrekje om den mond, diepe vraagrimpeltjes hadden zich in het effen, strakgespannen voorhoofd vastgelegd. Ook in haar houding tegenover haar kinderen was iets weifelends, iets onzekers gekomen - iets argwanends, als vreesde ze, dat er heel wat dingen in het leven der meisjes gebeurden, in huis en daar buiten, waarvan zìj nooit iets te weten kwam. Dat onverklaarbare in haar kinderen,
| |
| |
dat onveilige in hun uitingen, hun beweringen, hun scherts maakte haar zenuwachtig. Ze voelde, hoe haar meisjes haar ontgroeiden, haar ontglipten; en, niet willende begrijpen, dat het zoo gaan moest, dat de meisjes recht hadden op een eigen gevoels- en gedachtenleven, gaf ze de schuld aan al die nieuwerwetsche boeken, die de meisjes lazen - de kinderen lazen zoo veel - zoo van alles - ze had al lang moeten opgeven, alles eerst zelf door te zien, wat in huis kwam... en ze werd afgunstig op die boeken, die ze, ook waar ze ze naar en verkeerd wist, toch niet verbieden dorst uit angst de meisjes nog meer te vervreemden. Zoo trachtte ze dus, naijverig, haar dochters van haar lectuur af te houden door ze heel veel werk te geven in de huishouding, werk, dat de dienstboden even goed hadden kunnen verrichten, werk vaak, dat geheel overbodig was. Een meisje behoorde huishoudelijk te zijn, zei ze, de lectuur kwam in de tweede plaats, moest uitspanning blijven....
De meisjes voelden die geheime vijandschap tegen haar boeken onbewust als een verborgen, tirannieken aanslag op haar vrijheid van ontwikkeling en het gevoel van haar onredelijkheid begon een beetje de genoegelijke stemming in huis te bederven. Vooral Marie werd er oproerig en ontevreden onder.
‘Wat had je voor plannen, Elly?’ vroeg tante weer.
Elly ging quasi-achteloos naar haar plaats en haalde haar naaiwerk te voorschijn.
‘Niets moedertje,’ zei ze, ‘heusch niet, er is geen enkele reden om u ongerust te maken. Ik heb ze al weer heelemaal opgegeven.... ik denk er al niet meer aan....’ Maar Noortje stelde tante gerust met een vroolijk lachje en ook Elly hield zich nu niet meer goed. Triomfeerend hield ze den brief in de hoogte, haar oogen schitterden.
‘Wat is er toch kind?’ vroeg tante, half lachend, half onrustig - ‘Wat heb je toch?.... Laat eens zien, wat is dat voor een brief?’
‘Een uitnoodiging van mevrouw Cops!’ juichte Elly.
‘Voor jou?’
‘Voor twee van ons, - zonder nadere aanduiding - | |
| |
maar ik heb toch twee kansen tegen één. O, moedertje! Hoe heerlijk hè?’
Haar moeder knikte vriendelijk, erg in haar schik.
En Elly, dwaas-opgewonden, begon te praten over het feest, en hoe ze zoo'n vast voorgevoel had gehad, dat ze er heen zou gaan en hoe het lot haar altijd gunstig was. ‘Wat ik wil,’ zei ze ‘wil ik altijd met alle kracht, die in me is, en dan moèt het gebeuren, dan gebeurt het ook - altijd. Ik dwing het lot - het lot kan niets tegen een vrouwewil.’
‘Man doth not yield himself to the angels, nor unto death utterly, save only through the weakness of his feeble will,’ citeerde Nora lachend. ‘Maar wacht nog een beetje met juichen, je hebt het nog niet - als ik nu eens mijn wil tegenover den jouwen stelde?’
‘Dan was Marie het kind van de rekening,’ zei Elly kalm, ‘die arme Marie - dan gingen wìj samen.’ Ze geloofde in de kracht van Nora's willen.
‘Onzin,’ beweerde Marie, - dan kon zij immers ook wel eens gaan willen? Maar ze zouden er eerlijk om omstaan, dan hielp willen niet.
‘Niet?’ vroeg Elly opgewonden. ‘Dat zullen we eens zien. Ik ga in ieder geval, al zou ik als Asschepoester op het bal moeten verschijnen. Ik voel, dat ik gaan zal.’
‘Je zoudt er des te meer opgang door maken,’ veronderstelde Noortje, ‘en den geheelen avond met den prins mogen dansen. Wat denk je, zou de prins op het bal komen?’
‘Ja, Jaap komt over voor het feest,’ wist mevrouw Merlin.
‘Mooi zoo,’ juichte Elly ‘sta dan maar om, Noor.’
Noortje had onderwijl de speelkaarten al te voorschijn gehaald en hield ze glimlachend, peinzend in de hand. Ze was in die dagen niet Nora Velt maar Mark Tapley uit Martin Chuzzlewit en ze voelde, hoe onmogelijk het was, dat zij, Mark, naar het bal zou gaan, terwijl Elly, Martin, thuis bleef - en nu vroeg ze zich af, wat ze toch doen moest om dat te verhinderen - om haar spel vol te houden zonder het te verraden - en ze
| |
| |
voelde plots een grooten afkeer voor het feest - een grooten angst, dat ze gedwongen zou kunnen worden, er heen te gaan....
‘Ga je willen?’ vroeg Elly opgewonden.
‘Neen,’ zei Nora kalm, ‘dezen keer niet.’
‘Kan je niet - heb je geen energie vandaag?’
‘The weakness of our feeble will...’ lachte Noortje bevestigend.
Ze bood Marie drie kaarten aan, om uit te trekken - maar ze deed dat verbazend onhandig - als ze haar nichtje de kaarten had willen laten zien, had ze het niet onbeholpener kunnen doen.
Marie trok de hoogste, Nora lachte en ging naar Elly toe, die ook de hoogste trok.
Toen Elly opkeek, ontmoette ze Nora's blikken, en een gloeiend rood overtoog plotseling haar wangen en voorhoofd. Was dat alleen van vreugd en verrassing? Over Nora's rustig gezichtje gleed een trek van triomf en stille verachting.
Ze deden immers maar wat ze doen moesten, voor haar spel!
‘Ik wist wel, dat het zoo gaan moest,’ zei Elly hartstochtelijk, ‘ik heb je gewaarschuwd Noor, dat ik wou - je duwde me de hoogste kaart in mijn hand - ik kon niet anders trekken.’
‘Jou wil zal den mijnen gedwongen hebben,’ veronderstelde Nora kalm ironisch.
Elly aarzelde even - ze zweeg.
Maar Marie had medelijden met haar nichtje.
‘Vindt je het erg naar, niet te kunnen gaan?’ vroeg ze meewarig. ‘Ik wou, dat we maar alle drie genoodigd waren - misschien bedankt er wel een, en wordt jij ingevraagd,’ troostte ze lief.
En later op den avond, terwijl Elly druk en opgewonden pratend over het feest en over de menschen die zèker komen zouden, in modeplaten zat te bladeren - zat Marie maar stil, heel stil te denken aan haar, die thuis blijven moest.
| |
| |
‘Het spijt me toch zoo, dat je niet mee kunt gaan, Noor. Wil je in mijn plaats gaan?’ bood ze aan, lief en edelmoedig.
‘Neen, natuurlijk niet, we hebben er immers eerlijk om omgestaan,’ zei Nora met een flikkering van pret in de oogen en een klein ondeugend drukje op het woord ‘eerlijk.’
Marie zweeg een poosje, maar het medelijden liet haar geen rust.
‘Ik wil graag nog eens over omstaan, als je wilt,’ zei ze bijna smeekend.
Noortje werd ongeduldig. ‘Zeur niet,’ zei ze onvriendelijk. ‘We staan immers nooit over om.’
Niet, dat Marie haar schuld niet openlijk erkende, irriteerde Nora - zoo iets eischte ze niet - ze begreep, dat het onmogelijk zou zijn voor iemand, die prijs stelde op den naam van eerlijk mensch, maar dat Marie ook voor zich zelf de gevolgen van haar daad niet op zich dorst nemen, dat was hetgeen haar, ondanks zich zelve, met wrevel vervulde en haar plezier wat bedierf.
Later heeft Nora wel begrepen, dat die eisch even onredelijk was, als een eisch van openlijke schuldbelijdenis zou zijn geweest, dat het voor Marie, die zich zelf zag als een uiterst fijngevoelige, ware, diepe natuur, van het hoogste belang was, zich voor zich zelve vrij te pleiten van iedere verdenking van oneerlijkheid.... Of is het niet nog veel erger het beeld in eigen gedachten te bederven dan datgene, wat van ons in anderer gedachten leeft? En als Marie nu het ongeluk had gehad, de kaarten te zien vóór ze trok - ze zou tòch die hoogste kaart wel getrokken hebben - want ze strekte er de hand al naar uit - moest ze dan ook niet den schijn van het kwade boeten? - en als ze dan aanbood over te trekken - neen meer, als ze dan haar eigen rechtmatige kans vrijwillig wou opofferen om Nora te laten gaan - zou ze dan niet vrij zijn van allen blaam?
Maar Nora zat zich dien avond volstrekt niet in het karakter van haar nichtjes te verdiepen. Ze keek met Elly modeplaten en ze zat er stil in te genieten, dat ieder
| |
| |
zoo precies de rol speelde, die zij haar toebedeeld had.
Het zou beter zijn geweest, als ze bedroefd geweest was, verbaasd, verontwaardigd, als ze niet met zoo hoogkalme ironie, zoo rustige minachting had neergezien op de zonde, die ze zelf had uitgelokt...
De volgende dagen was zij zeer lief en zacht en behulpzaam en zeer vindingrijk terwijl ze haar nichtjes hielp bij het in orde maken van haar toilet.
Voelde ze misschien toch, dat ze eigenlijk iets goed te maken had? Of was het alleen haar rol, die ze zoo uitnemend speelde?
‘Ben ik mooi zoo moedertje?’ vroeg Elly.
Mevrouw Merlin liet goedkeurend haar onderzoekende blikken over de meisjes gaan, die gereed stonden voor het bal van den burgemeester.
‘Jelui zien er beiden lief uit van avond,’ zei ze vriendelijk, tevreden.
Maar Elly zag er meer dan lief, ze zag er pikant, schitterend, meesleepend uit in het witte, laag-uitgesneden baltoilet, met die zekerheid van overwinning in het krachtige, jonge figuur, met dien triomf in de oogen, die bewondering suggereerde.
‘Zie nog eens mama, of alles wel in orde is, zitten mijn bloemen goed? Wilt u mijn handschoenen voor me dicht knoopen?’ en ze knielde in gewild, overdreven bevallige houding neer bij haar moeder. ‘O mama, ik vind het zoo heerlijk,’ zuchtte ze, ‘ik wou, dat ik het niet zóó prettig vond - ik word zoo vreeselijk graag bewonderd.... ik zou er een misdaad.... een laagheid voor kunnen doen, om naar een bal te mogen gaan.’
‘Maar kind,’ protesteerde mevrouw ‘zeg toch zulke dingen niet....’
Het laatste knoopje was dicht en Elly stond met een bruuske beweging op. Een paar maal liep ze de kamer heen en weer, driftig-opgewonden, toen plotseling naar de deur gaande, verliet ze het vertrek.
‘Wat is er?’ vroeg mevrouw verschrikt over den harts- | |
| |
tocht, waarmee Elly gesproken had, ‘wat heeft Elly?’
‘Niets,’ zei Marie, uit haar humeur, omdat Elly altijd alle opmerkzaamheid tot zich wist te trekken, ‘ze praat wel meer onzin.... Zoudt u nù misschien ook even willen zien, of bij mìj alles in orde is?’
Ook Marie zag er lief uit, zacht en jong, de opwinding had haar flets, onbeteekenend gezicht getint, haar groote, blauwe oogen met licht gevuld - wit stond haar goed, als ze wat kleur had, - deed haar jonge tengerheid aardig uitkomen.
Nora had het land, toen de meisjes vertrokken waren. Ze was stil den geheelen avond en voelde zich verdrietig. Was ze heusch klein genoeg om afgunstig te zijn op haar nichtjes, om spijt te hebben over hetgeen ze gedaan had?
En 's avonds in bed, terwijl ze aan het feest lag te denken, en aan de pret die ze zou gehad hebben - ze genoot altijd op een feest, ze genoot van het dansen, van de muziek, van de opwinding - ook van het zien dansen, van de toiletten, van de opwinding om haar heen, begon ze heusch heel ontevreden te worden met zichzelve, en onvoldaan, omdat ze niet gegaan was - niet had durven gaan. Ze wist, - maar dat juist was laf, dat was kinderachtig, voelde ze, daar mocht ze niet aan toegeven - hoe diep ongelukkig ze zich altijd voelde, als ze na een feestje thuiskwam, hoe ze dan in bed wel zou kunnen liggen snikken van ellende, zich ergerend aan alles, wat ze gezegd en gedaan had - voelend ieder kleine onaangenaamheid als een bittere, onuitwischbare schande, hoe ze het dan steeds in haar schreiende opwinding gevoeld had, dat er nu niets anders meer voor haar overbleef - dan te sterven - dan maar dadelijk te sterven - hoe dat de eenig mogelijke oplossing voor haar was. Reeds als kind had ze dat zoo gevoeld - ze dacht er aan, hoe ze eens, thuiskomend van een kinderpartijtje, had gebeden - ‘Lieve Heer, ik dank u wel voor alle pret - maar laat me nu morgen niet meer wakker worden.’
Wat was er toch in de aanraking met vele menschen dat haar ongelukkig maakte? vroeg ze zich af.
| |
| |
Nora sliep spoedig, maar ze ontwaakte weer door het knarsen van het tuinhekje, door het geluid van vele stemmen en van vele voetstappen op het grint. Er werd druk gepraat en vroolijk gelachen bij het afscheid nemen - de stem van Jaap Reichers klonk boven alles uit - ook die van Elly onderscheidde Noortje.
De voordeur ging haastig open, tante was opgebleven om op de kinderen te wachten. ‘Tot morgen,’ klonk het vroolijk, ‘Slaap wel,’ ‘Dank voor het thuis brengen.’
Even later kwam Elly Nora's slaapkamer binnen. Haar wangen gloeiden, haar oogen straalden, ze was zelden zoo mooi geweest. Een en al dwaasheid was ze en vroolijkheid, en overmoed.
‘Laat je de tusschendeur open,’ vroeg Nora ‘en kom jelui je dan hier uitkleeden? Ik moet er alles van hooren. Hoe is het geweest?’
‘Heerlijk!’ zuchte Elly, haar avondmantel afgooiend en ze wierp een blijden blik in den spiegel.
Of ze gedanst had?
Natuurlijk had ze gedanst, van het begin tot het einde, geen dans had ze overgeslagen.
Of ze moe was?
Moe? zag ze daarnaar uit? Ze zou wel den geheelen nacht hebben kunnen doordansen en den volgenden dag en verder haar geheele leven. Ze begreep niet, dat de menschen betrekkelijk zoo weinig dansten op de wereld. Het was verreweg het beste, wat ze doen konden in hun leven. Wie danste was goed, - goed en gelukkig. Altijd, waar vijf of zes menschen tezamen waren, moesten ze dansen - dansen in den naam der vreugde, die in hun midden was.
‘Elly!’ klonk het waarschuwend, ‘goeden nacht, - ik ga maar slapen’ - en Nora keerde zich naar den muur en deed alsof ze sliep.
‘Wat is er?’ vroeg Elly verwonderd.
‘Niets - maar er zijn woorden, die je niet zóó op je lippen nemen mag.’
‘Spotte ik? Profaneerde ik?’ vroeg Elly. ‘Ik kon het heusch niet helpen.’ Maar dat kwam er ook van, be- | |
| |
weerde ze, dat ze aan het praten en niet aan het dansen was. Wie danste profaneerde niet, wie danste, dacht niet na. En gedachten leidden tot spot - en spot tot alles, wat verkeerd was - wie danste kon geen kwaad doen - wie danste was tevreden, wenschte niets anders - wie iets wenschte, deed kwaad om het te bereiken - alle zonden der menschen kwamen daar vandaan, dat ze vreugde vroegen en geen vreugde kregen in hun leven. Maar zìj was goed geweest dien avond, o! zoo goed, zoo geheel zich zelf....
Neen Noortje behoefde niet zoo spottend te lachen. Had ze niet zelf beweerd, dat het de hoogste deugd was, zich zelf te zijn?
Nora glimlachte. ‘Niet altijd,’ beweerde ze onfilosofisch.
Niet? Nu hier dan wel, of Noortje het geloofde of niet - Elly was verschrikkelijk goed geweest onder het dansen. Zóó goed, als sommige menschen zich voelen in de kerk, anderen onder het luisteren naar verheven muziek, weer anderen bij het aanschouwen van een sterrennacht, zoo voelde zìj zich als ze dansmuziek hoorde.
Terwijl de voeten trillen
Van onrust, daar ze willen
Op dansmuziek ter reie gaan....
Zoo had ook haar het hart gepopeld van goedheid - van echte ‘seid-umschlungen-millionen-goedheid’....
‘Diesen Kusz der ganzen Welt!’ jubelde Elly, ja, zóó was het geweest - ze had de geheele wereld wel aan haar hart willen drukken, alle menschen gelukkig willen maken door haar liefde!
‘Is dat niet een beetje - een gevaarlijke stemming op een bal?’ waagde Nora schuchter te vragen.
Maar Elly sloeg geen acht op zoo prozaïsch wereldwijze opmerkingen.
‘Zulke oogenblikken,’ zei ze ernstig, ‘wisschen heel wat zonden uit... Ik heb ook aan jou gedacht, Noortje...’
‘Zoo?’ vroeg Nora koel, ‘ik dacht, dat wie danste niet dacht.’
Niet onder het dansen, verklaarde Elly ongeduldig
| |
| |
over al Nora's dwaze interrupties, maar zoodra ze even niet danste, had ze aan Noortje gedacht en dan had ze, als ze danste, het gevoel gehad, alsof Marie en zij de twee booze zusters van Asschepoester waren en alsof de deuren eensklaps wijd zouden opengaan en de tooverfee zou binnen komen met Eleonora Velt als Asschepoestertje. Maar dat gevoel had in het minst haar vreugde niet bedorven - integendeel. Het was altijd heerlijk in afwachting te zijn van iets wonderlijks dat gebeuren ging... O! hoe ze zich verheugd zou hebben in Nora's triomf!
‘Ik denk, dat onze gemeenschappelijke petemoei eerst even op het bal is gaan kijken en toen geoordeeld heeft, dat het voor dit ééne petekind van haar maar wijzer was, rustig thuis te blijven... Ik vrees, dat haar kans niet heel groot was geweest.’
‘Haar kans waarvoor?’ vroeg Elly, ‘om furore te maken?’
‘Ja, en om verder den geheelen avond te dansen met den prins.’
‘O, de prins!’ Elly lachte; dacht Nora heusch, dat Jaap Reichers werk van haar gemaakt had? In het minst niet, hoor - en van geen van de anderen. Hij danste weinig, misschien verwachtte hij zijn Asschepoester nog? Ofschoon - Jaap was heelemaal geen sprookjesprins. Hij zou er niet aan denken, een burgermeisje te trouwen - als ze tenminste niet heel rijk was. En, als hìj het nog in zijn hoofd zou halen, dan was daar de oude koningin, zijn moeder nog, die zou hem wel beletten een mésalliance te doen - en ze had gelijk ook. Er waren genoeg lieve, rijke freuletjes voor Jaap om mee te trouwen; hij kon immers krijgen, wie hij hebben wou? Ze raadde èn Nora èn Marie in gemoede aan, goed op haar hart te passen, opdat haar vriendschap voor Jaap niet in liefde zou veranderen. Zoo iets kon in eens gebeuren - gebeurde soms, als je er het minst op verdacht was - Noortje moest oppassen.
‘Voor Marie ben ik niet bang,’ ging Elly plagend voort, ‘die heeft al mijn onzin zitten aanhooren, zonder
| |
| |
één enkel woord van tegenspraak, - dat is abnormaal - en ze glimlacht maar - en kijkt smachtend en is in zoete droomen verdiept. O, dìe is haar hart al hopeloos kwijt - en niet aan Jaap -’
‘Ik kijk alleen maar slaperig,’ verdedigde zich Marie blozend. ‘En ik wou, dat ik al in zoete droomen lag.’
‘Droomen over Marius?’ plaagde Elly.
‘Welken Marius?’ vroeg Marie met hoog-roode kleur.
‘Marius van Asbek natuurlijk, met wien je aldoor gedanst hebt.’
Marie lachte. ‘Hij heet Mart,’ zei ze, ‘en ik heb maar twee maal met hem gedanst - je schijnt slecht op de hoogte te zijn.’
‘Niet, wat de hoofdzaak betreft, mijn oogen zien scherp op dat punt, ze bedriegen mij niet.’
‘Ik heb toch heusch maar twee dansen met hem gedaan, je kunt dus gerust zijn.’
‘Zei ik, dat ik ongerust was?’ vroeg Elly spottend, ‘alleen voor Nora ben ik bang, ze is juist iemand, om den allerbesten te willen hebben en anders geen.’
Wàs hij dan de beste? vroeg Nora lachend.
‘O neen, niet naar Elly's smaak, zìj kon nooit begrijpen, wat de menschen toch voor heerlijkheid vonden aan een blank meisjesgezicht als dat van Jaap. Hij was haar stijl niet. Maar in zijn eigen oog en in dat van zijn moeder... Het was waarlijk grappig en aandoenlijk tegelijk, de moeite te zien, die Mevrouw Reichers zich gaf voor haar zoon, hoe ze voor hem beslag wist te leggen op de rijkste freuletjes. Ze was toch eigenlijk een intrigante, oude koningin, zei Elly bitter, ‘slim achter haar schijnbare naieveteit, en... toch ook weer zoo naief in al haar slimheid.’
Uitdagend wierp ze het hoofdje in de nek, ‘de feeks’, mompelde ze tusschen de tanden....
Maar dat hinderde niet, ze had toch pret gehad. Herinnerde Nora zich Dubourg nog? jhr. Dubourg van Heuren, dien grooten, donkeren man met dat zwarte
| |
| |
baardje? Jaap was een kind bij hem vergeleken! En weet je wat diè tegen haar gezegd had?
En Elly begon de balgesprekken te herhalen en de dwaze complimentjes die haar bewonderaars haar gemaakt hadden - en, terwijl ze ze sprekende invoerde, wist ze hen in hun onbenulligheid, in hun zotte voornaamheid van balheertjes zóó perfide te typeeren, dat Nora vol genot lag te luisteren naar Elly's geestige beschrijvingen. Alle ontstemming was van haar geweken, ze voelde nu niet het minste schijntje van afgunst meer.
‘En de meisjes?’ vroeg ze.
Elly begon nu ook de dames te beschrijven, becritiseerde haar toiletten, vertelde of ze opgang hadden gemaakt of niet, en Marie die aan de tafel had zitten knikkebollen, mengde zich in het gesprek, beklaagde de meisjes, die weinig gedanst hadden. - Het was zielig voor zulke meisjes, vond ze medelijdend.
‘Dan moesten ze maar zoo verstandig zijn, niet naar een bal te gaan,’ zei Elly.
Dat hinderde Noortje, ze ergerde zich ook aan Marie's medelijden - ze kon nooit goed hebben, dat een meisje, dat niet in den smaak van jongens viel, beklaagd werd. Ze zag dan ook volstrekt niet in, zei ze, dat het zoo erg was, een paar dansen niet mee te doen, ook het kijken was prettig.
‘Ja wel, als je niet van plan bent, te dansen, maar als je dansen wilt en je kùnt niet, dan is dat natuurlijk zielig,’ vond Marie.
‘Jelui medelijden maakt het zielig, jelui opvatting dat het een schande is, je dansen niet besproken te hebben. Op die manier zou je een bal tot iets verkeerds - iets wereldsch - iets ijdels maken.’
‘Een bal is nu eenmaal iets wereldsch, iets ijdels,’ zei Marie, ‘daar kunnen wìj toch niets aan doen.’
‘Alleen voor wereldsche menschen is een bal wereldsch,’ hield Nora vol.
‘Dan vind je Ds. Borseling zeker wereldsch,’ spotte Marie, ‘want die vindt een bal verkeerd.’
| |
| |
‘Misschien wel.’
‘En mij onwereldsch,’ lachte Elly, ‘want ik vind een bal goddelijk.’
Neen, zóó ver zou Noortje niet willen gaan, ofschoon...
Och kom, een bal was natuurlijk - eigenlijk moesten ze er ook niet heengaan - niets dan ijdelheid, vond Marie, die graag toegaf, dat ze de dingen, die ze deed en van plan was te blijven doen, ‘eigenlijk’ niet doen moest - indien daaruit maar geen conclusies werden getrokken, ‘en ik geloof, dat geen enkel ernstig, fatsoenlijk meisje naar een bal zou willen gaan, indien ze het maar wisten, welke gedachten het gedecolleteerd bij mannen opwekt, hòe de jongens er onder elkaar over spreken....’
Het waren Mart van Asbeks gevoelens, die Marie vertolkte, maar dat wist Noortje niet - ze had nooit door mannenoogen gekeken - en ze vroeg verbaasd, waarom meisjes zich zouden aantrekken, wat jongens onder elkaar bepraatten? Zìj waren er toch niet verantwoordelijk voor, zìj behoefden er zich toch niet voor te schamen? Als het waar was, wat Marie beweerde, dat jongens zoo verkeerde indrukken kregen door een bal - dan zou ze, als ze jongens en meisjes op te voeden had - den jongens het gaan naar een bal verbieden - maar de meisjes zou ze rustig laten gaan.
Elly lachte. ‘Als ik al jou paradoxen eens opschreef,’ plaagde ze.
Maar Nora viel haar verontwaardigd in de rede. Ze zei nooit een paradox beweerde ze. Het was de publieke opinie, die paradoxaal was....
‘Maar laten we nu toch eindelijk naar bed gaan,’ zuchtte Marie ‘ik val om van den slaap.’
Ze hunkerde naar bed, maar kon er niet toe besluiten heen te gaan, zoolang Elly bleef, - bang, interessante gedeelten van het gesprek te zullen missen.
‘Toe Elly, kom nu mee.’
‘Ja ik kom al,’ zei Elly opstaande, en ze volgde Marie, die de kaars had meegenomen.
Toen ze bij Nora's bed kwam, aarzelde ze even.
| |
| |
‘Noortje,’ zei ze zacht, ‘als je nu eens weer omstaat, moet je den blinden kant van de kaarten boven houden - niet den goeden.’
Nora kreeg een kleur, maar dat zag Elly niet in het donker.
‘Kon je ze zien?’ vroeg ze.
‘Kunnen?’ zei Elly ‘Vraag liever: kon je ze ook niet zien?’
‘Heb je ze gezien?’ vroeg Nora nieuwsgierig.
Elly aarzelde even - ‘Neen, natuurlijk niet,’ zei ze toen met nadrukkelijke beslistheid, ‘maar ik zag, dat je het dacht en dat amuseerde me....’
‘O,’ zei Noortje. ‘Goeden nacht, slaap wel.’
Elly heeft gelijk, dacht ze. Ik had die vraag ook niet mogen doen.... Met iemands zonden heeft God alleen te maken... Niemand kàn voor een oneerlijkheid uitkomen... Een vreeselijke misdaad - een moord kan je biechten - en interessant - en benijdbaar zijn, maar een oneerlijkheid is te laag om zich op te verheffen....
Zou schuldbelijdenis ooit iets anders kunnen zijn dan een pose? vroeg ze, zoekende in haar eigen hart naar antwoord....
En onder het overdenken van deze vraag, viel ze in slaap.
| |
VIII.
Elly had goed gezien. Van Asbek maakte Marie op in het oog vallende wijze het hof.
Zijn bezoeken, eerst beschroomd en schaarsch, werden, bij mevrouw Merlins vriendelijke aanmoediging, al drukker en drukker tot hij tegen den zomer bijna dagelijks op Ekedal kwam.
En dan zat hij daar maar te praten - want hij sprak graag en veel - en naar Marie's flets gezichtje te kijken en Nora keek ook naar Marie en vroeg zich af, wat het toch was, dat Mart daarin zien kon, - wat geen der anderen zag. En soms kon hij Marie onder het spreken zitten aanstaren met een vragend-beschroomden angst in
| |
| |
zijn oogen, tot, bij het een of andere onbeteekenende antwoord dat ze gaf, zijn geheele gelaat in vreugde oplichtte, alsof een moeilijke twijfel in hem was opgelost, zich een heerlijk vergezicht voor hem geopend had. Nora herhaalde dan bij zich zelf, wat Marie gezegd had en.... gevoelde dat er iets heel onredelijks voor haar oogen gebeurde - maar ze vond dat alles toch wel erg prettig en opwindend en interessant.
Ook ontwikkelden Marie en Mart in dien tijd een onbegrijpelijk grooten hartstocht voor het tennisspel, en op gure Maartdagen, als de wind floot en de grond doorweekt was, keken ze samen naar de dikke, grijze lucht en verklaarden, dat het mooi weer werd - en dat de zon zèker zoo dadelijk wel zou doorbreken, en dan werden ze verontwaardigd op de anderen, die niet geloofden aan de zon, en zoo kinderachtig bang waren voor een enkel regenbuitje - want tante vond het niet passend, dat een jongen en een meisje samen alleen op het tenniscourt zouden zijn. Noortje ging dan altijd maar mee, haar kon het heusch niet schelen, nat te worden.
En later, toen het zomer werd, en de tennisbanen in orde waren gemaakt, werd ook Jaap Reichers een trouw lid van de club, en hun ijver deelde zich ook aan de andere leden mede.
Nooit zijn de tennisbanen zoo druk bespeeld geworden als dien zomer....
Het was dan ook een wonderlijk-heerlijke zomer.
Een tijd van opwinding en vroolijkheid was het, een dwaze, hollende opeenvolging van pretjes en wandeltochten, tennismatches en picnics. Het scheen, dat alles met Mart en Marie meeleefde in een atmosfeer van liefde en zonneschijn, van dwaasheid en pret. De boomen bloeiden, zooals ze sinds nooit meer gebloeid hebben, met een overvloed van gouden regens en seringen en rozen - en het gras was groen en de hemel was blauw, en altijd door scheen de zon.... of, als het ooit geregend heeft dien zomer - en dat moet wel, want hoe zou anders het gras zoo groen zijn geweest en de boombladeren zoo frisch, zoo vrij van
| |
| |
stof? - dan regende het alleen 's nachts, want nooit werd een der heerlijke plannetjes van Jaap of Mart door regen bedorven.
Het was een wonderlijke zomer! Al, wat gebeurde, scheen beteekenis te hebben, al wat gedaan werd, scheen de moeite waard het te doen. En wie wandelde, voelde nooit moe te zullen worden - en had lust te blìjven wandelen, den geheelen nacht door - en wie tenniste en den bal verwachtte, voelde hem ook terug te kunnen slaan - dat mislukte dan wel eens, maar dàt hinderde niet, je voelde toch in je racket, dat je het kon! en wie naar bed ging, zuchtte ‘hoe jammer van den mooien avond!’ en de meisjes bleven bij elkaar zitten en keken naar buiten, waar de maan scheen, en praatten tot bij middernacht.... en wie 's morgens ontwaakte, dacht: ‘Hoe heerlijk!’
Het was een wonderlijke zomer! Alle menschen schenen vroolijk en goed en gelukkig. Het was, alsof er geen kleingeestigheden meer bestonden, geen hatelijkheden meer gezegd konden worden.... Vooral Marie was in haar zacht stralende tevredenheid zoo lief en aantrekkelijk als Nora niet wist, dat ze zijn kon. Nu geen afgunstige kattigheden meer in antwoord op Elly's plagerijen, geen minachtend optreden tegen hetgeen ze in haar moeders denkbeelden bekrompen voelde, - geen mislukte pogingen, de aandacht tot zich te trekken, zich naast Elly te doen gelden in hun kring - niets dan een kalm genoegelijk luisteren naar Mart's beschouwingen, zich laten verdedigen door hem - een verlegen innemen van de eerste plaats, waarop Mart's bewondering haar stelde. Want Mart zag haar, zooals ze wenschte gezien te worden: zacht, diep en gevoelvol - en zoo ook leerde hij de anderen zijn meisje beschouwen.
En tante, die iets lijdends, iets onderdrukts had gekregen, begon weer op te leven onder Mart's bewonderende hoogachting - haar gezondheid werd beter - haar hoofdpijnen bleven weg - ze werd weer geheel de vriendelijke, rustig-bedrijvige, met zichzelf tevredene gastvrouw van vroeger.
| |
| |
Ze genoot er van, dat haar huis, haar veranda, zoo het middelpunt werd van al, wat er in Esdorp belangrijks gebeurde.
Want daàr was het, dat iederen avond na het tennisspel de Esdorpsche jeugd te zamen kwam, om te praten over al, wat onder hen begon te leven en te gisten, - over kunst en literatuur en maatschappelijke verhoudingen, - over nieuwe stroomingen en richtingen... Tante genoot van de drukte en gezelligheid, ook waar ze het niet eens was met de daar verkondigde denkbeelden.
Mart, een vurig bewonderaar van den ‘Nieuwe Gids’ - hij voelde zich midden in de beweging, schreef zelf ook sonnetten en fragmenten van drama's, die evenwel nog niet uitgegeven werden - was het, die de nieuwe richting in Esdorp bekend maakte. Hij las voor, redeneerde, verdedigde - altijd beheerschte hìj het gesprek.
Vroeger - vele jaren lang - was de nieuwe richting niets voor de Esdorpers geweest dan de buitensporigheden van enkele heethoofdige, jonge schrijvers, waarover ze gelachen en gespot hadden. Maar nu, als Mart zoo meesleepend getuigde van zijn liefde voor de kunst - d.w.z. voor den ‘Nieuwe Gids’ - als hij de nieuwe verzen op nieuwe wijze zegde - als hij met eigen, innerlijk genot die prettige, literaire critieken voorlas, die, geestig-ironisch soms of fel hartstochtelijk, soms enkel kwajongensachtig dwaas, onder een hagelbui van min of meer rake scheldwoorden, al het conventioneel verkeerde in de oude richting trachtten te verpletteren, dan stilde het dwaze pret-rumoer in de veranda, dan luisterden allen - ook Elly en Nora - met genoegen, Noortje met een soort vroolijk, critisch genot... maar Marie zat verloren als in stille extase.
‘Ik wist niet, dat het zóó mooi was,’ sprak ze dwepend, als de stem van Mart even zweeg.
Het was haar bij Mart's woorden geworden, alsof nu eindelijk de vorm gevonden was voor de gedachten, die ze al dien tijd, onbewust in zich had omgedragen. Ze voelde nu - en het was heerlijk dat te voelen, - dat ze, zonder het zelf te weten, in gedachten en gevoelen, één was ge- | |
| |
weest met de hoogsten onder de menschen, met dichters en kunstenaars.
En als dan Elly en Nora, door die dwepende bewondering tot spot geprikkeld, gekheid begonnen te maken, omdat toch ook heel veel aanstellerij en grootdoenerij, heel veel onmachtig woordimpressionisme, vele smakelooze vergelijkingen, en onderlinge opkammerij haar belachelijk voorkwam in die intens-ernstige literatuur - dan klonk het minachtend uit Marie's mond: ‘Ja, jelui lachen in je stomme spotzucht, omdat je veel te veel verstandsmenschen bent om het mooie te kunnen voelen.... Jij vooral Nora, die niets bent dan kritiek en koel verstand.’
Dan begon Nora zich, nog lachend, te verdedigen.
Haar kritiek, beweerde ze, deed geen afbreuk aan haar bewondering. Wat ze liefhad in een vers stond apart, stond ver boven en buiten de sfeer van haar kritiek. In de woorden zelf, die ze uitlachte, kon soms dàt zijn, wat ze liefhad, waaraan haar kritiek niet raken dorst. Alleen het bijkomstige - en sommige verzen waren alleen bijkomstig, bestonden eigenlijk als gedichten niet - gaf ze over aan haar verstand, om het te becritiseeren en uit te lachen...
Maar Mart viel Marie bij. Dàt was juist het verkeerde, vond hij, dat Nora zich aanwende te lachen om dingen, die ze liefhad, - dat ze luisterde naar haar verstand in plaats van naar haar gevoel. Dàt was juist het verschil tusschen Marie en haar. In haar domineerde het verstand, zooals in Marie het gevoel domineerde. Daarom ook kon ze geen gedichten begrijpen, niet voor gedichten voelen, die geen gedachte-, maar louter stemmingspoēzie waren.
‘Wie beweert toch, dat ik dat niet kan?’ lachte Noortje verwonderd.
Maar dat toonde ze immers in alles, wat ze zei? Dat toonde ze in het niet meevoelen met dèze stemmingspoëzie - door naar de beteekenis der woorden te gaan vragen, door kritiek te gaan oefenen, waar ze slechts bewonderen moest.
‘Je moet niet willen begrijpen, je moet het voelen,’ zei Marie en dwepend voegde ze er aan toe: ‘Het is wel
| |
| |
hèèl jammer, Noor, dat je dat niet kunt, daardoor mis je een heel groot genot in je leven.’
Dan lachte Noortje en zweeg. Wat kon ze anders doen? Ze voelde, hoe hopeloos ze bij iedere discussie in het nadeel werd gesteld door de vooropgestelde overtuiging, dat kritiek oefenen op mannen als Gorter, van Eeden, Verwey gebrek aan poëtisch gevoel toonen wàs, - dat iemand, hen aanvallende, daardoor reeds zijn onbevoegdheid bewees over dergelijke dingen mee te spreken.
Ze zweeg - ook, omdat ze in haar schuwheid, zich te uiten, in haar vrees voor aanraking, terugbeefde voor een ernstig gesprek over hetgeen haar ter harte ging... omdat ze wist, in verlegen zenuwachtigheid - dààr, waar ze de sympathie harer omgeving niet mèt zich, maar tegen zich voelde - zich te zullen verwarren in haar woorden, een kleur te zullen krijgen, te zullen stotteren als één, die zich schuldig voelt, die weet een onverdedigbare zaak te verdedigen....
Ze zweeg en lachte vroolijk - want ze voelde zich wel heel veilig en gelukkig in de haar toegewezen rol van verstandsmensch.
Mart en Nora konden eigenlijk best met elkaar overweg. Zij was hem dankbaar, omdat hij Ekedal zoo gezellig en het tennisveld zoo vroolijk maakte, en hij waardeerde in haar haar eenvoudige, degelijke, verstandige natuur, de bereidwilligheid, waarmee ze op al zijn plannetjes inging, de energie, waarmee ze zwarigheden uit den weg wist te ruimen, de pretjes slagen deed.
‘Je karakter is zoo eenvoudig,’ zei hij waardeerend ‘je maakt op mij altijd den indruk, alsof je uit louter rechte lijnen was opgebouwd.’
Nora lachte - ze vond zichzelf niet zoo gemakkelijk te begrijpen.
In het najaar eindelijk werd het engagement van Mart en Marie publiek.
Iedereen had het zien aankomen en iedereen vond het aardig. Sommigen natuurlijk vonden het een beetje
| |
| |
jammer van Mart, dat hij, zoo'n begaafde jongen, zoo'n gansje tot vrouw zou krijgen en begrepen niet, hoe hij uit alle aardige meisjes van Esdorp juist Marie Merlin de Vaucluse had uitgekozen. Anderen weer vonden het een beetje jammer van Marie en oordeelden, dat van Asbek nu wel eens een beetje meer ernst van zijn studie mocht gaan maken, nu hij geëngageerd was. En ook mevrouw Merlin had eens tegen mevrouw Reichers gezegd dat Mart een heel beste, aardige, ja ook een heel begaafde jongen was, maar dat ze zich den aanstaanden man van Marie toch een beetje ernstiger en degelijker had voorgesteld. Eigenlijk had ze dan ook nog niet haar toestemming voor een openlijk engagement willen geven - ze waren nog zoo jong - ze had gewenscht, dat ze nog een paar jaar wachten zouden, maar.... enfin, iedereen wist het nu toch in Esdorp...
Toen Marie dit oordeel over Mart ter oore kwam, was ze diep gegriefd. Want juist, omdat Mart zoo heel ernstig en degelijk was, verklaarde ze, zooveel ernstiger en degelijker dan andere jongens, juist omdat hij zich indertijd op het gymnasium niet had neergelegd bij het werktuigelijk uit het hoofd leeren der hem opgegeven lessen, juist, omdat hij zijn tijd niet verkwist had met het onvruchtbaar inpompen van de regels der grammatica, en het uitwerken van ingewikkelde, wiskunstige vraagstukken, die geen mensch eenig nut konden zijn voor zijn verder leven en alleen voldoening konden geven aan het dor verstand, - juist, omdat hij uit zuivere belangstelling studeerde, en zijn tijd had gebruikt om interessante, ontwikkelende boeken te lezen en zich een zelfstandig oordeel te vormen over de belangrijke vraagstukken van den dag - juist daarom hadden zijn leeraren en examinatoren hem voor zijn eindexamen laten zakken - examinatoren ‘willen nu eenmaal, dat je een zeker aantal jaartallen uit je hoofd zult weten en de regels van de grammatica zult kunnen opdreunen....’
Neen, Mart was geen examenmensch, zei Marie met blijde voldoening, daartoe was zijn drang naar zelf- | |
| |
standig werken te groot, daartoe was hij te ernstig, te diep, te veel kunstenaar.
Maar zijn vader, die geen besef had van hetgeen er omging in het hart van een kunstenaar, die alleen maar begrip had van kantoorzaken en van tevreden-je-werk-doen-in-den-dagelijkschen-sleur - mijnheer van Asbek was heel boos geworden over hetgeen hij als luiheid beschouwde bij zijn zoon, vooral toen Mart verklaarde, dat hij ook geen lust had in de studie der rechten, waartoe zijn vader hem bestemd had, en dat deze niet verwachten moest, dat hij naderhand bij hem op het kantoor zou komen. Koopman kon hij niet worden en een academischen graad verlangde hij niet. Voor zich zelve wilde hij studeeren in hetgeen hem interesseerde. Kunstenaar wilde hij worden - schrijver - criticus - journalist....
En ook mevrouw van Asbek, die heelemaal geen besef had van de hoogheid en heiligheid der kunst, had geklaagd, dat ze niet inzag, waarom haàr zoon artist zou behoeven te worden - hij had immers goed zijn verstand, hij kon het even goed als andere jongens tot advocaat of dokter brengen - desnoods tot dominee. Als hij zich maar eens flink wilde aanpakken, kon hij later nog best een behoorlijke positie in de maatschappij bekleeden. En ze had zich zóó ongelukkig gemaakt over Mart's grillen, dat hij dan in vredesnaam maar had toegegeven, vooral toen zijn vader hem had beloofd, dat hij - eenmaal Meester in de Rechten, zelf zou mogen zien wat hem verder te doen stond. Maar een graad moest hij halen - ook voor de journalistiek was de rechtsstudie een goede voorbereiding...
En Mart had een jaar lang hard gewerkt en met goed gevolg zijn eindexamen afgelegd. Vol illusie was hij naar Leiden vertrokken, want hij wist natuurlijk wel, dat zijn colleges hem niet boeien zouden, maar, eenmaal vrij, had hij zich voorgesteld, veel tijd aan eigen lievelingsstudie te kunnen geven, veel te zullen lezen, veel zelf te zullen schrijven.... En ook aan het studenten-, aan het corpsleven had hij meegedaan, belangstellend als hij was voor iedere levensuiting om hem heen.
| |
| |
Maar het was niet gegaan, zooals Mart gedacht had. Zijn studie had al zijn beschikbaren tijd, al zijn energie geëischt en zijn energie kòn, wilde hij nooit geven aan hetgeen hem niet waarlijk interesseerde, zijn geest kon hij niet dwingen tot hetgeen hem zijn aandacht niet waardig scheen.... en zoo, geslingerd tusschen zijn plicht en zijn neiging, die hem een hoogere plicht was, was hij weinig gekomen tot werken.
En na verloop van een jaar, had hij begrepen zoo nooit tot een examen te zullen komen en hij had zich opgesloten met zijn boeken; zijn vrienden had hij langen tijd niet willen zien, en hij had geblokt en gezwoegd en gememoreerd van den ochtend tot den avond.... Maar soms midden onder den arbeid kon dan plots zijn ziel in opstand komen tegen dat geestdoodend gememoreer, kon zijn geest weigeren de aandacht te geven aan hetgeen geen waarde heeft, terwijl hij vol was van grootsche literaire ontwerpen, terwijl het verlangen naar schoonheid zong diep in zijn ziel!
Dan lieten zich zijn zwervende gedachten niet meer dwingen tot begrijpen, dan moest hij ze laten gaan, ze volgen, waarheen ze hem brachten. Neen, het was geen zwakheid, geen lafheid geweest, als hij dan zijn studieboeken gesloten had, om zich over te geven aan de drift, aan het verlangen, dat sterker was dan hij.
Maar als hij daar dan zat, nog moe en geïrriteerd en ellendig, dan, als hij te lam en te ziek om zich in te spannen, zijn gedachten had willen concentreeren op zijn werk, dan was het hem plotseling geweest, alsof zijn hoofd begon leeg te loopen, alsof geen enkele gedachte zich meer met woorden grijpen liet.... en wanhopig had hij zich neergeworpen op zijn bed, of was hij uitgegaan, om verstrooiing te zoeken bij zijn vrienden.
En eens, na een doorgefuifden nacht, toen hij, te beroerd om op te staan, in bed gebleven was tot den avond - had hij plotseling geweten, dat daar een einde aan komen moest.
En hij was uitgegaan, om zich een revolver te koopen, dat hij, geladen naast zijn bed had neergelegd, dien nacht
| |
| |
en vele volgende nachten - als Goethe de ziel van zelfmoordsgedachten vervuld....
O, de moeite, de strijd, die het hem toen gekost had, aan de wateren des doods te ontkomen!....
Steeds zwaarder was hem het werken gevallen en ten slotte had hem de dokter allen geestelijken arbeid verboden.
Zoo was hij nu thuisgekomen bij zijn ouders, en zóó had hij op het bal bij de familie Cops Marie Merlin de Vaucluse ontmoet.
Dat was zijn redding geweest.
Want zoodra hij haar zag, had hij gevoeld, dat hij voor haar zijn gansche ziel zou kunnen uitzeggen. Ze had hem aangezien met haar diepe, gevoelvolle oogen en toen wist hij, dat zij hem begrijpen zou. En hij had tot haar gesproken van zijn liefde tot de kunst, van zijn trillend verlangen naar schoonheid, van zijn strijd, van al dàt, dat hem had ziek gemaakt.... en ze had hem begrepen.... haar sympathie, haar geloof, haar bewondering schonk ze hem. En te midden van die dansende, ijdele, flirtende menigte hadden ze elkaar gevonden - hadden hun zielen elkander gevonden in liefde....
Zóó was het dat Marie Merlin Mart van Asbek begrepen had en zóó was het ook, dat ze hem Noortje beschreef.
Natuurlijk was er dien zomer nog van geen werken sprake, en ook in het najaar nog niet, en dat was heel prettig voor de meisjes, vooral, omdat ook Jaap nog geen haast scheen te maken, met zijn studie en telkens uit Utrecht overkwam om nog in Oktober de zomergenoegens voort te zetten en, theedrinkende bij de Merlins, plannen voor gemeenschappelijke pretjes te beramen.
En ook, toen het engagement publiek was en Marie en Mart zich samen begonnen terug te trekken, bleef Jaap komen.
De menschen in Esdorp begonnen er over te praten, dat Jaap zoo altijd bij de Merlins zat, en gewoonlijk
| |
| |
werden dan de namen van Jaap en Elly te zamen genoemd, en Mevrouw Reichers begon in het oog loopend koel tegen Nora te worden, die vroeger een favorietje van haar was geweest....
Maar de praatjes der wereld en de vrees van Mevrouw Reichers waren beide al even ongegrond.
Dien zomer ook was de familie Borseling naar Kampen vertrokken, waar de dominee beroepen was. Haast onopgemerkt ging dat vertrek voorbij temidden van het vroolijke leventje op Ekedal. Nora ging een paar dagen naar de pastorie, om mevrouw met pakken te helpen, twee der kinderen logeerden zelfs een dag of acht op Ekedal tijdens de verhuisdrukte, en Nora had gezorgd aan het station te zijn, en had afscheid van hen genomen met vele vriendelijke afscheidswoorden en hartelijke omhelzingen en beloften van druk schrijven - maar heel veel indruk maakte hun vertrek niet op Nora - ze had zooveel andere dingen om aan te denken!
‘Vreemd,’ zei Elly, terwijl ze naar boven keek naar den stralenden sterrenhemel, ‘vreemd, te bedenken, dat al die rustige sterren bewegende werelden zijn, en dat onze aarde, daar boven, er draaiende tusschen doorholt.... Misschien,’ zei ze half dwepend, half ironisch, ‘staat nu op Wega ook wel een mensch en kijkt naar boven en ziet onze aarde zoo rustig flikkeren - en verbaast zich over hetzelfde als ik.’
Nora trok rillend haar cape dichter om zich heen. ‘In ieder geval zal hij het daar warmer hebben dan wij hier,’ merkte ze prozaïsch-spottend op. ‘Ik ben half bevroren.’
‘Is het daar warm?’ vroeg Elly. ‘Is Wega gloeiend?’ vroeg ze verschrikt aan Jaap.
Ze waren met hun drieën uitgegaan met een fietslantaarn en een sterrenkaart om den sterrenhemel te bestudeeren en liepen nu bibberend naar Ekedal terug. Het was een Oktoberavond en de sterren blonken fel en koud.
‘Wega is een vaste ster, die hebben hun eigen licht,’
| |
| |
verklaarde Jaap op den toon van een, die weet, ‘alleen planeten, zooals onze aarde, ontvangen hun licht en warmte van de zon.’
‘Wat is toch het verschil tusschen een planeet en een vaste ster?’ vroeg Elly belangstellend.
Nora verbaasde er zich een beetje over, dat Elly dat niet scheen te weten, maar Jaap, gevleid, begon haar uit te leggen, hoe de planeten draaiden om de zon, en de vaste sterren op oneindig grooten afstand eigen zonnen waren.... en terwijl Jaap vertelde, scheen Elly een veel klaarder inzicht te krijgen in de inrichting van het heelal.
‘En kèn je de sterrenbeelden nu?’ vroeg Jaap aan Elly.
Elly keek naar boven. ‘De Lier,’ begon ze. ‘O! wat is die Wega toch een prachtige ster, ik had er al zoo lang naar verlangd, haar naam te weten - weet je, ik beschouw haar altijd een beetje als mijn persoonlijk eigendom - omdat ze zoo mooi is. Dus: de Lier, de Arend, de Dolfijn. Waar is de Dolfijn nu weer - nu ben ik toch heusch de Dolfijn weer kwijt.... zeg Jaap?....’
‘Kijk’, zei Jaap, naar boven wijzende, ‘daar staat hij.... die vier daar.... ruitvormig... dicht bij elkaar...’
Jaap moest vlak bij Elly komen staan om haar het sterrenbeeld te wijzen, Elly keek langs zijn arm naar boven - en waarlijk! daar zag ze hem weer - de Dolfijn....
Nora had het niet zoo heel moeilijk gevonden, te begrijpen, welke sterren Jaap, die de sterrenkaart in handen had, bedoelde, maar Elly had dien avond voortdurend zijn hulp en voorlichting noodig gehad.
‘En Corona,’ ging Elly voort en ze ging met Jaap alle sterren nog eens langs.
‘Zou jij ze nu ook kennen, Noor?’ vroeg deze aan zijn jongste leerling.
‘Dat denk ik wel,’ zei ze kort, ‘als je de kaart hier laat, zal ik ze voor me zelf nog wel eens repeteeren.’
Ze ergerde zich aan Elly's coquetterie en het hinderde haar ook altijd een beetje, als Jaap zulk een toon van meerderheid tegenover haar aansloeg. Maar toen schaamde ze zich weer over dat gevoel van ontstemming.
| |
| |
‘Ik ben blij,’ zei ze dus weer vroolijk, ‘nu eindelijk de namen eens te leeren kennen. Zoo komt er een beetje orde in dien chaos van blinkende puntjes. Wat sta je vreemd tegenover iets, zoolang je het niet weet te noemen! Gek, dat we op school den Popocatepetl en den Citlaltepetl moesten leeren, maar dat niemand er aan dacht, ons de sterren te leeren kennen, waar we altijd naar opkijken en waar we ons altijd over verbazen.’
‘Goed, dat wij met ons drieën ons verzuim nu herstellen,’ lachte Jaap, ‘denk er aan, Noor, dat ik ze je morgenavond kom overhooren.’
‘Of ik overhoor ze jou.... wil jij misschien liever de kaart meenemen? Ik ken ze nu wel, geloof ik.’
‘Dank je,’ zei Jaap. Hij was bezig de veranda-deuren voor de meisjes open te schuiven, maar ze bleken van binnen gesloten te zijn. Nora tikte dus tegen het raam en Ds. Vinius, die met zijn vrouw een kopje thee bij Mevrouw Merlin was komen drinken, sprong haastig op, om de deur voor hen te openen....
Met Ds. Vinius, den nieuwen predikant, was tante zeer ingenomen, hij was een heel ander man dan Ds. Borseling geweest was, jong, ontwikkeld en fijn beschaafd, wel ook orthodox, maar van een meer ethisch en filosofisch getinte orthodoxie - door en door een modern mensch, volkomen op de hoogte van zijn tijd in kunst en literatuur - een bepaalde aanwinst voor de Esdorpsche conversatie. Nellie zijn vrouwtje was haast wat àl te modern, wat tè weinig vormelijk, vond tante.
Toen Jaap en de meisjes binnenkwamen, liep het gesprek over het Leger des Heils, dat in dien tijd naast den ‘Nieuwe Gids’, Marie's engagement en den nieuwen dominee met zijn nieuwerwetsch vrouwtje en nieuwerwets gemeubeld huis, een altijd vruchtbaar onderwerp van gesprek in Esdorp uitmaakte.
Want het Leger des Heils was met zijn luidruchtige reclame de stad binnengetrokken om de menschen met muziek van fluiten en harmonica's te brengen aan de voeten van den stillen Man van Smarte - en de mare daarvan was
| |
| |
ook tot Esdorp doorgedrongen en had gemoederen en tongen in beweging gebracht. Sommigen ergerden zich aan dat wereldsch reclame-maken, aan de schreeuwende kleuren, aan het naar beneden halen van het hoog-heilige tot het peil en den smaak der achterbuurtsmenschen, aan het smakeloos openbaren van het diepst-innerlijk gemoedsleven, - anderen juist vonden dat brutale reclame-maken zulk een interessant verschijnsel, zoo echt fin-de-siècle - weer anderen wezen er op, dat het Leger zooveel goed deed, verlorenen wist te redden, diep gezonkenen wist te bereiken, die èn voor de kerk èn voor het Toynbee-werk onbereikbaar waren.
Dit was ook hetgeen Ds. Vinius nu tegen mevrouw Reichers zat te beweren, die naast hem zat en met de beminnelijke verlegenheid van onwetende leek tegenover het gezag van den dominee haar opinie aan de zijne trachtte te vormen.
Maar ze dacht toch... merkte ze aarzelend op, dat het niet noodig was, al dat profane zingen van godsdienstige liederen op de wijzen van gemeene straatliedjes?.... ze meende, dat men zonder al dat lawaai ook wel wat goed kon doen aan arme menschen?... en ze vreesde, dat het niet heelemaal.... niet heelemaal in den geest van het Christendom was...?
‘Jezus was toch zoo.... zoo heel anders.... niet waar?’ vroeg ze naïef.
‘Zou niet alles, wat gedaan wordt in den waren geest van liefde tot God en tot den naaste ook in den geest van het Christendom zijn?’ was Nellie's wel wat bedenkelijke vraag. Ze had een naïef-directe, ietwat gewild ongedwongen wijze, zich zonder de minste verlegenheid in een gesprek te mengen, als ze meende iets te zeggen te hebben. Heel jong leek ze dan in haar tengere kleinte en kinderlijk gracieus onder haar schijnbaar eenvoudige coiffure van overvloedig, golvend, roodblond haar.
‘En zouden wij,’ vroeg ze met een glimlach, ‘in ons uiterlijk optreden zooveel Christelijker zijn? Ik, bijvoorbeeld kan me Jezus nooit voorstellen, languit liggende in
| |
| |
een leuningstoel, met welbehagen een glaasje wijn drinkende,.... uit de hoogte oordeelende over het Leger des Heils.’
Aller blikken richtten zich op Jaap, die als een beeld van welbehagelijke rust, zijn lang lichaam in een leuningstoel had uitgestrekt.
En Nora moest even lachen, terwijl ze naar Jaap keek en zich verheugde in die mooie, fijn-besneden, haast vrouwelijke trekken in heel de voorname nonchalance van zijn houding. Ds. Vinius zat tegenover hem, donker, bleek, met diepe denkersoogen, ontegenzeggelijk meer een Christustype dan Jaap.
‘Maar wiè oordeelt er hier uit de hoogte over het Leger des Heils?’ vroeg Jaap met een fijn glimlachje. ‘Ik in ieder geval niet,’ verdedigde hij zich, ‘integendeel, ik zou me graag wat beter op de hoogte willen stellen van deze interessante beweging. Ik stel voor, dat we a.s. Zondag eens persoonlijk kennis gaan maken met het Leger. - We hebben geen recht, te spreken over hetgeen we zoo weinig kennen.’
Jaap keek naar de meisjes om antwoord.
Nora zweeg - maar Elly, die stil met het witte poesje had zitten spelen - ze zat dikwijls met de poes op den schoot, als er gasten waren - jubelde op bij dit leuke plannetje.
Ze hield het mooie, witte poesekopje liefkoozend tegen haar donker geanimeerd gezichtje.
‘Hè ja,’ vond ze, ‘dat zal leuk zijn,... laat eens zien, wanneer zullen we gaan... wie gaan er mee?’
‘Kan jij dezen Zondag, Noor?’ vroeg Jaap.
‘Ik ga maar niet mee,’ antwoordde Nora onverschillig.
Jaap keek teleurgesteld. ‘Waarom niet?’ vroeg hij verbaasd. Noortje kreeg een vuurroode kleur.
‘Het lijkt me niet prettig,’ sprak ze ontwijkend.
‘Kom, wees nu niet flauw en saai, ga nu mee,’ drong Elly.
‘Vind je het verkeerd er heen te gaan?’ informeerde Jaap.
| |
| |
‘Neen, zeker niet,’ haastte Nora zich, die nooit graag afkeurde, wat anderen van plan waren te doen, ‘ik heb er maar geen lust in, ik zou geloof ik, liever alleen gaan.’
‘Maar we zijn heusch niet van plan er herrie te gaan maken,’ glimlachte Jaap, wat uit de hoogte, ‘heel stil en ernstig zullen we er met ons drietjes heengaan, jij en Elly en ik. Ik beloof je, dat we ons heel eerbiedig zullen gedragen.’
‘Ja heusch Noor,’ jubelde Elly opgewonden, ‘het moet zoo vreeselijk interessant zijn, het getuigen, het zingen en het handgeklap, bepaald opwindend heb ik gehoord.’
Nora lachte ironisch. ‘Met Elly, stil en ernstig?’ vroeg ze Jaap.
‘En waarom niet?’ vroeg Elly verontwaardigd. ‘Het is toch bar, zooals ik hier in huis miskend word. Alsof ik niet vatbaar zou zijn voor diepe, ernstige indrukken! Zal ik jelui eens wat zeggen? Als we er met ons drieën heengingen: Jaap en Nora en ik; dan zou ik de eerste zijn om onder den indruk te komen. Nièt Nora met haar koel verstand, nièt Jaap met zijn phlegma, - maar ik, ik met al mijn lichtzinnigheid. - .... Hoe zou het zijn, Jaap?’ vroeg ze plotseling ‘als ik eens in werkelijkheid opstond en op het zondaarsbankje neerknielde, en hardop al mijn zonden beleed - zou je je erg voor me schamen?’
‘O, neen, volstrekt niet,’ beweerde Jaap hoffelijk, ‘ik zou het hoogst interessant vinden. Als je dat van plan bent.’
‘Van plan bent!! Maar Jaap, wat denk je van me - alsof het een vooruit afgesproken comedie was!’
‘Pardon,’ haastte zich Jaap, ‘ik vergiste me in de keuze van mijn woorden. Ik wou zeggen, als we dat van je verwachten kunnen, moeten we zeker gaan. Ik zou waarlijk die schuldbelijdenis wel eens willen hooren.’
‘Kent U deze streek al?’ vroeg Nora zich naar rechts wendend, naar Ds. Vinius.
Neen, en hij had nog weinig tijd gehad om de omstreken te leeren kennen. Maar hij en Nellie hielden van wandelen, ze hoopten veel van de natuur te genieten en
| |
| |
hij vroeg Nora inlichtingen omtrent de wandelingen in de buurt die Nora hem wat verward en heel onvolledig begon te geven.
‘Ze zou je niet meevallen,’ hoorde ze Elly flirten, ‘ook de prettigste dingen worden vervelend op den duur en als ik eenmaal met biechten begon, zou ze zoo gauw geen einde nemen, mijn biecht:
The faults of my life have been many
The sins of my heart have been more.’
‘Het zijn juist die “sins of your heart,” waarin ik zoo heel veel belang zou stellen.’
‘En juist diè zou jij niet mogen hooren,’ flirtte Elly terug.
Nora beet zich op de lippen, Elly ging toch heusch soms te ver, vond ze.
‘Ik brand van nieuwsgierigheid,’ zei Jaap. ‘Luister eens even, Nora, als we nu heel stil en ernstig met ons drieën gaan, zoù je dan niet mee kunnen?’
‘Ik ga heusch liever niet,’ zei Nora verlegen, ‘maar jelui hebt mij toch niet noodig, je kunt toch wel gaan zonder mij.’
‘Maar kind,’ verweet Elly haar, ‘Jaap en ik kunnen toch niet samen gaan. We mogen toch niet breken met alle wetten der welvoegelijkheid.’
‘Laat je dan door Marie en Mart chaperonneeren, die willen misschien wel mee, belangstellend als ze zijn voor iedere levensuiting om hen heen,’ meende Nora ondeugend.
Elly lachte. - ‘Neen, dat kàn niet,’ spotte ze, ‘die zijn atheïsten, die hooren niet in het Leger des Heils.’
Nora moest ook even lachen, want Elly zinspeelde op een zeer welsprekend betoog, dat Marie den vorigen avond op de slaapkamer gehouden had, en waarin ze haar nieuwe wereldbeschouwing, die van Mart, had uiteengezet, en aangetoond had, hoe de menschheid nu eindelijk zelfstandig geworden door de wetenschap, het heel goed buiten God kon stellen. Alleen voor primitieve, niet volwassen volkeren was de godsdienst goed geweest, als een rammelaar voor
| |
| |
wiegekinderen, als tooversprookjes voor de ouderen, zóó had de godsdienst de menschheid zoet gehouden. Maar nu was ze volwassen geworden - nu behoefde ze geen speelgoed meer. Want de natuurwetenschap had haar licht verspreid over alle duistere vragen, had leeren zien, hoe het een uit het ander was voortgekomen, eenvoudig door de wet der causaliteit, zonder inwerking van bovennatuurlijke krachten. ‘En als je dat eenmaal gezien en begrepen hebt,’ had Marie gezegd, ‘dan is al het gebeuren op aarde daarmee klaar en duidelijk voor je geworden.’
Elly en Nora hadden toen een beetje met Marie's helder inzicht en haar zelfstandigheid gespot en Marie had er zich natuurlijk aan moeten ergeren, dat Elly in haar lichtzinnigheid en Nora in haar pedanterie alles altijd beter dachten te weten dan de wetenschap zelve....
‘Is juffrouw Marie atheïste?’ vroeg Ds. Vinius met een glimlach.
‘Ze beweerde het gisteren,’ antwoordde Nora ontwijkend. Ze vond het niet geschikt op Elly's scherts in te gaan en Marie belachelijk te maken voor vreemden.
‘Goed,’ zei Jaap, een beetje uit zijn humeur, ‘dan moeten we ook maar niet gaan. Ik geloof ook eigenlijk niet, dat zoo'n bijeenkomst de moeite waard is. Het zou ons zeker tegenvallen!’
Het was het eerste plannetje, waarop Nora niet met vreugde en ijver inging.
In de stilte, die op Jaaps woorden volgde, zat Nora zich te ergeren aan zichzelf. Waarom was ze niet meegegaan? waarom was ze zoo flauw geweest om te weigeren? Jaap zou het zeker heel kinderachtig van haar vinden....
‘Wat een allerliefst poesje,’ zei Nellie Vinius om de stilte te breken en een andere richting aan de gedachten te geven. ‘Katten zijn eigenlijk veel mooier dan honden. Nooit zijn ze lomp of onhandig.’
Nora keek naar het poesje, dat langzaam Elly's schoot verlaten had en nu van den schoorsteenmantel op het gezelschap zat neer te zien.
‘En zoo heerlijk zelfgenoegzaam en zelfstandig zijn ze,’
| |
| |
zuchtte Nora, met een glimlach van bewonderende afgunst - ze voelde zich heel zwak en dwaas en kinderachtig bij zooveel hoogkalmen ernst.
‘Mij irriteert die ernst altijd een beetje,’ zei Elly. ‘Het overkomt me dikwijls, dat ik lust krijg, een leelijk gezicht tegen haar te trekken, alleen om te toonen dat ik niet mee doe aan haar volmaaktheid, niet geef om haar ernst, niet geef om haar oordeel.’
‘Een contradictio in terminis,’ lachte Noortje, ‘iemand willen toonen, dat je niet om zijn oordeel geeft.’
‘Dat kan wel zijn,’ zei Elly, ‘maar het is toch heusch zoo - en ik wou, dat ik een kat eens een missprong zag maken. Zou er iets belachelijkers zijn dan een kat, die misspringt?’
‘Een kat, die een aanloop nam voor ze sprong?’ gaf Nora in bedenking.
Allen lachten, maar Elly zou dàt zoo belachelijk niet vinden, zei ze - ze begreep niet, waarom een kat geen aanloop zou nemen, het zou juist heel verstandig zijn.
‘Dat komt, omdat je geen kat bent,’ meende Nora, ‘anders zou je wel voelen, waarom het niet kon. - Als je een kat was, sprong je veel, véél liever mis.’
‘Eigenlijk heb jij wel iets van een kat, Noortje,’ schertste Jaap.
‘Zoo?’ vroeg ze lachend, ‘vandaar dan ook zeker mijn sympathie....’ Ze brandde natuurlijk van nieuwsgierigheid, om te weten in welk opzicht ze hem aan een kat denken deed - maar dat dorst, dat kòn ze niet vragen. ‘Daarom verdedig ik poesen dan ook zeker altijd en overal - met een ijver alsof ik mezelf verdedigen moest....’ lachte ze luchtig.
‘Ik houd niet van katten,’ mengde zich mevrouw Reichers in het gesprek en ze keek Nora met haar mooie, onschuldige oogen aan. ‘Ze komen zoo zacht, zoo onhoorbaar binnen, ze sluipen zoo valsch.’
‘Ik geloof niet, dat ze dat uit valschheid doen,’ zei Nora met een glimlach. ‘Maar ik geloof, dat ze zoo weinig om ons, menschen, geven, dat ze zich altijd alleen voelen
| |
| |
- en wie alleen is, is gewoonlijk stil. Honden zijn luidruchtiger, die willen iets toonen.... die geven om de menschen en om hun liefde...’
Noortje voelde het als iets lafs in een hond, dat gebedel om liefde - en weer keek ze benijdend naar de poes, die zich zat te wasschen op den schoorsteen, precies alsof ze alleen in de kamer was....
‘Ik houd toch veel meer van honden,’ zei tante, ‘het zijn zulke lieve, trouwe dieren. Ze toonen zoo hun aanhankelijkheid....’ |
|