| |
| |
| |
Onze leestafel.
Dr. C.E. Hooykaas. Oud-Christelijke Ascese. Onderzoek naar de getuigenissen betreffende het ascetische leven in het Christendom der eerste en tweede eeuw. Leiden. A.W. Sythoff, 1905.
Men zal dit vlot geschreven boek over een onderwerp, dat op algemeene belangstelling rekenen mag, met genoegen lezen. Dr. Hooykaas, predikant te Boskoop, dankbaar leerling van Prof. van Maanen, spreekt in vier hoofdstukken achtereenvolgens over de ascese 1o. in de eerste eeuw, 2o. onder de rechtzinnigen der tweede eeuw, 3o. onder de met dezen gelijktijdige bespiegelende Christenen der linkerzijde, 4o. bij Tertullianus, Clemens Alexandrinus en de zich tegen het einde der tweede eeuw vormende Katholieke kerk. De schrijver geeft een rijke bloemlezing van aan de oud-christelijke letterkunde ontleende teksten en schijnt mij in den regel zeer gelukkig in hunne vertolking. Op bl. 66 is ‘zelfbewustzijn’ een drukfout: men leze de woorden van Clemens aldus: ‘De kuische naar het vleesch beroeme zich niet, wetende dat het een ander is, die hem “zelfbedwang” verleent.’
Natuurlijk verzuimt Dr. Hooykaas niet ons te zeggen wat ascese is. Volgens de letterlijke en dan ook oorspronkelijke beteekenis van het woord is een asceet een geoefende, b.v. een athleet van professie. Maar sedert lang is het ongebruikelijk iemand, die zich in de een of andere richting bekwaamt, asceet te noemen. Zelfs ontzegt men dien titel aan hem, die zich om een daarbuiten gelegen doel allerlei onthoudingen oplegt en zelfkwellingen getroost. Hoogstens zal men van den zoodanige zeggen: hij leeft als een asceet. De triumf, dien een mensch op zich zelf behaalt, door zijn lichaam, ‘broeder ezel’, zooals Franciscus van Assisi het met fijnen humor noemde, op verschillende manieren te kruisigen, moet in de schatting van dien mensch loffelijk, Gode welgevallig zijn, zal hij volgens het geijkte spraakgebruik een asceet mogen heeten. Dat alles heeft Dr. Hooykaas goed gevoeld. Toch kan ik geen vrede hebben met de begripsbepaling, welke hij op bl. 6 met vette letters drukken liet: ‘Ascese is de vrijwillige
| |
| |
zelfheiliging door eenzijdige oefening in het verwerpen van zinnelijken lust.’ Dat is geen zakelijke, geen wetenschappelijke definitie, maar een veroordeeling van ascese, welke één streek houdt met de stelling, die wij elders te lezen krijgen: ‘Ascese is een ziekteverschijnsel van het zedelijk leven’. Natuurlijk duid ik Dr. Hooykaas niet euvel, dat hij weinig voor ascese gevoelt, maar een waardeeringsoordeel, hetwelk ons den schrijver en niet de zaak doet kennen, is geen definitie. In zijn begripsbepaling had hij niet van ‘eenzijdige oefening’ moeten spreken, maar op een wijze, die de goedkeuring van allen, zoowel van Katholieken als van Protestanten kan wegdragen, behooren te zeggen, wat ascese is. Een tweede aanmerking op de definitie is dat zij vragen doet: is er ook onvrijwillige zelfheiliging?
Het zij zoo: ascese is zelfmarteling als zelfheiliging bedoeld. Ziedaar de opvatting van den ongenoemden schrijver van den brief aan Diognetus, volgens wien ‘de ziel, in het eten en drinken benadeeld, er te beter aan toe is’ p. 86. Maar hoe kan dan Dr. Hooykaas in de eerste helft van zijn boek telkens zeggen: in deze oudste periode van het Christendom had de ascese niets met zedelijkheid te maken. Gaat poging tot zelfheiliging buiten de sfeer van het zedelijk leven om?
De vraag is, hoe de oudste Christenen er toe gekomen zijn zelfkwelling als coelibaat en vasten, met Gode welgevallige zelfheiliging op ééne lijn te stellen. Ja, als een praktijk eens krediet heeft gekregen, gaat zij gemakkelijk van het eene geslacht tot het andere over. Maar de ascese werd niet door de eerste Christenen van de Joden overgenomen. Daarenboven: in dagen van spanning en strijd op godsdienstig gebied, in dagen van omkeer houdt de mensch op blinde slaaf der gewoonte te zijn en tracht hij wel degelijk te begrijpen, waarom zekere leefwijze als heilig behoort te gelden. Ik acht het dan ook verkeerd met Dr. Hooykaas aan te nemen, dat er in de oudste periode van het Christendom enkel ascese en geen ascetiek heeft bestaan. Een ‘ascetische levensleer’ ontdekt onze schrijver het eerst bij 2 Clemens (bl. 80). Wij staan voor deze moeilijkheid: hoe heeft de ascese zonder haar steunende leer bij de Christenen het eerst ingang gevonden? Op bl. 35 noemt Dr. Hooykaas ‘het prijsgeven van de dingen, die den mensch van nature lief zijn, een natuurlijk huldebetoon’. Dit antwoord is al zeer onbevredigend. De schrijver had even goed van een onnatuurlijk huldebetoon kunnen spreken. Want ascese is leven, dat zich tegen het leven keert.
| |
| |
Dr. Hooykaas weet en zegt nadrukkelijk, dat ascese geheel zelfstandig als een nieuw verschijnsel kan optreden in de meest verschillende perioden, bij de meest verschillende groepen van menschen. Hij had dus naar een algemeene drijfveer tot ascese kunnen vragen. Haar ontdekt men bij de lezing van Plato, die door Renan ‘le frère aîné du Christ’ wordt genoemd. Wijsheid wordt het in den Phaedo geacht de ziel, die door den lust aan het verderfelijk lichaam genageld is, van het juk der slavernij te bevrijden en haar zoo rijp te maken voor opname in de hoogere goddelijke wereld. Niemand zal beweren, dat juist dit dualisme bij de oudste Christenen werd aangetroffen, maar ook zij waren dualisten door hunne verwachting, dat ‘deze wereld’ en ‘deze eeuw’ spoedig een einde zouden nemen, dat men zich op de komst van het Koninkrijk der hemelen had voor te bereiden, dat men dus de aardsche genietingen versmaden, de aardsche banden losmaken moest. Het vleesch, die gevaarlijke vijand, moest met den geest verzoend, door onthouding geheiligd worden, daar het immers bestemd was op te staan en de hoogere wereld, het echte vaderland der Christenen binnen te treden. Natuurlijk wordt dit alles niet door Dr. Hooykaas voorbijgezien, integendeel op sommige bladzijden van zijn boek met nadruk vermeld, maar juist daarom bevreemdt het, dat hij niet de oudste Christelijke ascese, maar enkel de latere, die der bespiegelende linkerzijde der Paulinisten, der Gnostici, in dualisme wil geworteld zien en zich rekenschap laat afleggen, waarom het vleesch gekruisigd moet worden. Natuurlijk maakte het een kolossaal verschil of men met Saturninus en de Marcionieten een tegenstelling tusschen geest en stof dan wel volgens de milder beschouwing van alle overige Christenen een tegenstelling tusschen geest en vleesch erkende, maar in beide gevallen toch werd er
een tegenstelling aangenomen, die bestemd was te worden opgeheven.
Zoo hebben wij dus onze bedenkingen tegen het mooie werk van Dr. Hooykaas. Vergissen wij ons niet, dan is zijn groote fout, dat hij te gemakkelijk stelt en dien ten gevolge soms met de logica op een gespannen voet komt. Zoo zegt hij op bl. 6, dat de ascese ‘een op zich zelf staand verschijnsel’ is, dat zij geen verband houdt met de overige zijden van het leven der oude christenheid en dus ‘een onderwerp van bescheiden omvang’ is. Op bl. 8 lezen wij, dat de auteur niet naar ‘de gezindheid’ zal vragen, waaruit ascese voortsproot, maar zich enkel om ‘feiten’ zal bekreunen en ‘onderzoeken in welken vorm hier, daar en ginds
| |
| |
ascese voorkwam.’ Maar op bl. 10 hooren wij, ‘dat ascese nauw samenhangt met geloofsopvattingen’ en op bl. 6 dat ascese een manier van ‘zelfheiliging’ is. Onze auteur zou scherper lijnen trekken, indien hij zich meer moeite getroosten moest om zijn gedachten in een goeden vorm te gieten. Wat van vele menschen geldt is ook op hem toepasselijk: zijn kracht is tevens zijn zwakheid.
Toch is het een in menig opzicht merkwaardig boek, dat hij ons gaf. Een boek, dat ieder met genoegen zal lezen en waaruit veel leering is te putten. Zoo is de parallel tusschen Tertullianus en Clemens Alexandrinus zeer goed. Ook krijgen wij juiste beschouwingen over het ontstaan van een dubbele moraal en over den invloed van Tertullianus op de vorming van het Katholicisme te lezen. Er is ontegenzeggelijk veel te prijzen in de pennevrucht van den jeugdigen geleerde.
v.d.W.
Eugène Bacha. Le génie de Tacite. Bruxelles. H. Lamartin. Paris, Félix Alcan.
Het is voornamelijk om aan een plicht der hoffelijkheid te voldoen dat wij dit geschrift, ons van zóó verre ter aankondiging toegezonden, met een enkel woord bij de lezers van O.E. inleiden; want, ofschoon de schrijver zich richt tot den geheelen breeden kring der ‘beschaafde lezers’, is feitelijk zijn werk een oeuvre d'érudit, en valt de vraag door hem aan de orde gesteld, tot op welke hoogte Tacitus als geschiedschrijver vertrouwen verdient, feitelijk niet onder de competentie dergenen, die hij in zijn pleidooi als jury daarvoor inroept.
Zijne inleiding is zonder twijfel ook voor de niet eigenlijk deskundigen uiterst lezenswaard, al ware het slechts om te doen zien met hoeveel ijver de groote staatsmannen in eenen tijd niet zoo van de klassieken afgewend als de onze is, in Tacitus zochten naar hunne modellen, en hoe op die praktische vereering de vinnige haat van Napoleon volgde tegen dezen ‘verbitterden republikein,’ qui se venge, la plume à la main, dans son cabinet, tegen dezen doctrinair, die geen oog had voor de grande unité de l'Empire.
Intusschen, dit inleidend hoofdstuk is slechts eene causerie, die spelenderwijze tot ernstiger betoogtrant wil voeren. Want noch de bewondering der oude macchiavellistische school, noch de verbittering van Napoleon, noch ook de meer literaire waardeering onzer tijdgenooten heeft ten opzichte van Tacitus volgens den Heer Bacha eigenlijk vasten grond. De algemeene fout is dat men hem als geschiedschrijver au sérieux heeft genomen. ‘Tacitus’
| |
| |
zegt de Heer B. ‘was geen historicus maar een romancier.’ Bij wijze van spreken drukken ook andere bewonderaars van Tacitus zich zoo wel eens uit; maar wat bij hen slechts een middel tot bondige waardeering der meest treftende gaven van den historieschrijver is, dat is voor den Heer Bacha bloedige ernst: Romancier de génie il ambitionnait de faire passer pour la histoire des contes de son invention.
Wie de eigenaardige vrijheden der antieke historiografie van nabij kent, en daarbij weet hoe dikwijls Tacitus zich, ondanks zich zelven, door partijhaat heeft laten verblinden, zal licht begrijpen dat het voor den Heer Bacha geen zware taak is zijne thèse voor een vrij belangrijk deel zijner toehoorders aannemelijk te maken. Zijn dossier is dik, zijn argumentatie scherpzinnig en consequent. Maar zij is al te consequent. Dat de senaatszittingen door Tacitus medegedeeld ‘volgens een vast procédé’ bewerkt zijn, bewijst niet, dat ze nooit hebben plaats gehad; uit het feit, dat bij Tacitus archiefstudie en documentenonderzoek schaarsch is, volgt niet dat hij zijne personenkarakters en de feiten uit hun levens eenvoudig construeerde uit geheel of gedeeltelijk verdichte gegevens, op de wijze van een fantastisch ontwikkeld romancier. Een criticus kan ook tè ergdenkend zijn! Wanneer eenmaal de Heer Bacha de onverbiddelijke diagnose heeft uitgesproken: ‘le poète (d.i. Tacitus) avait l'hystérie du mensonge’, is er voor den geschiedschrijver natuurlijk niet veel kans meer om zich in de oogen van zijnen beoordeelaar te rechtvaardigen. Verhaalt Tacitus iets zonder bewijzen voor zijn verhaal aan te voeren, dan roept de Heer Bacha uit: ‘zie hier een geheel ongefundeerde verdichting’; doch vermenigvuldigt hij zijne bewijsplaatsen, dan heet het: ‘Celui qui dit la vérité, éprouve-t-il le besoin de le faire remarquer avec autant d'insistance? Se croit-il tenu de multiplier les preuves de sa véracité?’
Het gaat niet aan, waar de ruimte ons nauwkeuriger weerlegging verbiedt, ten opzichte van de analytische critiek door den schrijver op de annalen toegepast met betrekking tot de senaatszittingen, de buitenlandsche aangelegenheden en de processen wegens majesteitsschennis, eenvoudig en apodictisch te verklaren dat de Heer Bacha in geen enkel opzicht zijne thèse heeft bewezen. Tacitus staat al reeds lang niet meer als de onfeilbaar eerlijke man van het ‘sine ira et studio’ bekend. Zijne schildering van Tiberius, zijn verhaal van den dood van Germanicus, van de vergiftiging van Britannicus enz. zijn struikelblokken voor allen die gaarne aan zijne goede trouw blijven gelooven. Het aantal dier struikel- | |
| |
blokken is door den Heer Bacha ongetwijfeld vermeerderd, en zoo zullen van zijne zeer streng voortgezette analyse degenen die eenig inzicht in de vraag omtrent Tacitus' onpartijdige eerlijkheid wenschen te verkrijgen niet zonder vrucht gebruik maken. Maar het valt zeer te betwijfelen of velen door de lectuur van dit hypercritische betoog zullen komen tot het inzicht, dat Tacitus n'avait ni l'intelligence du savant qui s'applique à découvrir des faits nouveaux, ni celle du penseur qui coordonne les faits acquis, mais qu'il tenait de la nature l'imagination du dramaturge, toujours en quête d'idées expressives.’ In ieder geval is m.i. het tegendeel te hopen. De antieke historiographie zou er slecht bij varen, indien men in een man als Tacitus moest gaan zien: un poète de génie qui a créé des fictions décevantes en pleine conscience de son imposture.
K.K.
William Shakespeare. Coriolanus, treurspel vertaald door Dr. Edward B. Koster (wereldbibliotheek onder leiding van L. Simons. No. 21).
De sympathieke werkzaamheid van den Heer L. Simons en zijnen breeden staf tot verschaffing van goede en goedkoope lectuur aan het Nederlandsche volk, is om praktische redenen niet altijd volkomen vrij in de keuze harer publicatiën. Zoo ware b.v. allicht ter kennismaking met Molière een ander stuk dan de door den Heer Bouberg Wilson - overigens met veel zorg - vertaalde Fourberies de Scapin gekozen, indien niet juist deze vertaling door toevallige omstandigheden beschikbaar ware geweest. En eveneens zou misschien de leider der wereldbibliotheek een ander stuk van Shakespeare boven den Coriolanus voor zijne verzameling hebben verkozen, indien niet Dr. Koster hem juist dit stuk hadde afgestaan. Wat intusschen - afgezien van de beteekenis van dit treurspel tot kenschetsing van Shakespeare's talent - den Coriolanus zelven betreft, geen onbevooroordeeld lezer zal de groote verdienste der Nederlandsche overzetting kunnen voorbijzien. De vertaling is conscientieus; met toewijding en zorg is naar kloeke, manlijke woordkeuze gestreefd, en de forsche klank der Engelsche verzen dreunt na in de vijfvoetige jamben van den Nederlandschen dichter. De korte aanteekeningen onder den tekst zijn leerrijk en nauwkeurig, en doen te meer het gemis gevoelen van eene biografische inleiding. Tenzij reeds bij eene van Dr. Koster's andere door den uitgever Schreuders gepubliceerde Shakespeare-vertalingen (Antonius en Cleopatra, en Koopman van Venetië)
| |
| |
een dergelijke inleidende schets van zijne hand mocht zijn verschenen, zou bij een tweeden druk van den Coriolanus de toevoeging daarvan overweging verdienen, zelfs al was zij zoo kort als de lezenswaardige introductie door den Heer L. Landry voor de wereldbibliotheek geschreven bij zijne goed verzorgde vertaling van Friedrich Hebbels nog steeds boeiend ‘burgerlijk treurspel’ Maria Magdalena.
K.K.
Ina Boudier-Bakker. Kinderen. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zn.
Kinderen is dat niet 't tooverwoord dat den weg weet en wijst naar 't verloren paradijs? Zijn zij 't niet die op deze bedroefdbedroevende aarde doen lachen, doen hopen en leeren bidden? Hoe menig vader heeft 't woord van den ouden Lamech, toen die een zoon gewon, nagezegd: ‘deze zal ons troosten over ons werk en over de smart onzer handen’! En wat zou menige vrouw spoedig leelijk en onbeduidend zijn geworden, had ze niet als moeder iets gekregen van altijd de jongste en aardigste van 't heele gezin, en tegelijk iets van 'n onbeschreven autoriteit, waaraan ook die in hoogheid zijn gezeten, als aan 'n boven hen gestelde macht, gehoorzamen? Kinderen, zijn zij niet de spil waar 't heelal om draait? Is niet alles even belangrijk van hen: heldere lach en dikke traan, stoutigheid en deugd, oorspronkelijk gevoel en natuurlijke vreugd, wanhopige smart en onbedaarlijke pret?
Ja, en dit is nu eindelijk iets, waar we 't allemaal over eens zijn. En dus kunnen we allen mevrouw Boudier - Bakker dankbaar zijn voor haar Kinderen. Want in elk van die negen schetsjes is iets moois. In 't eerste Vader de schrijnende weemoed en smart van een jongen, die ziet dat vader, de meest geliefde leeraar overigens van school, telkens dronken is; in 't tweede Voor 't Eerst de pittigheid van kleinen Jip die voor 't eerst op school komt, zich dadelijk laat gelden, maar toch 't hoekplaatsje bij de deur kiest, omdat hij dan vader, die hem bracht, nog 't langst kan nazien; in 't derde Speeluur.... doch dat alles moet de lezer nu maar zelf ontdekken.
Alleen, toen 'k het bundeltje had doorgelezen, miste ik wat.
Alles in Kinderen vond ik echt, natuurlijk, vlug gezien, goed gezegd; 't frissche, 't zeer gevaarlijke van 't kinderleven was er wel in - maar dat leventje was me wat klein, wat leeg; ik miste er wat in, en wel den toon: hunner is het koninkrijk der hemelen.
Natuurlijk geen brave Hendrikken miste ik, en nog minder
| |
| |
preekjes tot of van kinderen; o neen, de vlindervleugels en 't perzikendons niet grof aanpakken!
Neen, ik bedoel wat de schrijfster zelve bedoelt, als zij in De Oudste vertelt: hoe hij alleen zich moeders sterfdag herinnert, en hij alleen bloemen op haar graf gaat brengen. ‘Hulpeloos keek hij eerst naar den steen, en toen naar boven in de grauwe herfstlucht - haar zoekende in onbewust kinderlijk geloof... Dit vertrouwen, dat toch nooit voedsel kreeg... (bl. 107).
‘Dat toch nooit voedsel kreeg,’ dit in 't voorbijgaan gesproken woord komt me als 'n lange klacht tegen uit dit bundeltje.
En daardoor mis ik er diepte, niet deftige, philosophische diepte, maar juist die kinderlijke, waardoor kinderoogen zien en kindermonden zeggen, wat menschenoogen en -monden al niet meer zien, noch zeggen.
Een voorbeeld, me door 'n moeder onlangs verteld.
Zieke Zus zit slap op moeders schoot; zij, anders de gepatenteerde schelm van het troepje, heeft nu troebel floers over de porfierblauwe oogen, en haar kopje valt moede op de vleugelmouwtjes van haar schortje, die anders altijd netjes omhoog moeten staan.
- Moetje....
- Wat is er schatje?
- As 'k nu dood ga, dan kom 'k niet in den hemel... mijn vleugeltjes zijn te kort.
Maar moeder zeide - en verbaasd-blijde was ze dit ineens te kunnen zeggen: - Jawel, je bent toch 'n kindje van den Heere Jezus; en die geeft àl zijn kinderen vleugels, als ze sterven.
Zus zegt niets - en slaapt in.
Den volgenden ochtend, weer beter en parmantig, staat ze te springen in haar bedje.
Opeens staat ze stil, en roept tot broer en zusjes, die aan 't trein-spelen zijn, forsch met haar steenstemmetje en haar brutaalblauwe oogen: - Zeg; als jelui en ik doodgaan, krijgen we vleugels van den Heere Jezus! Moetje heeft 't zelf gezeid!
Broer en zusjes kijken op. Broer met 'n twinkeling van ernst in zijn rustige philosophen-oogen; oudste zus 'n beetje gegeneerd over die brutale heks die alles dorst zeggen, en kleine zus beduusd, en vroolijk verbaasd over zulke groote dingen.
Maar ze antwoorden geen van allen wat; nemen het aan als elk andere belangrijke mededeeling, zooals ze ook de mededeeling zouden aannemen wanneer de vacantie begon; en spelen door.
Dus - hoe mooi Kinderen ook is, het was nog heel wat
| |
| |
mooier, echter en intiem-vroolijker geweest als 't meer gezet was in den toon: hunner is 't koninkrijk der hemelen; zij zijn nog prinsjes en prinsesjes in 't paradijs.
G.F.H.
Alexander Kielland. Schipper Worse. Naar het Noorsch door L. op ten Noort. Utrecht. H. Honig.
Dat Kielland, hoewel gerekend tot de groote Noren die van hun nationale een wereld-literatuur hebben gemaakt, toch niet in één adem genoemd werd met Ibsen, Björson en Jonas Lie, komt wel hiervan dat zijn werk herinnert aan anderer uit de wereldliteratuur. Terwijl Jonas Lie de schippers, loodsen en kooplui van die zeestadjes teekende zoo zuiver-Noorsch dat de Noren zich er zelven over verbaasden en dat te meer daar Lie meest te Parijs vertoefde, beschrijft Kielland diezelfde menschen meer op Fransche manier, en dat terwijl hij tusschen hen woonde en sinds '91 burgemeester van Stavanger was. Trouwens sinds hij in hoogheid was gezeten scheen hij 't literaire werk te hebben opgegeven. Totdat hij 't vorig jaar, kort voor zijn dood, voor den dag kwam met een dichterlijken, historischen roman Rond Napoleon.
Skipper Worse is ongetwijfeld een zijner beste romans, waarin hij minder dan b.v. in de Novelletter aan zijn satire den teugel viert. Mij doet dit boek altijd eenigszins denken aan L'Evangeliste van Daudet, doch hier is dit thema met meer inzicht behandeld, en niet op z'n Parijsch maar Noorsch, in een zeestadje waar men leeft van, voor en door den haring. Hoe kan Kielland met een paar woorden 't visschersvolk voor ons laten leven! Toch teekent hij hier eigenlijk de Haugianen, de volgelingen van Nils Hans Hauge, een leekeprediker, die indertijd buiten de door 't rationalisme versteende staatskerk, een opwekking bracht onder 't volk. In den kring dier opgewekten nu wordt de oude schipper Worse door Amor binnengeloodst. Tot zijn ongeluk. Want 't is hem te wonderlijk en 't blijft hem te wonderlijk, die Haugiaansche en Herrnhuttersche levensernst. Hij voelt zich niet thuis in de vergaderingen der broederen en zijn jonge vrouw, die niet van hem houdt, heeft hem onder al te strenge tucht.
Scherp, geestig en eerlijk teekent Kielland, naast de Haugianen, de vertegenwoordigers van andere levensbeschouwing, en zoo dat ze voor ons leven, als echte menschen met hun vaak kleine deugden en hartstochten. Skipper Worse blijft een mooi boek.
G.F.H.
| |
| |
Henri Hymans. Belgische Kunst des 19. Jahrhunderts. (VI. Geschichte der modernen Kunst). - Leipzig. Verlag von E.A. Seemann 1906.
Dit is 'n mooi boek, 'n schoone daad van den schrijver die op de laatste, de 250ste bladzijde nog even enthousiastisch voor zijn onderwerp is als op de eerste, en niet minder van den uitgever, die 't zoo rijk illustreerde met 200 afbeeldingen, maar bovenal 'n boek dat ik veel Hollandsche lezers toewensch, en dit niet omdat 'n boek nu eenmaal lezers, maar deze lezers dit boek zoo van noode hebben.
Niet omdat 't zoo mooi geschreven is; o neen. Het kunstproza van Jan Veth staat heel wat hooger dan dat van Hymans; doch misschien is daarover in dezen duitschen tekst moeilijk te oordeelen. En ook de stof schijnt mij in G.H. Marius' De Hollandsche schilderkunst in de XIXe eeuw of in A.J. Wauters Die Vlämische Malerei veel beter gegroepeerd dan in deze Belgische Kunst des 19. Jahrhunderts.
Ook niet omdat 't zoo bizonder goed geeft, wat de titel belooft. Wel is hierin de beknopte historie van beeldhouwkunst en architectuur schoon saamgevlochten met de meer uitvoerige der schilderkunst en misschien is dit, mèt den nog zoo korten afstand van 't hier beschreven tijdperk, de reden waarom de lezer de massa van 't vernomene moeilijk zich concreet kan voorstellen - doch dit ware onvoldoende een eigenaardig karakter aan deze monographie te verleenen.
En die heeft ze toch wel, n.l. deze: dat ze de groote beteekenis van kunst voor volksleven en vaderland duidelijk laat zien. Dat bleek in den tijd der romantiek, toen de schilder 't jonge koninkrijk België wees op de rijke pracht der dagen van ouds, en terecht kon gezegd worden: ‘der Maler wurde gewissermassen der Apostel der Nationalität’ (S. 30). Zoo zei ook nog in 1863 minister van den Peereboom in de Kamer: ‘dass es Pflicht der Regierung ist, die Malerei grossen Stils und besonders die Wandmalerei zu unterstützen.. als ein Erziehungsmittel und als eine Anregung zum Patriotismus, als ein Gut für die Gesamtheit’ en bracht dientengevolge 723000 fr. op zijn budget als staatsbijdrage voor muurschilderingen.
Doch als nu de regeering stond aan de zijde der officieele, akademische orthodoxie, werd die steun dan geen onderdrukking van 't opkomend realisme? Zoodat - ja, 't woord van Thorbecke dat kunst geen regeeringszaak was, den Belgen wel als een burger- | |
| |
lijke ketterij in de ooren blijft klinken, maar toch ook door hen erkend wordt dat op den duur 't meest te verwachten is van particulier initiatief en van dat der steden. En dat zich niet onbetuigd laat! Hoe talrijk is 't kunstenaarsgilde in België en hoe beijvert elke stad zich iets buitengewoons, liefst van een ingeboren burger, tot stand te brengen of te bemachtigen. En hoe werkt een enthousiastische burgerzin mede om de eigen stad te verfraaien! Nu moge daar misschien wat Vlaamsche of Waalsche opgewondenheid onder doorloopen, hier boven den Moerdijk deed men wel eens goed te bedenken dat men zijn overschot niet altijd hoeft te beleggen in het tekort van een philanthropische inrichting, en dat onze mooie Hollandsche steden toch op den duur anders dienen verfraaid te worden, dan door 't bouwen van misdadig-leelijke buitenbuurten of door 't dempen van deftige, oude grachten.
G.F.H.
T.K.E. de Haas - Okken. Olle Vrunden in Grönnegerland. 2de druk. Leeuwarden, Meyer en Schaafsma, 1906.
Jhr. Mr. J.A. Feith. De Ommelander Borgen der XVIIde en XVIIIde eeuw en hare bewoners. Groningen, J.B. Wolters, 1906.
Groningerland zag er in de 17de en 18de eeuw heel anders uit dan thans. De talrijke kasteelen van den Groninger landadel, die de kaart van Beckeringh vertoont, zijn op enkele uitzonderingen na verdwenen. Wat van al die gebouwen, waarvan sommige tot de 14de en 15de eeuw opklommen, te zeggen valt en hoe hunne bewoners langzamerhand als ‘jonkers’ de rol van bezitters van heerlijkheden in het oude vrije Friesche Ommeland gingen spelen, wordt ons door den bekenden Groninger rijksarchivaris nauwkeurig en op onderhoudende wijze verteld. Zijn boek is een stuk oudheidkunde, oude beschavings- en rechtsgeschiedenis, dat zeker binnen en buiten het gewest met belangstelling en erkentelijkheid zal ontvangen worden. Een lijst van alle voormalige oude burchten met historische toelichting volgt achter de algemeene beschrijving van aard en wezen dezer merkwaardige kasteelen en van hunne bewoners.
De omwoners daarvan, de plattelands-Groningers van onzen tijd, worden in het boek van mevr. De Haas ten tooneele gevoerd, sprekend in hun eigen dialekt en over hunne eigenaardige gewoonten en denkwijzen. Wie iets van hen weet, zal in het algemeen het gunstige oordeel van Dr. Lingbeek over het boekje willen onderschrijven. Alleen dient opgemerkt te worden, dat de taal
| |
| |
soms, wat de woordvoeging betreft, al te hoog-Hollandsch klinkt: dat hebben wij indertijd van den bekenden dialekt-voordrager Holsbergen anders gehoord! Het zevental kleine novelles is niet onverdienstelijk ook als zoodanig.
P.J.B.
F.M. Knobel. Dwars door het land van Roosevelt. Amsterdam. H.J.W. Becht, 1906.
Het klimmend getal goede reisbeschrijvingen over de Vereenigde Staten getuigt van toenemende belangstelling in ons land voor het leven en streven in de groote Republiek, waar de dollar heerscht. Boissevain, Tutein Nolthenius, Dr. Kuyper, Hendrik Muller, Hugo de Vries gaven ons reeds allerlei belangwekkende kijkjes op land en volk, industrie en wetenschap. Hier is een man van den handel aan het woord, die zich evenwel niet bepaalt tot dit gebied, waarop St. Francisco en Chicago, St. Louis, Buffalo en Nieuw-York vooral zijne aandacht trokken, en die ons niet alleen cijfers van in- en uitvoer en opmerkingen over heden en toekomst van den Amerikaanschen handel voor oogen plaatst. Hij, die in het Oosten met zooveel talent de belangen van Nederland behartigde en voortgaat te behartigen, vestigde ook in het bijzonder de aandacht op het Nederlandsche element in Amerika en zijn toekomst, waarover hij gunstiger denkt dan sommige der bovengenoemde schrijvers. Holland City en Grand Rapids bezocht hij met groote belangstelling voor die middelpunten van Nederlandsche kolonisatie, waaraan ook Dr. Kuyper zoo vele merkwaardige bladzijden wijdde. Wat hij daarover zegt, is de overweging waard van allen, die in de rijen van het Algemeen Nederlandsch Verbond zich bezig houden met de vraag, hoe het mogelijk zal zijn die elementen voor onzen stam te behouden of ten minste ze niet geheel daarvan te laten vervreemden. Ook te New-York kwam hij in aanraking met het veelbelovende Amerikaansche ‘Jong-Holland’. Het onderhoudende boek eindigt met een bezoek aan Washington en den merkwaardigen nakomeling der oude Hollanders, die daar thans de leider is der groote Unie en de aandacht der gansche wereld bij voortduring tot zich trekt.
P.J.B. |
|