| |
| |
| |
Noortje Velt
Door Jacqueline. E. van der Waals.
I
Noortje zat in een hoek van de half donkere kamer en schreide. - Ze schreide niet, omdat ze zoo bedroefd was, dat ze wel schreien moest, maar omdat ze voelde, op dàt oogenblik, onder die omstandigheden, niets anders te kunnen of te mogen doen dan schreien.
De kamer was vol menschen, die op gedempten toon met elkaar spraken; nu en dan werd een meewarige blik op het kleine, ineengedoken figuurtje geworpen, een hand vriendelijk troostend op het blonde kinderhoofdje gelegd. - Zoodra dan het kind voelde, dat men op haar lette, werd het snikken nog heftiger, nog hartstochtelijker.
‘Ze hield ook zoo veel van haar moeder,’ fluisterden de aanwezigen ‘het arme kind!’
Toen schaamde Nora zich, want ze wist immers heel goed, dat ze niet schreide van droefheid over den dood van haar moeder, dat er niet eens droefheid was in haar hart, - niets dan boosheid en oproer en ongeduld. Oproer tegen de drukkende dwingelandij van de stilte, die ze haatte, - ongeduld over al die groote menschen met hun meewarig fluisterende woorden, hun langzame bewegingen, hun onhoorbare voetstappen... Zij waren het, die de stilte groot en machtig maakten door hun gewillige onderworpenheid.
| |
| |
Dien morgen was ze het huis binnengekomen - groot en zwaar en plechtig. Nu was ze overal, waar menschen waren; ze eischte eerbied en gehoorzaamheid, ze dwong tot onderwerping. Ze legde hem, die spreken ging, de hand op den mond en de woorden klonken zacht en gedempt; ze legde hem, die zich oprichten wilde, de loodzware hand op den schouder en de bewegingen werden slepend en langzaam - en ook op Noortjes hart had ze haar hand gelegd, en toen was dat hartje zóó zwaar, zoo héél zwaar in haar geworden, dat ze zich niet zou hebben kunnen opheffen uit haar stoeltje ook al had ze dat gedurfd.
Van buiten door de open ramen der achterkamer klonken de vroolijke stemmen der Santpoortjes tot haar door - die in den tuin speelden als andere dagen - en, hijgend van het zenuwachtig schreien, drukte Nora den zakdoek tegen het trillend mondje om het niet luide uit te snikken in de stilte rondom haar - haar ongeduld om weg te komen onder den druk van het algemeen medelijden uit, haar verlangen om mee te gaan spelen met de anderen, eenvoudig en gewoon, alsof er niets bijzonders gebeurd was dien morgen.
Natuurlijk mocht ze nu zóó iets niet wenschen, ze voelde zelf, dat het niet in orde, dat het verkeerd was, en dat maakte haar nog bedroefder en zóó angstig, dat ze niet eens het betraande gezichtje dorst opheffen, uit vrees iets te doen, dat oneerbiedig zou schijnen tegenover haar die gestorven was....
Maar ze wenschte het tòch en omdat ze het wilde met zulk een groot, zulk een ongeduldig verlangen, werd het haar, alsof het werkelijk gebeuren ging. En ze zag, hoe ze opstond, kalmweg opstond uit haar stoel en stil met gebogen hoofd doorging tusschen de zwijgende menschen, en hoe ze de deur bereikt en die open doet en in de gang komt, waar niemand is, en de stilte geen macht meer heeft over haar, en de lange gang loopt ze door naar den tuin, waar de zon schijnt en de bloemen bloeien, en ze klimt op het lage muurtje dat hun tuin van dien der buren scheidt, en ze slaat de beenen naar den
| |
| |
anderen kant van den muur en ze springt naar beneden.
‘Hier ben ik’, roept ze vroolijk, ‘ik kom meespelen’.
Maar het vroolijke lachen heeft eensklaps opgehouden. Verlegen, ietwat verschrikt zien de kinderen haar aan.
‘Ik kom meespelen’, herhaalt ze zachter.. onzeker..
Ze staat nu dicht bij Emy Santpoort, die aarzelend zegt:
‘Ik dacht niet, dat je komen zoudt van avond, omdat... omdat...’
Nora's hoofdje duizelt; ach, ze had het immers wel vooruit kunnen begrijpen, dat de Santpoortjes het weten zouden, dat iedereen, dat de heele school het nu al wist....
Nora zat in haar stoeltje en snikte en snikte en het allerliefst zou ze boven in het donker in haar eigen bedje willen liggen, met het hoofd in de kussens verborgen. O, hoe heerlijk zou dat zijn, hoe veilig!
‘Arm kind,’ zei oom Henri en hij legde zijn hand bedarend op haar schouder, omdat hij haar zoo hevig snikken zag, en toen schaamde Noortje zich weer, want ze was immers niet werkelijk bedroefd - alleen maar heel boos en heel ongelukkig.... Ze schreide dien avond twee groote-menschenzakdoeken door en door nat, - en dat vond ze toch ook wel weer heel groot van zich zelve....
Later op den avond knielde de kleine, vriendelijke tante Bertha bij Noortjes stoel. Ze begon lieve, meewarige woordjes te spreken op een zacht-treurigen toon, die volkomen paste in de droeve omgeving. En het kind legde gewillig haar hoofdje tegen tantes borst en liet zich sussen door de warme hartelijkheid dier medelijdende stem, die zoo vertroostend klonk - want mevrouw Merlin de Vaucluse hàd een algemeen erkende gave, bedroefden te troosten - altijd en jegens iedereen was ze vol beschermende liefde en goeden raad. Het scheen dan ook nu van zelf te spreken, dat zìj gedurende de eerste dagen de plaats van moeder bij de moederlooze kinderen zou vervullen.
| |
| |
Al zwaarder en zwaarder begon Nora's hoofdje tegen tantes schouder te rusten.
‘Ik geloof, dat je heel erg moe bent, kindje,’ zei ze ‘zal ik je maar naar bed brengen?’
Noortje stond op, gewillig en onderworpen; beleefd ging ze rond, om allen ooms en tantes een handje te geven en een nachtkus van hen te ontvangen, - en snikkend van dankbaarheid, dat ze nu heusch naar bed mocht gaan, volgde ze tante Bertha naar boven.
Tante hielp haar bij het uitkleeden; dekte haar toe, toen ze in bed lag; kuste haar teeder goedennacht - een moeder had het niet liefderijker kunnen doen. Ze bleef bij het bedje zitten tot het kind scheen te slapen, toen blies ze de kaars uit en verliet op de teenen het vertrek.
Nora hoorde, hoe de voetstappen afdaalden langs de trap, hoe de deur van de huiskamer openging en weer gesloten werd, - nog even wachtte ze, luisterend, toen richtte ze zich heel voorzichtig op, stapte uit bed en knielde neder. Ze had vergeten... ten minste nagelaten, haar avondgebedje te doen. - Langzaam en eerbiedig zegde ze het op, juist zooals moeder het haar geleerd had, maar toen ze kwam aan de woorden:
‘Neem mijn ouders en mijn vrienden
In bescherming dezen nacht,’
haperde ze even.
‘Neem mijn vader en mijn vrienden’
verbeterde ze zich rustig, haar moeder immers had haar voorbidding niet meer noodig?
‘En wil mij zóó lief en braaf maken, dat ik eenmaal bij U in den Hemel met moeder vereenigd mag worden, amen’, voegde ze er ernstig aan toe, inplaats de gewone vraag om beterschap voor haar moeder, een vraag, die ze, zoolang ze zich herinneren kon, iederen morgen en iederen avond herhaald had.
Toen ging ze rustig slapen.
Als nu nog maar al die groote menschen weg waren, zou alles weer gewoon zijn gang gaan... haast gewoon... als vroeger, dacht ze.
| |
| |
Toen ze den volgenden morgen de ontbijtkamer binnentrad, vond ze daar alleen nog tante Bertha; de andere familieleden waren allen den vorigen avond vertrokken. Mijnheer Velt zat op zijn gewone plaats aan tafel, zijn gelaat stond strak en ernstig. Nora keek hem een oogenblik aarzelend aan, onzeker, of ze hem een hand zou durven geven, toen sloop ze stil en angstig naar haar plaats met een zwaar hart en een duizelend hoofdje.
Geen woord werd gesproken onder het ontbijt. Die stilte maakte het kind zenuwachtig. Het was dezelfde stilte nog, de hatelijke, de vijandige stilte van gisteren. Nu en dan wierp ze tersluiks een blik op het veranderde gezicht van haar vader, en vaag voelde ze, hoe hij het was, die de stilte in bescherming nam - en haar hart werd zwaar van afgunst en diepe moedeloosheid. Van dit oogenblik af aan, ontweek ze haar vader onwillekeurig in haar kinderlijk egoïsten angst voor smart; nooit trad ze, ook later niet, zonder eerbiedigen schroom de studeerkamer binnen.
Dadelijk na het ontbijt stond mijnheer Velt op om naar zijn kamer te gaan, en Noortje sloop haastig naar de kinderkamer, waar Sofie met de kleintjes ontbeet.
Kleine Henri zat op den grond te spelen en te babbelen, hij was de eenige in huis, die niet wist, nog niet kòn begrijpen, en Noortje voelde een groote, rustige veiligheid in zijn nabijheid.
Jan zat aan tafel, hij had een prentenboek voor zich, waarin hij lusteloos zat te bladeren. Hij keek Nora aan maar zei niets; een stille, droeve schroom lag vragend in zijn oogen. Nora begreep dat - ze kreeg medelijden met haar broertje. Maar ze ging toch eerst naar Sofie om haar goedenmorgen te zeggen, zwijgend gaf ze haar de hand.
‘Let je even op Henri?’ vroeg Sofie, die naar de eetkamer moest, om het ontbijt te helpen wegruimen.
Noortje knikte, toen ging ze naar Jan - aarzelend.
‘We moesten wat gaan spelen,’ zei ze zacht ‘willen we gaan kleuren?’ en ze begon haar verfdoos en haar kleurplaten voor den dag te halen.
Jan keek zwijgend toe.
| |
| |
‘Màg dat?’ vroeg hij fluisterend.
‘Ja,’ zei Nora, vastbesloten. Maar ze kreeg toch een kleur, terwijl ze het zei, want ze was er zelf ook niet zoo heel gerust op, of het niet misschien oneerbiedig was, wat ze deed... Maar Jan was nog zoo klein, die mocht het wel, die kon nog niet zoo heel bedroefd zijn. En zij? Ze had zich den vorigen avond zoo diep ellendig gevoeld.... ze wilde niet weer bedroefder schijnen dan ze in waarheid was.
Toen Sofie een poosje later binnenkwam, vond ze de kinderen zoet en rustig bezig. Nora was met haar gedachten op school. De meisjes waren nu aan het rekenen op de lei. Annie Verveen was nu natuurlijk aan de negen-en-negentigste som bezig, waarover zìj verleden week zoo lang had moeten nadenken. Zou Annie haar inhalen vandaag? Eens was Annie haar al bij geweest, toen er een fout in het antwoordenboekje gestaan had, en ze de som zoo dikwijls had moeten overmaken tot Annie dezelfde uitkomst had gekregen als zij. Toen eerst had de juffrouw begrepen, dat de fout aan het boekje lag, niet aan haar...
Nora wou, dat het niet verkeerd was, gewoon naar school te gaan, als er iemand in de familie gestorven was. Niet, dat ze op zich zelf liever sommen maakte dan platen kleurde, maar die sommenwedstrijd met Annie was zoo prettig en ze zou het zoo heel jammer vinden als ze nu niet nummer één van haar klasse bleef. Ze wou, dat ze nu dood-gewoon tusschen de andere meisjes in de klasse zat, dan zou ook de eerste ontmoeting voorbij zijn... Noortje zuchtte. O, dat eerste weerzien van de meisjes! O, al die verlegen, medelijdende gezichtjes, die zachte stemmetjes, en o, haar eigen verlegen angst, haar onzekerheid, hoe zich te houden, hoe te kijken....
Een poosje geleden was één der meisjes in diepen rouw over den dood van haar grootmoeder op school gekomen en op de vraag der vriendinnetjes of ze meespelen wilde, had ze op zacht treurigen toon geantwoord, dat ‘ze nu geen lust had in vroolijke spelletjes’. Met eerbiedige
| |
| |
verbazing had Nora toen dat antwoord aangehoord, vaag gevoelende, dat het wel iets heel moois moest zijn, als men zoo bedroefd kon wezen, maar, diep in haar hart ook wel even twijfelend aan de oprechtheid van Connie's woorden. Want ze wist wel, dat er verschillende naturen waren: zachte, weeke, gevoelige naturen en flinke, koele, verstandige karakters en ze had altijd wel geweten, dat zìj niet tot de overgevoelige meisjes behoorde, zij, die nooit gilde, nooit bang was - net een jongen, maar toch... zie, ze wist toch, dat ze van haar moeder gehouden had - meer dan van iemand anders op de wereld....
Sofie, die bij het venster zat te naaien, kwam telkens met den zakdoek aan de oogen, terwijl zij hier zoo kalm vergenoegd platen zat te kleuren alsof er niets in de wereld gebeurd was, om verdrietig over te zijn - zich eigenlijk maar over één ding bedroeven kon - daarover, dat ze niet bedroefder was....
Ze begon zich een beetje ongerust over zich zelve te maken. Was ze dan heusch zoo hèèl ongevoelig? Had ze te veel verstand om veel gevoel te hebben? De meisjes verweten het haar soms...
Ze keek naar Jan - Jan huilde ook niet, maar die was misschien nog te klein om zijn verlies te begrijpen en bovendien, Jan wàs ook niet gevoelig, hij was ook zoo knap op school, peinsde Nora.
Maar langzamerhand nam de arbeid, waaraan ze bezig was, al haar gedachten in beslag. Het was een heerlijk, maar moeilijk werk het kleuren van platen. Met zorg moest de juiste kleur worden gekozen; zuiver, met vaste hand moesten de omtrekken worden gevolgd. Jan had andere denkbeelden dan zij over de methode, die gevolgd moest worden. In dikke, dekkende laag verspreidde hij de verf over het te kleuren vlak. Te vergeefs had Nora getracht, hem er van te overtuigen, dat men de schaduwen door de verflaag heen moest blijven zien. Het werd netter op zijn manier, verklaarde Jan, - met welgevallen zijn werk beschouwende. Daarom bemoeide Nora zich niet verder met hetgeen hij deed, maar verdiepte zich geheel in eigen arbeid.
| |
| |
De plaat, die ze kleurde, stelde een landweg voor, waarop, door een hond getrokken, een groentekarretje voorbij reed. Een kleine jongen bestuurde de kar. Ze gaf den oogen en het buisje van den jongen de blauwe kleur van den hemel, den wangen en lippen in het roze gelaat de kleur der roode bloempjes in het gras. Licht okergeel als de weg, werd het blonde haar; de groenten in de kar, de boomen en de velden werden van het zuiverste grasgroen, de worteltjes van het helste oranje, dat ze mengen kon. In het zachte blauw des hemels dreven wit de wolken, ongekleurd...
Het scheen Nora, of ze nog nooit zoo netjes gewerkt, zoo natuurgetrouw de kleuren gekozen had. Vuurrood van opgewondenheid en inspanning werkte ze voort; al het andere was vergeten, - de school, de sommen, haar smart, haar zelfverwijt. Er was voor Nora altijd maar één ding in de wereld belangrijk en dat was altijd het werk, waaraan ze op het oogenblik bezig was. Er bestond dus voor haar niets anders dan de heerlijkheid van frissche kleuren, die ze verwezenlijken wilde, - die ze verwezenlijkt zag in haar kinderwerk.
De plaat was af, aandachtig bekeek Nora haar werk en haar oogen begonnen te glanzen van blijden triomf, dàt zal moeder mooi vinden!
‘O, moeder, moeder, moeder?’
Even zat ze stil, verschrikt, duizelig door de plotselinge herinnering, en toen kwam daar de schaamte weer, en het zelfverwijt....
Droefheid en zelfverwijt waren altijd één geweest voor Nora Velt - daarom ook was ze zoo bang voor smart.
‘Vergeef me,’ fluisterde ze, ‘dat ik u vergeten had.’
Ze wierp een snellen blik om zich heen om te zien, of niemand haar onwillekeurige beweging van op te willen springen gezien had. Maar Sofie zat voorover gebukt te naaien en Jan was nog geheel verdiept in zijn werk.
Zwijgend borg ze haar plaat in de portefeuille, lusteloos nam ze een nieuwe, met een gevoel van troostelooze verlatenheid in het hart. Wat kwam het er ook eigenlijk
| |
| |
op aan, of haar werk mooi of leelijk werd, nu er toch niemand meer was om het te bewonderen, om haar te prijzen, als ze goed gewerkt had?
Even later was ook Jan klaar met zijn plaat. Met een soliede degelijkheid stonden de kleuren op het papier. Nora boog zich over het moederlooze kind heen en prees de netheid, waarmee hij gewerkt had.
En ze maakte geen aanmerking op zijn verkeerde wijze van kleuren.
Na de begrafenis toen het huis, behalve de studeerkamer, weer veilig was; toen moeders naam niet meer genoemd werd; toen Nora weer naar school ging en alles gewoon - haast gewoon - was als vroeger, gebeurde het eens, dat ze voor vader een brief moest halen die op den schoorsteenmantel van de slaapkamer was blijven liggen.
Het was voor het eerst na moeders dood, dat ze de sterfkamer binnentrad. Aan haar rechterhand stond het bed met de gesloten, groene gordijnen, waarachter moeder zoo lang ziek gelegen had, zoo héél lang, dat Nora die ziekte als den natuurlijken toestand was gaan beschouwen, dat het al even min in haar was opgekomen, die zieke moeder te beklagen, als te verwachten - schoon ze dagelijks aan God om beterschap voor haar moeder vroeg - dat moeder ooit zou kunnen beter worden, of te vreezen, dat ze ooit sterven zou.
Vroeger was ze vaak op dezelfde wijze de kamer binnengekomen, stil en behoedzaam, met ingehouden adem, uit angst de zieke te zullen wekken en als ze dan voorbij het bed was gegaan, had ze even, luisterend gewacht, of moeder misschien wakker was, en haar roepen zou, en soms, als ze dan naderbij was geslopen, had ze even tusschen de dichte gordijnen naar binnen gegluurd - en, o! dan hadden haar twee groote, blauwe oogen toegelachen uit een roerend bleek gezichtje en schertsend had het geklonken:
‘Vooral heel stil zijn, kindje, want ik slaap.’
Dan lachte Nora vroolijk, maar toch weer bezorgd vroeg ze:
| |
| |
‘Ik heb u immers niet wakker gemaakt?’
En moeder knikte dan van neen en Nora zei verontschuldigend:
‘Ik wou u maar even zien, weet u, alleen maar eventjes zien.’
Ook nu stond Nora stil en staarde ze naar de gesloten gordijnen en haar adem begon sneller te gaan tusschen de half geopende lippen en een licht rood begon haar wangen te kleuren, en toen drukte ze haar hand op haar hart, omdat het zoo onstuimig bonzen ging....
Nora geloofde niet aan wonderen.
Ze geloofde natuurlijk wel, dat God wonderen doen kon, indien Hij wilde - God kon immers alles, - maar ze geloofde toch niet, dat er nu nog ooit wonderen gebeurden of zouden gebeuren op aarde; maar dat was ook niet noodig meende ze, ze dacht dat God heel goed haar gebed kon verhooren, zonder dat Hij daarom nog een wonder zou behoeven te doen. En nu begon ze bij zichzelve te overleggen, hòe het ook zonder wonder mogelijk kon zijn, dat moeder daar achter die gesloten gordijnen lag en sliep.
Misschien, dacht ze, was moeder slechts schijndood geweest, en wakker geworden vóór de kist gesloten was. En toen was moeder, ijlende van koorts de straat opgeloopen. Het was toen nacht, en een dokter, die naar een patient reed, had haar gevonden en naar een ziekenhuis gebracht. En omdat niemand in het geheele huis wist, wie ze was - ze was al dien tijd buiten kennis gebleven - had ook niemand hun bericht kunnen zenden. Maar op een morgen, juist dezen morgen - was ze weer bij kennis gekomen en omdat ze zoo naar haar kinderen verlangde, had ze de kleeren van een van de verpleegsters aangetrokken, die ze in een hangkast had gevonden en ze was zoo snel mogelijk naar huis geloopen, en de portier had gedacht, dat het een van de verpleegsters was, die uitging. En, omdat de slager juist op de stoep stond, was ze ook thuis ongemerkt binnen gekomen en ze was eerst naar haar slaapkamer gegaan om te bedenken, hoe ze het haar man en kinderen meedeelen zou, dat ze nog leefde... En toen
| |
| |
was ze zóó moe geworden, want ze was nog heel erg zwak, en het was waarlijk wel verwonderlijk, dat ze niet onderweg was neergevallen, maar dat kwam omdat ze zoo heèl erg naar huis verlangd had, dat ze eventjes, geheel gekleed op bed was gaan liggen, en toen was ze in slaap gevallen - en nu.... nu werd ze juist wakker en als Nora's hand zich nu uitstrekte, nu de gordijnen ter zijde schoof.... Roerloos bleef Noortje staan, onzeker of ze zou durven. Want ze wist wel, dat het niet waar was, wat ze zich had ingedacht, ze voelde zelf, hoe onwaarschijnlijk het heele verhaal was, maar, wat kwam dat er eigenlijk op aan, ze had immers alleen maar willen laten zien, dat het niet onmogelijk was en - God kon immers wel wat beters bedenken, als Hij wilde. Zij behoefde nu alleen maar de gordijnen te openen en dan zou God....
Ze aarzelde. ‘Misschien heb ik zelf wel gedroomd? Ben ik misschien ziek geweest?’ hielp ze God bedenken.
Nora geloofde niet aan wonderen - maar ze geloofde wel, dat God het gebed kon verhooren, ook, waar de vervulling onmogelijk leek. En ze vouwde de handen en sloot de oogen, om zich zelf, om God, duidelijk te toonen, dat ze bad.
‘Ik verlang zoo naar moeder, God,’ sprak ze dringend, ‘ik geloof - ik weet, dat ze niet gestorven is.’
Ernstig vragend keek ze op, toen glimlachend, triomfeerend, - het handje, dat zich uitstrekte naar de plooien van het dicht gordijn, beefde van opwinding....
Een poosje geleden had moeder de kinderen een versje laten leeren van een arm, ziek jongetje, dat jaar en dag ziek gelegen had in een donkere kamer, en eens op een winternacht had hij de handjes gevouwen en tot God gebeden:
‘Och Heer, nu wordt het al te bang,
Ach lieve Jezus, kan het zijn,
Verlos mij van die pijn.’
En toen de moeder 's morgens kwam, had ze het kind gestorven gevonden, en ze had hem naar het kerkhof gebracht en begraven - maar het zieltje was naar boven gevlogen in de armen van Jezus....
| |
| |
Verschrikt trok Nora de hand terug, neen... moeder mocht wel blijven bij God...
‘Vergeef me, moedertje,’ sprak ze haastig, ‘ik heb er nooit aan gedacht dat u pijn, dat u verdriet had - ik denk ook nooit aan het verdriet van andere menschen - ik denk aan niemand dan aan me zelve.’
De tranen kwamen haar in de oogen. Beschaamd vluchtte ze heen - holde ze de trappen af - naar beneden.
‘Waar is de brief?’ vroeg vader, met verwondering naar Noortjes leege handen ziende.
‘Vergeten,’ sprak ze nauw hoorbaar, en daar was ze nu weer op eens het onnadenkende, onhandige kind, dat ze altijd in vaders tegenwoordigheid was, dat nog niet eens zulk een eenvoudige opdracht naar behooren kon vervullen.
Bedroefd en verlegen sloop ze weer naar boven...
Maar sinds dien dag was haar verlangen minder hevig, haar verlatenheid minder groot - ze had goedgekeurd, wat God gedaan had.
Het was den menschen een verbazing, en mevrouw Merlin de Vaucluse een voortdurende ergernis, dat mijnheer Velt, niet alleen de geheele huishouding, maar zelfs de opvoeding van zijn kinderen kon overlaten aan juffrouw Sofie Prins, een onontwikkeld meisje, dat maar weinig boven het beschavingspeil der gewone dienstboden stond en als kindermeisje bij de Velts in huis gekomen was. En ook Nora heeft er later vaak met angstige verwondering aan gedacht, hoe heel weinig haar vader zich om zijn kinderen scheen te bekommeren, hoe volkomen onverschillig hij voor hen was. Maar als kind verontrustte die gedachte haar niet. Ze was er onwillekeurig een beetje trotsch op, dat haàr nooit rekenschap werd gevraagd van de wijze, waarop ze haar tijd besteedde, dat haar nooit verboden werd, de boeken te lezen, die ze in moeders kastje vond en die andere kinderen van haar leeftijd nog niet lezen mochten, en ze gevoelde het onbewust als een groot blijk van vertrouwen, dat ze altijd mocht gaan spelen waar, en bij zich noodigen mocht, wie ze verkoos. Immers, indien ze had willen om- | |
| |
gaan met de ‘nuffen en jongensgekken’ in haar klasse; indien ze boeken had willen lezen, die werkelijk niet goed voor haar waren; indien ze niet altijd mooie rapporten van school had thuis gebracht, dan zou haar vader zich wel met den loop der zaken hebben moeten bemoeien. Maar waarom zou hij tusschenbeide komen, zoolang alles goed ging?
Nora leerde haar eigen weg gaan, steunende op eigen krachten en ze voelde, dat die krachten daarvoor berekend waren. Ja, vroeger, toen ze nog een heel klein kind was, vóór moeders dood, had ze wel behoefte gevoeld met al, wat er op school gebeurd was, met al haar bezwaren en moeilijkheden naar de ziekekamer te loopen, - maar dat kon nu niet meer.... en behoefde ook niet meer, voelde Noortje. Ze was nu immers oud en wijs genoeg om voor zich zelve te beslissen?
En daar ze werkelijk een heel verstandig, klein meisje was, dat gewoon was, ook de gevolgen van haar handelingen te berekenen en een heel trotsch, klein meisje, dat zich schaamde, domheden te zeggen of dwaasheden te doen, en gewoonlijk wel wist, wat moeder aangeraden of goedgekeurd zou hebben, behoefde mijnheer Velt zelden met klachten over zijn dochtertje te worden lastig gevallen - en daarin stelde Noortje haar eer.
Maar soms.... soms kon ze toch een enkel maal wel eens wenschen, dat haar vader een klein beetje meer belangstelling, een klein beetje meer liefde toonen mocht, en soms, als ze van school thuis kwam, opgewonden van pret of diep verontwaardigd over vermeend onrecht, kon ze plots, verward en bedroefd zich angstig terugtrekken in zich zelve bij de smartelijk ernstige uitdrukking zijner oogen, bij een onredelijk, prikkelbaar woord uit zijn mond....
Zoo was hij dus het eenige onveilige, het eenige dreigende in Noortjes kalm-gelukkig kinderbestaan, en daarom sloot ze hem uit uit haar gedachten, rustig vertrouende, dat later alles wel terecht zou komen, later, als ze oud genoeg was, hem te begrijpen, als ze groot genoeg was, moeders plaats in huis te vervullen.
Als Nora later aan haar vader terug dacht, zag ze
| |
| |
in haar herinnering een lange, gebogen gestalte, somber zittende op zijn kamer, rusteloos dwalende door het huis, een eenzamen, ouden man.
Maar daarnaast - toen haar de papieren haars vaders waren ter hand gesteld, toen ze zijn brieven las, en zijn verzen, - vormde zich in haar gedachten het beeld van een anderen Adriaan Velt, dien ze nooit gekend had, of verloren, zoo volkomen, als men alleen dat kan verliezen, wat veranderen kan. Uit die teedere brieven, uit die hartstochtelijke verzen stond het beeld voor haar op van een jong, een gelukkig man, wonderlijk jong, en wonderbaar gelukkig in de liefde van Eleonora Merlin de Vaucluse, en dien vreemden, jongen man, dien ze nooit met den naam van ‘vader’ leerde toespreken, - kreeg ze lief als een mooi, heel dierbaar gedachtenbeeld.
Ze zag hem dan als een langen, onhandigen jongen, die voortdurend in één heerlijke verbazing leefde, dat een meisje als Eleonora Merlin hem liefhebben kon, hem, die niets bezat dan zijn liefde tot haar en zijn geleerdheid. En hij leefde alleen voor haar en werkte alleen voor haar, om door het volbrengen van iets waarlijk goeds haar liefde voor hem te rechtvaardigen. Ze waren beiden nog kinderen geweest, toen ze elkaar hadden liefgekregen, en kinderen, toen ze samen getrouwd waren, twee dwaze, gelukkige kinderen, die niets afwisten van de groote-menschenwereld om hen heen. En hun eerste kind, hun dochtertje had die gave van hen geërfd, om jong en gelukkig te zijn, jong, onafhankelijk van den tijd, en gelukkig, onafhankelijk van de omgeving door eigen groot-innerlijk geluk. En mocht ze het ook later wel eens als een vloek voelen, dat opgaan in zichzelve, in eigen spel, dat kind-zijn onder groote menschen - het was toch ook een heerlijk erfdeel, een gave, een kracht om der wereld niet gelijkvormig te worden.
Nog twee kinderen, twee jongens, werden hun geboren en toen werd Elly ziek.
Ze was zóó ziek, dat alle groote menschen om hen heen begrepen, dat ze nooit beter zou kunnen worden. Elly zelf begreep het, maar Adriaan alleen begreep het
| |
| |
niet, en als een kind nam hij de nieuwe, droeve orde van zaken aan, zonder aan de toekomst te denken....
En toen ze twee jaar bedlegerig was geweest, stierf ze.
En die onverwachte slag van haar sterven had hem gebroken, had hem ziek gemaakt, en blind en arm.
Nu bezat hij immers niets meer op de wereld, hij, die nooit iets bezeten had dan haar liefde!
En Bertha, zijn schoonzuster, was gekomen om hem te troosten, en ze had hem gesproken van zijn studie, van zijn werk, het groote werk, waarvoor hij leven moest, waarin hij voldoening en geluk zou vinden. - Maar wat was zijn werk voor hem, die alleen voor haar had gearbeid?
En van zijn kinderen sprak ze hem, van Nora, van Jan en Henri, van kleine Henri, die de oogen had van zijn moeder - voor zijn kinderen moest hij leven, zei ze.
Zijn kinderen? Maar wat waren zijn kinderen voor hem? Wat zijn de bloemen, de kleuren, wat is het licht voor een blinde?
| |
II.
Nora heeft een gelukkige jeugd gehad.
Want haar oogenblikken van smart waren als kleine wolkjes aan een stralend blauwen hemel, de smart dreef voorbij, de vreugde bleef. Of ze waren als steenen, die een oogenblik de oppervlakte van een stil watertje beroeren, en dan zinken en onopgemerkt blijven liggen, en de wateren der vreugde glijden er tevreden over heen.
Want de smart kwam van buiten af, maar de vreugde was in haar als een bron van licht, dat uitstraalde op alles wat ze liefhad, op alles wat haar omgaf....
Ze wàs dan ook omgeven door louter wonder-heerlijke dingen. Van de zolderkamertjes af, waar de oude rommel bewaard werd - is er iets heerlijkers dan oude rommel? - en waar de koffers stonden, vol oude japonnen, waarin de kinderen zich verkleeden mochten, tot de kelderkasten toe - pikdonkere rooversholen, - was het heele huis vol gespeeld, maar daarom niet minder ondoorgrondelijk, mysterie.
| |
| |
Daar was Noortjes kamer, vol van de heerlijkste dingen, daar was Seerp, daar was Leonidas met zijn volgelingen en Sten Sture met de zijne, daar was het vlakgomelastiek, dat zoo prettig aanvoelde, daar was haar bed, dat een schip was, waarin ze 's nachts woonde, of een hol, waarin ze zich voor haar vijanden verborg.... Maar het allerprettigst, allergeheimzinnigst heerlijke was toch Joyeuse.
Joyeuse woonde in een klein, rond spiegeltje, dat Nora eens gevonden had en sinds dien tijd bij zich droeg. En oppervlakkig beschouwd, was dat spiegeltje maar een doodgewoon stukje spiegelglas en was Joyeuse maar een doodgewoon geelhansje, dat, vroolijk als het licht, vlug als de gedachte, plaagziek als een kaboutermannetje, er genot in vond, te dansen en te spelen langs de bloemslingers van het behang of te verblinden de oogen der overburen. Zóó was Joyeuse voor vreemden, maar voor Nora was ze meer dan dat, voor Nora was ze een tooverding... een talisman, die terugbrengen kon al wat verloren was. En ééns - eens heeft Joyeuse iets onbegrijpelijks gedaan, iets zoo wonderlijk-onbegrijpelijks, dat het Nora langen tijd met vrees en groote vreugde vervuld heeft, omdat het haast een echt wonder - een wonder van God was geweest.
Nora had moeders medaillonnetje verloren - het gouden medaillonnetje met een haarlok van moeder er in, en nu stond ze voor haar kastje en zocht - en zocht - al twee keer had ze haar kastje van onder tot boven uitgepakt, kijkende tusschen alle hoopjes linnengoed, openende ieder doosje, en ze begon heel zenuwachtig te worden, want het medaillon kòn toch nergens anders zijn; en heel bang en bedroefd en beschaamd werd ze over zich zelf, omdat ze ook telkens weer vergat, waar ze haar dingen had neergelegd. En ze bad in haar groote droefheid:
‘Ik weet wel God, dat ik heel onoplettend en slordig ben, maar ik bid U, vergeef me nog dezen éénen keer. Straf me niet in het medaillonnetje, dat ik niet verliezen mag.’
En onder het bidden had ze Joyeuse tusschen de gevouwen handen geklemd gehouden en, toen ze nu de handen weer opendeed, viel Joyeuse er tusschen uit en verdween
| |
| |
in een schoen, die onder het kastje stond, en - toen Nora de schoen op haar hand omkeerde, kwamen ze er beiden uit: Joyeuse met het medaillon! Nora hield ze in de hand en ze keek er naar met een kleur van verrassing, van blijdschap, van verwarring.
‘Het is een toeval,’ zei ze haastig, verschrikt - ‘het is een verwonderlijk toeval....’ Sinds dien dag wist Nora, dat Joyeuse wonderen kon doen - maar ze sprak tot niemand over hetgeen gebeurd was, ook tot Emy niet.
Langenoor was een schaduwkind, een donker, zwijgend, zeer trouw kind, - wonderen kon ze niet doen - ze kon niets, ze had nooit wat voor Nora gedaan en ze zou nooit wat voor haar doen, maar ze had haar lief met een liefde, grooter dan iemand ooit zou kunnen begrijpen of uitspreken - veel grooter dan de liefde van Joyeuse, die immers maar een zonnekind was. Als de liefde van Smike voor Nikolaas Nickleby was Langenoors liefde voor Noortje, zoo trouw, zoo groot, zoo droevig. Overal volgde ze haar en altijd, maar alleen als de zon scheen, was ze zichtbaar en dat kon Nora zich heel goed verklaren - want, als de straten vochtig waren, was het voor Langenoor, die heelemaal geen dikte had, gevaarlijk zich uit te spreiden op straat als voor een blaadje vloeipapier. Dan rolde ze zich op tot een lijn, en die lijn, die ook heelemaal geen dikte had, rolde zich op tot een punt, en een punt was onzichtbaar. En daarom scheen het, dat Langenoor verschijnen en verdwijnen kon, maar dat kon ze niet, want ze deed geen wonderen. Maar juist, omdat ze niets kon - Noortje ook niet kon beschermen, wat toch zelfs een hond had kunnen doen, gaf het haar soms zulk een heerlijk gevoel van veiligheid, Langenoor naast zich te weten en zulk een grappig gevoel van pret en verteedering, als ze het aanzag, hoe dwaas-lang Langenoor zich uitrekken kon, hoe zot ze om Nora kon heen draaien, als ze haar 's avonds van lantaarn tot lantaarn begeleidde.
Noortje bezat nog iets wonderlijks, dat was Seerp
| |
| |
van Adeele, die in haar zak woonde in moeders zilveren naaldenkokertje. Ze had hem zelf gemaakt van een wigvormig reepje perkamentpapier, dat stijf, spiraalsgewijze opgerold, tot een springertje was geworden. En iemand, die in zijn jeugd ook springertjes heeft gemaakt - of, het nu misschien nog eens zou willen probeeren, zal kunnen begrijpen, hoe verwonderlijk het was, dat Seerp, tusschen duim en voorvinger genomen en op tafel neergedrukt, losgelaten, de zoldering van haar kamer kon bereiken.
Was er iets geweest in de stijve onbuigzaamheid van haar springertje, dat Nora had doen denken aan dezen held uit de Roos van Dekama, voor wien ze in haar jeugd zulk een onredelijke liefde en bewondering had opgevat, dat ze in Madzy's plaats zeker aan hem de voorkeur zou hebben gegeven boven den voortreffelijken Deodaat, of had ze gehoopt, door iets heel liefs naar hem te noemen, hem eenigszins het onrecht te vergoeden, dat ze voelde, dat van Lennep en Madzy hem hadden aangedaan?... Haar liefde en bewondering voor dezen papieren Seerp zijn in ieder geval niet misplaatst geweest en groot gelijk had ze hem de voorkeur te geven boven alle andere springertjes in haar klasse. Wie sprong zoo hoog als hij?
Een tijdlang woonde nog Tom Traddles in Nora's zak, het goedige duikelaartje, dat ze uit een stukje vlierpit en een brokje flesschenlood had gemaakt en de ‘Geslepen Draaier,’ het kiendopje, waardoor een spits geslepen lucifertje was gestoken en dat op die manier tot een tolletje was geworden - en de domineersteen, twee om drie, die Sten Sture, en drie om drie, die Nils Sture heette en Leonidas, de aanvoerder van haar knikkers - maar geen van die allen kon bij Seerp worden vergeleken, ofschoon de Draaier ook bewonderenswaardig was in zijn lang doordraaien.
Nora had in dien tijd - ze moet toen ongeveer dertien jaar geweest zijn - drie poppen, van wie ze heel veel hield. Het waren lieve, maar doodgewone kinderen, zóó dood-gewoon als Emily Santpoort en Nora Velt
| |
| |
zelf. Nora verwachtte dan ook geen wonderen van hen, maar ze had ze lief met een teedere, trotsche, moederlijke liefde. Ze kleedde ze 's morgens aan en bracht ze 's avonds naar bed, ze waschte en herstelde hun kleeren en vertelde onder het naar school loopen aan Emyal, wat haar kinderen gezegd en gedaan hadden. Ze deed alles, wat men van een liefhebbende moeder verwachten kan.
Ze wist eigenlijk niet, van wie ze het meest hield, van Emy met het zwarte echte-menschenhaar en het stralend gelukkig wassengezichtje, of van Doortje, het kleine blondje met het smalle biscuitkopje, dat altijd zoo stil, zoo zelfvergeten haar plicht deed - of misschien van Trees-Trijn?
Nora was vroeger al heel tevreden met haar twee kinderen geweest; maar eens, op haar tienden verjaardag, was Trees-Trijn gekomen. Het was Keetje, die haar had binnen gebracht, heel verlegen met haar cadeautje voor de jongejuffrouw, en Nora had het pakje aangenomen en de doos geopend en Keetje bedankt... en - o, waarlijk het was een niet geringe droefheid geweest een zóó leelijk kindje te krijgen! Trees wàs een leelijke pop, ze had een hard, zemelenlijfje, dat zich niet buigen kon van stijfheid en ijzerdraad, ze had een goedkoopen wassen kop, met opgeplakt, viezig vlashaar en, toen ze kwam, waren haar de kleeren aan het lijf vast genaaid geweest en dat staat immers zoo burgerlijk voor een pop!
Maar om Keetje - voelde Nora - moest ze Trees dulden in haar omgeving, moest ze haar een plaats inruimen in haar gedachtenleven!
Dien avond had Nora het kind met kleeren en al in Dora's wiegje weggestopt, - de twee anderen moesten dus samenslapen in het groote ledikantje - ze had de wiegegordijntjes gesloten en een week lang keek ze niet naar het schepseltje om. Maar al dien tijd wist ze, voelde ze heel goed, dat daar in de wieg een arm, leelijk kindje lag, waar niemand naar omkeek - en haar geweten liet haar niet met rust.
En eens op een avond had ze heel voorzichtig de gordijntjes geopend en naar binnen gekeken. Ze is heel
| |
| |
leelijk, peinsde ze. Maar toen begon ze zich te verontschuldigen. ‘Ze is ziek,’ zei ze ‘daarom neem ik haar niet uit bed, niet, omdat ze te leelijk is... Ze heeft de mazelen en de dokter heeft gezegd, dat ze niet màg opstaan.’
Maar met die woorden had ze toch weer het bestaan van het kind erkend.... en toen ze den volgenden avond weer het gordijntje ter zijde sloeg, staarde ze lang en peinzend in het wassen gezichtje, en haar medelijden begon sterker te worden dan haar afkeer....
En plots, zich gewonnen gevend, knielde ze neer bij het bedje, drukte ze een hartstochtelijk berouwvollen kus op het leelijke poppengezicht.
‘Treesje, Treesje, arm kind,’ fluisterde ze ‘mijn arm leelijk vondelingetje, ik zal van je houden, kind, ik zal voor je zorgen. Ik ben heusch blij, dat Keetje je gevonden en bij mij gebracht heeft’ - de woorden werden waar, terwijl ze ze uitsprak - ‘en ik ben blij, dat je nu weer beter bent en morgen zult mogen opstaan. Ik zal voor je zorgen, kind, ik zal van je houden, alsof je mijn eigen kindje was.’
Met een schaar begon ze de vastgenaaide kleertjes los te knippen, ze trok haar nachtgoed aan van Emily en kleedde haar ook den volgenden morgen in de kleertjes van haar eigen kinderen. En voortaan, iederen dag, werd Trees-Trijn het eerst aan- en uitgekleed, opdat het vondelingetje geen gebrek aan moederliefde zou gevoelen.
‘Ik geloof niet, dat moeders half zooveel van hun mooie kinderen kunnen houden, als van hun leelijke,’ zei ze eens, tot Emy Santpoort, over haar liefde voor Treesje sprekende.
Emy Santpoort was geen ‘nuf’ en geen ‘jongensgek’ en dat was heel gelukkig, anders had Nora nooit zoo groote vriendinnen met haar kunnen worden.
Want nuffen en jongensgekken waren dìe meisjes uit Nora's klasse, die, terwijl Nora nog met poppen speelde, zich door jongens het hof lieten maken, die soms in het plantsoen en den dierentuin met vrienden liepen te wande- | |
| |
len, en daar heel trotsch en gewichtig over deden, die in het geheim briefjes kregen van hun bewonderaars, en daar onder elkaar over giechelden, die steeds bij elkander informeerden of ze ‘hem’ ook gezien hadden, of ‘hij’ er ook was geweest, die hun zakgeld versnoepten aan taartjes en het hoofd zóó vol hadden van andere dingen, dat ze onder de domsten van haar klasse behoorden, die zich regen en met hun fijne middeltjes geen gymnastiek konden doen, noch hard loopen konden, en - in het overmoedig gevoel van haar eigen lichamelijke behendigheid vond Nora het zeer verklaarbaar, dat dergelijke meisjes in de bewondering van jongens vergoeding moesten zoeken voor het gevoel van minderheid, dat ze tegenover gewone, eenvoudige meisjes voelen moesten.
En ofschoon Nora zich soms wel eens heel klein en kinderachtig en onwetend kon gevoelen in haar gezelschap, als ze met de geheimzinnigheid van ingewijden doelden op dingen, waarover Nora nog niet nadacht, juist dat gevoel van minderheid tegenover hetgeen ze wist te minachten, maakte haar afkeer daarvan slechts te grooter.
Dat nu Nora geen nuf of jongensgek was, sprak eigenlijk van zelf, ze voelde instinktmatig, dat ze er geen had kunnen zijn, ook al had ze dat gewild, maar dat Emy zulk een eenvoudig meisje was gebleven, dat was iets heel bewonderenswaardigs. Want Emy was een slank, bevallig kind met groote, donkere oogen in het matbleek, rond gezichtje en een heel mooien, bedeesden oogopslag. Ze was ontegenzeggelijk het mooiste meisje in de klas en op school de algemeene lieveling. Ze was een hoofd grooter dan Nora en haast een jong meisje, toen deze nog geheel een kind was in uiterlijk en manieren, ze wist zich in gezelschap van volwassenen, zoo volkomen correct te gedragen met zulk een allerliefste bescheidenheid, alsof ze er zelf een beetje mee verlegen was, zoo overal, onwillekeurig, de eerste plaats in te nemen en ze was steeds zoo onberispelijk gekleed, dat Nora in het gevoel van haar minderheid op al die punten, er zich soms over verbazen kon, dat Emy en zij ooit vriendinnen waren geworden.
| |
| |
Maar als ze dan samen alleen waren, verdween dat gevoel van minderheid, dan nam Nora onwillekeurig de leiding van het gesprek of het spel.
Dan openbaarde ze Emy de geheime eigenschappen van al haar schatten, droomde met haar haar droomen, bouwde met haar haar illusies op. Want met Emy kon ze over alles spreken, omdat Emy nooit die ernstige verbazing aan den dag legde die zoo irriteerend werkt, omdat ze van niet begrijpen getuigt, - omdat ze mèt Noortje begreep, dat het alles slechts dwaasheid was, waarover ze spraken, - tot ernst geworden dwaasheid en tot dwaasheid geworden ernst.
Als ze dan samen naar school liepen, vertelde ze Emy alle groot-menschen boeken, die ze gelezen had en die Emy natuurlijk nog niet lezen mocht, en ze zeiden voor elkaar de verzen van de Génestet op, en ze vereenzelvigden zich met de personen uit Nora's lievelingsboeken en als Philip uit Night and Morning van Bulwer doolden ze door groote, vreemde steden, te trotsch, hun armoede en honger te toonen, of als Göran Person uit Vorstengunst namen ze moedig schuld en straf van anderen op zich, en stierven, miskend door de geheele wereld en door hen, die haar het dierbaarst waren, of als vrouwelijke, achttienjarige Rienzi's - achttien jaar scheen haar toen de leeftijd toe, waarop men groote daden doet - bevrijdden ze een onderdrukt Nederland, om zelf het slachtoffer van den ondank harer landgenooten te worden.
En zóó diep voelde Nora de zoetheid der glorie, dat ze gaarne voor een mooien dood dit leven verlaten zou hebben.
Alleen over God en over haar moeder sprak ze niet tot Emy.... en ook niet over dat ééne wonder van Joyeuse, dat haast een wonder van God was geweest.
| |
III.
Mevrouw Santpoort stond op de stoep van Mariënhoeve en keek onderzoekend den tuin in, of ze Noortje nergens zag. ‘Nora!’ begon ze te roepen en toen ze geen
| |
| |
antwoord kreeg, liep ze den tuin door naar het boschje om den vijver, waar de kinderen gewoonlijk roovertje speelden. Noortje, die in de Paaschvacantie met de Santpoorts mee naar buiten was gevraagd, had zich juist in hinderlaag gelegd om Herman, het hoofd van de vijandelijke bende, te verschalken. Ze hoorde wel, hoe mevrouw haar riep, maar ze hoopte nog een oogenblik, dat mevrouw wel weer naar binnen zou gaan, als ze haar niet dadelijk vond, want ze voelde, dat het niet van belang kon zijn, wat mevrouw haar te vertellen had, - dat er niets in de wereld gebeurd kon zijn, zóó belangwekkend als de vraag, of Herman in de val zou zijn geloopen of niet. Maar toen mevrouw nu zoo bleef roepen, moest ze wel uit haar schuilhoekje tusschen de thujastruiken te voorschijn komen. Het was toch jammer, dat haar spel nu zoo bedorven was, zoo onherstelbaar bedorven....
Half onwillig ging ze mevrouw tegemoet met ongeduldigvragenden blik.
Juf was overgekomen, vertelde mevrouw, ze moest Nora noodzakelijk even spreken.
Nora keek verwonderd, maar ze vroeg niets in haar verbazing en ook mevrouw bleef verder zwijgen met zulk een diep-ernstige, vreemd-strakke uitdrukking op het gelaat, dat een vage angst in Nora opstijgen kwam.
Was juf overgekomen? peinsde ze, waarom? Waarom had juf niet geschreven, als ze haar iets te vertellen had? Ze keek naar mevrouw Santpoort op - neen, ze zou toch maar liever niets vragen, het zou zoo gek zijn, als er heelemaal niets bijzonders was, en ze had zich dan al zoo bezorgd getoond, zoo onnoodig ongerust gemaakt. Zwijgend liep ze naast mevrouw naar binnen - ze was niet gewoon, zich bij voorbaat ongerust te maken, over hetgeen zou kunnen gebeurd zijn....
Juf stond in de huiskamer, de oogen gezwollen van het schreien, haar lippen trilden: ‘Ik kom je naar huis halen,’ zei ze zacht.
Hulpeloos keek Noortje haar aan. Ze vroeg niets - ze wachtte....
| |
| |
‘Vader is plotseling ziek geworden, heel erg ziek... en nu zou hij graag willen, dat je thuis kwam.’
Hij zou graag willen, dat ze thuis kwam!... Heusch? De verrassing, die even in Nora's gezichtje gelicht had, stierf weg - er kwam twijfel en ongeloof - er kwam een vage ontzetting in haar oogen. In de tastbare onwaarheid van jufs woorden had ze immers de waarheid gevoeld, die juf verborgen hield.
En tegelijk met die innerlijke zekerheid, kwam een groote, alle ontzetting overheerschende angst, de angst, dat het openlijk zou worden uitgesproken, dat de menschen weten zouden, dat ze het wist.... en kalm klonk haar stem boven haar onrust uit:
‘Gaan we nu direct?’
‘Over een half uur komt het rijtuig.’
‘Dan ga ik even mijn koffer pakken,’ als onverschillig vielen haar woorden in de zenuwachtige spanning - het was, alsof ze die dwingen wilden tot onverschilligheid. Nora ging naar de deur, juf wilde haar volgen.
‘Neen, dank u, juf,’ zei ze haastig. ‘Ik kan het heel goed alleen.’
Juf stond besluiteloos.
‘Ik zal je toch maar even helpen.’ zei ze aarzelend, ‘dan gaat het vlugger.’
‘Och toe, juf, ik ga heusch veel liever alleen,’ en Nora's oogen smeekten zoo angstig, dat juf, als altijd, gehoorzaamde aan dien smeekenden blik.
Daar was Noortje nu alleen op haar kamer, ze was veilig, ze wist nog niets. Die dwaze juf! - om mee te willen gaan, alsof ze niet alleen haar koffer zou kunnen pakken, alsof ze een klein kind was, dat zich zelf nog niet helpen kon. -
Kalm en bezig begon ze al haar dingen bijeen te zoeken; met een heel gewichtig gezichtje vouwde ze haar jurken op, langzaam en keurig streek ze haar dasjes glad, pakte ze haar toiletartikelen in... die dwaze juf! - Neen nu moest ze niet gaan huilen, ze moest zich niet dadelijk het ergste voorstellen, - vader kon immers nog best beter worden - met een haastig-ongeduldige beweging veegde
| |
| |
ze zich de tranen uit de oogen. Vader kon immers nog best beter worden, stelde ze zich met een glimlach gerust.
Had ze nu wel aan alles gedacht? Ze ging naar beneden om haar tuinhoed van den kapstok te halen, toen dacht ze ook aan haar handwerktaschje, dat nog op Emy's kamer lag - zoo, nu had ze alles - nu den koffer nog sluiten, nu nog een adresje schrijven - neen, niet den naam van haar vader... ze was nu immers oud genoeg, dien koffer aan zichzelf te adresseeren? - en met even een vaag gevoel van voldoening, dat ze nu zoo toonde, dat ze het begreep, schreef ze haar eigen naam op het adres ‘Mej. U.E. Velt.’ Toen ging ze naar beneden, om afscheid te nemen, ze hoorde het rijtuig al aankomen.
Rustig in haar rustig willen schijnen, sterk in haar niet willen weten, kwam ze binnen. Wrevelig voelde ze, hoe juf haar aan keek. Of ze het begreep? Of ze geschreid had? Neen juf, ze heeft niet geschreid, ze weet immers nog van niets, zie maar, hoe kalm ze is, hoe onbevangen ze uw blik kan ontmoeten....
Mevrouw Santpoort sloeg haar armen om het kind heen, ze kuste haar hartelijk vaarwel - met zulk een langen, zulk een bevenden kus. Neen dàt had Mevrouw nu niet moeten doen - dat kon Noortje nu heusch niet hebben. - De vijf kinderen stonden op een rij, stil, plechtig verlegen - Ongeduldig trilde het om Nora's mond, terwijl ze de rij langs ging en de jongens één voor één de hand toestak - ze kuste Emy vluchtig. ‘Tot ziens’, zei ze op een toon, die gewoon moest klinken.
Toen, terwijl het rijtuig wegreed, knikte ze allen nog eens vriendelijk toe. Ja, zóó was het goed - ze was nu alleen met juf in dat ratelend rijtuig, dat zoo'n geducht lawaai maakte op de ongelijke dorpsbestrating, dat een gesprek er onmogelijk door werd. En daarna kwam de drukte van het kaartjes nemen en het zorgen voor de bagage, en toen liepen ze samen zwijgend te wachten op den trein.
Het was goed, dat juf niets zeide, het was verreweg het beste, dat er maar niets, heelemaal niets gezegd werd onder weg.
| |
| |
Er waren vreemden in de coupé, en Nora zat bij het raam en staarde hardnekkig naar buiten, ze verdiepte zich in het wonderlijk draaien der rechte slooten door het landschap. Ze telde de telegraafpalen en volgde met belangstelling de rijzende en dalende beweging der draden. Er waren lammetjes in de weiden, aardige kleine lammetjes met fijne kopjes en dikke pooten, en een geitje, dat op Emy's geitje leek... er waren... Maar ach - daar waren de tranen nu toch gekomen, boordevol stonden haar oogen er van, - tot den rand toe vol. Ze waren zoo lastig, die tranen, want knippen met het ooglid dorst ze niet, omdat de traan, die op den wimper trilde dan vallen zou - en ze dorst ook niet den zakdoek naar de oogen brengen... Ze voelde hoe juf haar aan keek - ging juf iets zeggen?...
Hardnekkig keek Noortje naar buiten en ze veinsde niet te voelen, hoe de handschoen, waarmee ze langs haar oogen streek, nat werd.
Zou de bovenste telegraafdraad wel ooit tot dat glimmende spijkertje in het coupéraampje dalen? vroeg ze zich af.
‘Je moet niet huilen, kind,’ zei juf. Een groote verraderlijke traan, die even aan Nora's wimpers getrild had, was neergevallen in haar schoot - verschrikt had Nora opgekeken...
‘Je moet niet huilen.’
‘Neen, juf,’ zei Noortje en glimlachte verlegen.
‘Vader kan immers nog wel beter worden?’
‘Ja, natuurlijk,’ - met een dankbaar lachje keek ze juf aan, zoo was het goed, juf, zoo was het heusch heel goed...
Ze stapten het station uit, liepen over het plein, door de plantsoenstraat, het was nu nog maar een snippereindje naar huis, ze zou het huis al kunnen zien, als juf haar maar niet zoo zenuwachtig angstig tegen den huizenkant aandrong. Nora begreep het wel, ze moest nu niet naar boven kijken, waar de luiken al gesloten waren....
Op hetzelfde oogenblik, dat ze aanschelden, werd de deur geopend, tante Bertha stond in de deuropening. Ze sloeg haar armen om Nora heen, die in tranen uitbarstte.
‘Weet je het al?’ vroeg tante.
| |
| |
‘Ja,’ snikte het kind, en ze volgde tante naar binnen.
En tante begon te praten:
‘Het was van morgen,’ vertelde ze snel, ‘Vader kwam maar niet beneden en juf kreeg geen antwoord op haar kloppen en eindelijk ging ze eens kijken en toen vond ze hem.... zóó! Vader moet al heel lang ziek zijn geweest, maar we wisten het niet, we hadden er geen van allen eenig vermoeden van.... en nu kwam het zoo plotseling, zoo onverwacht. Zoo onbegrijpelijk. Zoo volkomen onbegrijpelijk....
‘O kind, er is zoo ontzettend veel ellende in de wereld,’ klaagde tante. En ze begon weer in haastige onrust te vertellen, hoe de dokter was geroepen en hoe hij alleen den dood had kunnen constateeren, en hoe juf haar getelegrafeerd had, en hoe ze dadelijk was gekomen en het was, alsof tante met heel veel woorden iets in orde moest praten, wat niet in orde was.
Nora voelde de onrust in tantes spreken - ze voelde ook de vrees in jufs blikken, in de angstig waarschuwende blikken, waarmee juf tante telkens aanzag en tegen hield - en die onrust en die vrees werden in haar tot een vage, groote angst voor iets, nog ontzettender dan de dood alleen...
En toen ze even later alleen in de sterfkamer stond en staarde naar dat bleeke, uitgeteerde gelaat, dat zoo vreemd verhelderd werd door een wonderbaren glimlach van groot vredig geluk, toen meende ze ook te begrijpen, wat het was, dat ontzettende, dat klonk in tantes woorden, dat lag in jufs verschrikte oogen, toen begreep ze veel, wat ze vroeger nooit had begrepen, waaraan ze nooit had gedacht.
Ja, toen, in dien glimlach begreep ze, hoe haar vader verlangd had, hoe hartstochtelijk hij verlangd moest hebben, al die lange jaren na moeders dood... Maar, toen ze het zag, vond ze het niet ontzettend meer, toen voelde ze niets dan een oneindig groote, vrouwelijke teederheid, een haast moederlijk medelijdende liefde.
‘Vadertje,’ vroeg ze zacht. ‘Is het nu goed, bent u nu eindelijk gelukkig?’ En, met stillen glimlach van begrijpen, fluisterde ze troostend. ‘Ik weet niet, of het waar
| |
| |
is, wat ik nu denk, - en u hoeft ook niet bang te zijn, dat ik het ooit zal weten, vader - er is immers niemand, wie ik het zou kunnen vragen, niemand, die genoeg van u gehouden heeft? Maar ik wou u maar even zeggen, dat het er heusch niet op aan komt - dat ik u had laten gaan, als ik het begrepen had... als u het mij gezegd had.’
En stil ontroerd, zonder schreien, omdat hier immers geen reden tot droefheid meer was, stond ze te staren naar dat jonge, gelukkige gezicht, dat zoo weinig geleek op dien vader, dien ze gekend had, naar dien verren, vreemden glimlach van geluk... waaraan zij geen deel had.... En even voelde ze pijnlijk, hoe volkomen, hoe hopeloos die glimlach haar buiten sloot.
‘Vadertje,’ vroeg ze half schertsend, half verwijtend: ‘Was u heusch zóó blij van ons heen te gaan en hebt u ook niet één enkel oogenblik aan ons gedacht?... Ik weet wel,’ peinsde ze droevig en de tranen kwamen haar in de oogen, ‘ik weet wel, dat ik ook schuldig ben. Ik ben immers geen kind meer, ik had moeten begrijpen...’
Ze boog zich neer over den doode en heel beschroomd en voorzichtig raakte ze met haar lippen zijn voorhoofd aan, vergiffenis gevend en vragend.
Noortje kwam haar kamer binnen, waar alles gewoon was. De zon scheen vroolijk naar binnen, verlichtende de Engelsche kinderplaten tegen den muur, de snuisterijtjes op den schoorsteen, de kleine hondjes en katjes en konijntjes op haar étagère. In den poppenhoek zaten de poppen, zoet en geduldig te wachten tot ze uitgekleed en naar bed gebracht zouden worden.
‘O, God! die poppen.... die poppen!’
Met een zachten kreet van droefheid, wierp ze zich neer voor de sofa en barstte in een hartstochtelijk snikken uit.
Och, wat was ze anders geweest dan een kind, snikte ze tot God, een zelfzuchtig, onnadenkend kind, dat speelde naast zoo groot lijden - gelukkig, tevreden, als maar niemand haar spel kwam storen... Zij, met al haar grootsche droomen van zelfopoffering, met al haar pogingen, zoo goed mogelijk
| |
| |
te zijn! Och, wat moest ze toch doen? Wat moest ze doen om anders te worden, om niet zoo heelemaal op te gaan in zich zelve?
Ze hijgde, ze kermde het uit in haar hartstochtelijke vertwijfeling. ‘Vader’, zei ze toen, wat kalmer, ‘het is toch nièt goed, dat u zoo bent heengegaan, nièt goed, dat u me een kind hebt gelaten, waarom hebt u nooit tot me gesproken? Ik was toch uw dochter, uw oudste kind, ik had toch het recht, uw verdriet te kennen.... Nu zult u nooit weten, hoe ik u heb liefgehad, hoe ik gehoopt, hoe ik gewacht heb op een vertrouwelijk woord.’
En plotseling scheen haar heel haar kinderbestaan, één wachten, een rustig wachten op den tijd, dat ze geen kind meer zou wezen, dat ze van zelf de plaats zou innemen, die haar toekwam. Dààrom immers was ze zoo zorgeloos gelukkig geweest, was ze tevreden geweest met zoo heel weinig wederliefde, omdat ze wist, - kalm-rustig wìst, dat alles later terecht zou komen.
Ze had zich de toekomst nooit anders voorgesteld dan achter moeders theeblad, en als ze onderwijl gespeeld had, als ze droomen had gedroomd en plannen had gemaakt, wat was dat dan anders geweest dan dwaasheid, dan kinderspel, om zich den tijd te verdrijven, terwijl ze wachtte?...
‘Moeder’, fluisterde ze eensklaps, bitter hartstochtelijk ‘zeg u het hem dan toch, zeg hem - want mìj hoort hij niet.. mìj zou hij niet hooren, al kon ik zoo hard roepen, dat de hemel beefde, dat de sterren zouden trillen van het geluid - zeg hem toch, dat ik van hem hield, dat hij tegen me had moeten spreken, dat - dat ik heusch niet zoo onnadenkend, zoo onhandig was, als hij dacht!’....
Doodstil zat Noortje - het was alsof ze luisterde...
En toen kwam er even een lachje om haar lippen spelen, omdat ze het wel begreep, hoe haar vader nooit - niet op de aarde en niet in den hemel - iets had gezien of iets zien zou - dan zijn vrouwtje. Zijn kinderen had hij nooit gezien, en God niet en Jezus niet.... En dien morgen, toen hij gestorven was, was hij, met dien wonderlijken glimlach ook niet tot God gegaan, maar tot Haar,
| |
| |
tot zijn vrouw. En toen hij den hemel binnen was gekomen, was hij, zonder God te zien of te begroeten, regelrecht naar de plaats gegaan, waar zij stond en waar ze hem al uit de verte had toegeknikt met haar gelukkig lachje. Maar toen was ze toch ook een beetje verlegen geworden en met een beschaamd verontschuldigenden glimlach had ze tot God opgezien, als vergiffenis vragend voor zijn dwaasheid. Maar God had ook gelachen.
‘Laat hem maar’, knikte God geruststellend, ‘het is goed, het is alles in orde.’
En nu vatte ze vaders hand: ‘Ik ben blij’, zei ze, ‘dat je gekomen bent - en vertel me eens, hoe maken de kinderen het?’
Vader glimlachte verstrooid. ‘De kinderen?’ vroeg hij ‘maar Elly.... die maken het best.... geloof ik.’
‘En hebben ze je geen boodschap voor me meegegeven? Heeft Noortje niets gezegd?’
‘Noortje?.... Maar Noortje heeft je immers al lang vergeten! Denk eens, ze was nog zoo klein, toen je stierf. En bovendien, Noortje vergeet alles. Als ik haar een brief van boven laat halen, is ze op de trap haar boodschap al vergeten....’
Maar dan zou moeder zeggen: ‘Neen, Adriaan, neen, je kent haar niet. Ik ken haar, en ik weet, dat ze niet zoo onnadenkend is, als ze schijnt, en ze zou ook niet zoo kinderachtig gebleven zijn, als je maar eens wat vertrouwelijker met haar gesproken had. Let nu maar eens op, dan zul je zelf zien, dat ze geen kind meer is. Je zult eens zien, hoe goed ze zal zorgen voor de jongens. Ik heb haar gekend en ik weet, dat ze niemand ooit vergeten zal, van wien ze gehouden heeft.’
En vader keek verstrooid naar zijn vrouwtje en glimlachte. Maar Nora drukte zich den zakdoek tegen den mond om het niet luide uit te snikken bij moeders heerlijke woorden - uit te snikken van vreugde en weelde, omdat moeder immers altijd het goede van haar geloofd had en gelooven zou....
En zóó, ja zoo zou nu ook vader haar leeren zien!
| |
| |
Noortje snikte niet meer. Ze was opgestaan en liep heen en weer in de kamer met een heel gelukkig gezichtje.
O, hoe ze zorgen zou voor de jongens; hoe ze van ze houden zou, van Jan en Henri - van Henri, haar lief, klein broertje dat zoo op moeder leek, als de menschen zeiden. Maar wat was ze toch weer egoïst, ze had nog heelemaal niet aan de kinderen gedacht in haar droefheid! Zou ze nu even naar ze toegaan? Zouden ze het prettig vinden, als ze kwam? Ja, ze moest toch maar eens even gaan zien, wat ze uitvoerden....
Kalm genoegelijk zat Nora zich de toekomst in te denken. Het was avond, de jongens waren al naar bed, tante Bertha en oom Henri hadden zich in de studeerkamer teruggetroken, en juf, ja, waar juf was, wist Noortje niet zoo precies; ze liep wat rond door 't huis....
Nora zat op haar kamer in het hoekje van de sofa en peinsde.
‘Zie je, als ze nu twee of drie jaar ouder was geweest, dan zou ze van school hebben kunnen komen en zelf het huishouden in handen hebben kunnen nemen en dan had juf.... neen juf moest in ieder geval nog wat blijven, ook, als ze oud genoeg was om thuis te komen, zou ze jufs raad en hulp nog wel noodig hebben. Maar dan zou ze toch alvast kunnen beginnen, met het huis wat gezelliger te maken voor de jongens.
Zou ze gezag over ze hebben, als ze aan het hoofd van het huishouden stond? Met kleine Henri zou ze natuurlijk geen moeite hebben, maar met Jan? Jan kon zoo koppig, zoo eigenzinnig zijn, altijd dacht hij gelijk te hebben, ook al had hij het grootste ongelijk van de wereld.... Tegen jufs heerschappij was hij voortdurend in opstand, maar juf was ook dikwijls dom en onredelijk, ze maakte hem koppig. Neen Nora zou verstandig zijn, en rechtvaardig, en knap moest ze worden, heel knap, Jan moest voelen, dat ze in ieder opzicht zijn meerdere was. Ze moest maar dadelijk beginnen, latijn en wiskunde te leeren, ze moest hem kunnen blijven helpen met zijn huiswerk.
| |
| |
En als ze dan achttien jaar was, en Jan was op het gymnasium, en Henri en hij zaten zoo aan de tafel hun huiswerk te maken, en Nora zat achter het theeblad met een handwerkje of een boek, en juf zat naast haar, kousen te mazen, en als Jan dan misschien eens moeilijkheden had met zijn sommen en bromde, dat die akelige dingen ook nooit wilden uitkomen, en als ze dan zoo leukweg vroeg: ‘Laat mij de som maar eens zien, Jan, twee begrijpen soms meer dan een,’ dan zou Jan natuurlijk nooit denken, dat een meisje zou kunnen begrijpen, wat hìj niet begreep en met een boos gezicht, zou hij voort blijven suffen over zijn werk - en dan zou ze achter hem komen staan en zien, wat hij gedaan had. En naar haar plaats gegaan, zou ze voor zich zelf de som nog eens over rekenen.... en verbeeld je, dat zij dan eens toevallig ontdekte, waar de fout school! Verbeeld je, dat ze hem dan eens aantoonde, dat het vraagstuk eigenlijk dood eenvoudig was, als je het maar van den goeden kant aanpakte! Hoe dankbaar verrast, hoe vol bewondering zou Jan dan voor haar zijn! Het was toch leuk, dat ze zoo vlug in het rekenen was. Jan was ook knap, maar zie je, zij had een voorsprong op hem van volle drie jaar! Noortje glimlachte, blij en stil genietende van haar triomf! Ze was nu in een heel prettiggenoegelijke stemming gekomen.
Toen ging de deur open en het kleine ronde, figuurtje van tante Bertha teekende zich donker in de verlichte deuropening af.
‘Ben je daar kind?’ vroeg ze zachtjes, rondziende in de duisternis.
Ja, als Nora zich nu maar verborgen had kunnen houden - onbewegelijk in haar donker hoekje - als het maar niet zoo onvriendelijk en ondankbaar zou geweest zijn tegen tante Bertha, die gekomen was om haar te troosten....
Ze richtte zich op, zoodat hoofd en schouders zich tegen het lichtere venster afteekenden.
‘Ja, tante,’ zei ze beleefd.
Nora hield niet van tante Bertha.
| |
| |
Ze dacht natuurlijk - ze nam als van zelf sprekend aan - dat ze wel van tante hield en dat ze tante dankbaar was voor al haar liefde en hartelijkheid na moeders dood. Het zou immers heel verkeerd en ondankbaar zijn geweest, niet van tante Bertha te houden!... En als tante soms - overgekomen om wat orde te stellen op de verwaarloosde huishouding van haar zwager en te zorgen voor het winterof zomergoed der kinderen - zoo hartelijk Noortjes hand kon grijpen en het kind zoo vriendelijk aanmoedigde, toch vooral met al haar bezwaren, al haar moeilijkheden tot haar, tante Bertha te komen, zeggende, dat er één vrouw op de wereld was, die voor de kinderen voelde als een moeder, als er dan misschien iets in Noortje was, dat zich stug scheen terug te trekken, dat zich dichtsloot bij tantes hartelijkheid, als Nora dan niets voelde dan verlegenheid omdat ze, onhandig, niet wist, of ze al dien tijd haar hand rustig in die van tante behoorde te laten of, dat ze beter zou doen, die zachtjes aan terug te trekken - dan was dat Nora's eigen schuld, dan kwam dat, wist ze, omdat ze zoo niets had van die hartelijke, zonnige vroolijkheid, die haar moeder tot de lieveling harer omgeving gemaakt had.
Alleen kleine Henri - zei tante - deed aan moeder denken, de andere kinderen waren precies hun vader!
Nora herinnerde zich later die korte bezoeken van tante als tijden van algemeene ellende. Mijnheer Velt, stiller en prikkelbaarder dan ooit, kwam slechts aan de maaltijden beneden, juf, boos en verdrietig, deed zeer stil en onderworpen voor tante, die bedrijvig rondliep, zonder ooit haar goed humeur te verliezen, alles veranderende, waaraan de kinderen nu eenmaal gewend waren. En nu sprak het wel van zelf, dat tante volkomen gelijk had - ze had altijd gelijk in alles, wat ze zeide of deed - en dat het slechts misbruiken waren, die ze trachtte weg te nemen. Het sprak van zelf, dat het niet goed was, dat de kinderen alle boeken lazen, die hun toevallig in handen mochten komen, dat het jammer was, van het mooie huishoudlinnen van mevrouw Velt, van het mooie damasten tafelgoed, dat juf het zoo schandelijk verslonsde; dat het slordig
| |
| |
was, 's morgens op de pantoffels beneden te komen en die dan verder den geheelen dag in een hoek van de eetkamer te laten staan; en erger dan slordig, den kam, waarmee juf 's morgens in de eetkamer Nora's haar opmaakte, op den schoorsteenmantel te laten liggen, alsof dàt de plaats voor toiletartikelen was, en ook dat de gang niet de meest geschikte bergplaats was voor croquetspel en hoepels en tollen, en Noortje wist dat alles ook heel wel, maar toch, zoo vaak ze juf, onderworpen en verdrietig, de kamer zag binnenkomen, stelde zich haar hart aan jufs zijde tegenover tantes rustig stralende zelfgenoegzaamheid. En dan, als tante dan soms van moeder begon te vertellen, hoe heel anders het in huis was geweest, toen zìj nog leefde en hoe hartelijk en lief en zonnig ze was geweest, en hoe ze altijd om raad tot tante Bertha placht te komen, dan voelde het kind zich diep, diep ongelukkig worden, want dan scheen het immers, alsof moeder naast tante stond tegenover hen allen, terwijl zij toch zoo vast en zeker wist, dat moeder altijd en overal aan hun zijde zou hebben gestaan, tegenover wie dan ook....
‘Ja tante,’ had Noortje gezegd, maar er had geen vreugde geklonken in die woorden, waarmee ze haar aanwezigheid had kenbaar gemaakt. Ze had zich immers juist zoo gelukkig in haar eenzaamheid gevoeld?
‘Wat is het hier koud en ongezellig,’ zei tante. Bedrijvig liep ze naar het open venster, dat ze sloot, toen stak ze het gas aan, trok de gordijnen dicht en zette zich naast Nora op de sofa. Ze nam de koude handjes van het kind in haar warme, zachte handen, en begon ze zachtkens te wrijven.
‘Och, och, wat zijn die handjes koud,’ zei ze hartelijk. ‘We hadden je ook niet zoo alleen moeten laten in het donker en de kou, hè kindje? En het was beneden ook al zoo ongezellig, niet waar? Geen wonder, dat je naar je kamer bent gevlucht. En was er dan ook eens niemand, die zich om je bekommerde? Niemand, die naar je omkeek?.... Maar ik kon het heusch niet helpen, kindlief, we hadden nog zoo veel te bepraten, oom Henri en ik - | |
| |
en ik dacht natuurlijk ook, dat juf bij je zijn zou. Ik begrijp niet, wat ze al dien tijd uitvoert.... de jongens liggen al lang in bed,’ klonk het wrevelig, want mevrouw Merlin werd altijd ongeduldig als ze aan juffrouw Prins dacht.
Noortje voelde, dat ze juf verdedigen moest.
‘Ik denk, dat ze de kamers voor u en oom Henri in orde maakt,’ veronderstelde ze verlegen. ‘En’, voegde ze er haperend bij, ‘en juf zou ook zeker wel bij mij gekomen zijn, maar ze weet wel.... ze weet wel....’ verward bleef Noortje steken, ‘dat ik liever alleen ben,’ had ze willen zeggen, maar dat zou onbeleefd zijn geweest, voelde ze tegenover tante.... Ze kreeg tranen in de oogen van zenuwachtigheid.
‘We houden allemaal heel veel van juf,’ bracht ze er onhandig-verlegen uit.
Tante moest even lachen. Ja, natuurlijk hielden ze van juf, en het was heel lief van Noortje, dat ze juf verdedigen wou, maar dat was heusch niet noodig, tante dacht er niet aan, iets kwaads te zeggen van juffrouw Prins. Ze wou alleen maar zeggen, - en ze legde haar rechterarm vleiend om Noortje heen en trok het kinderhoofdje aan haar borst, - ze vond alleen maar, dat juf Noortje toch niet zoo alleen had mogen laten - alleen in kou en duisternis. En tante begon de kinderen te beklagen, die nu geen ouderlijk huis meer hadden en zoo geheel alleen stonden in de wereld.
En toen Noortje onder den druk van dat medelijden begon te schreien, troostte ze haar weer met heel veel vriendelijke woordjes.
Neen Nora moest heusch niet zoo schreien, zoo wanhopend schreien, zoo toegeven aan haar droefheid. Ze had immers haar en oom Henri en tante Anna nog, die zoo heel veel van haar hielden. En als ze nu maar eens een beetje haar best wilde doen, om ook wat van tante te houden en eens wat hartelijker, wat toeschietelijker wilde worden... Zou Noortje daar haar best voor willen doen? O, wat zou alles goed, wat zou alles anders worden als Noortje uit dit koude, sombere huis naar een warme,
| |
| |
vroolijke, gelukkige omgeving was overgebracht. Als ze moederzorg en moederliefde zou leeren kennen. Menschen waren als planten, ze hadden zonneschijn noodig....
En als Noortje dan ook wat netter, wat behoorlijker gekleed ging, en als daar buiten wat meer kleur op die smalle wangen gekomen was, wie zou dan in dat bloeiende jonge meisje het bleeke kind herkennen?
‘Maar’, schertste tante en ze streelde liefkoozend langs het lange, blonde haar, ‘dan moet je mijn meisjes niet al te veel in de schaduw stellen, hoor!’
Dien avond nog, zei tante, zou ze een brief aan de naaister schrijven, dat ze den volgenden morgen dadelijk komen moest, om over het rouwgoed te spreken.
‘Tante’, zei Noortje aarzelend, onzeker of tante niet misschien over haar eigen rouwgoed sprak. ‘Wij gaan niet in den rouw.’
Tante keek verbaasd - toen lachte ze even. ‘Jelui gaan natuurlijk wel in den rouw,’ zei ze rustig.
‘Toen moeder gestorven is, zijn we ook niet in den rouw gegaan.’
‘Neen - maar dat was dan ook volstrekt niet, zooals het behoorde,’ klonk het vriendelijk. ‘En de geheele familie is er toen ook erg boos over geweest. Maar wat konden we er aan doen? Het gaf niets, wat ik ook zei; - als je vader ergens geen zin in had, dan hielp geen praten.’
Noortje zag haar voordeel. ‘Als vader het toen niet wilde, dan moeten we het toch ook nu niet doen, tegen zijn wil.’
Maar tante, zich snel herstellende, begon uit te leggen, dat het geen principequestie was geweest bij mijnheer Velt, hij vond het alleen maar lastig en onnoodig - en....
‘Maar het ìs dan toch ook heelemaal niet noodig?... en o, tante!’ smeekte ze plotseling, hartstochtelijk ‘als u eens wist, hoe afschuwelijk ik het vind.’
Neen, dat kon mevrouw Merlin niet begrijpen.
‘Wees toch niet dwaas,’ zei ze strenger, ‘wat kan daar nu voor afschuwelijks in zijn, dat kinderen over hun ouders in den rouw gaan?’
| |
| |
Nora zweeg.
‘Als je waarlijk van iemand gehouden hebt,’ ging tante ernstig voort, ‘moest het je een behoefte zijn, je verdriet over zijn verlies ook in uiterlijke dingen te toonen.’
Mevrouw Merlin had nièt van haar zwager gehouden. Noortje wist het, zooals een kind de dingen weet, zonder ze zich te realiseeren, en evenzoo voelde ze, onbewust, dat tante ook bij haar weinig liefde voor haar vader kon veronderstellen.
Dat irriteerde haar.
Ze werd dus hoe langer hoe angstiger en bedroefder en ook boos, omdat ze niets tegen tantes argumenten in te brengen wist.
‘Ik zou het zoo heel naar vinden,’ mokte ze.
‘Maar we mogen toch niet zoo aan onze grillen toegeven,’ vond tante, en ernstig, zacht overredend, vroeg ze: ‘Zou je dan willen, dat de menschen dachten, dat je niet van je vader gehouden had?’
Noortje kreeg een kleur van ergernis. Verward maar heftig voelde ze, dat tante dit argument niet had mogen gebruiken.
Maar deze, zelf niet wetend hoe cynisch ze was, - menschen zijn nooit zoo gewetenloos, als wanneer ze anderen willen overhalen tot iets goeds, - voegde er lief aan toe:
‘Zou je dat willen Noortje?’
‘Welke menschen?’ vroeg Noortje stug en toen heftiger: ‘Welke menschen zouden dat denken?’
‘Wel dè menschen, alle menschen,’ - tante werd heusch een beetje ongeduldig. ‘Je bent nu toch waarlijk oud genoeg, om te begrijpen, dat we ons in zulke uiterlijke dingen naar de gebruiken der wereld moeten schikken.’
Nora zweeg - ze begon te schreien. En tante, nu op eens weer vol verschoonende liefde, sprak zacht:
‘Je bent nu wat overstuur, kindlief, we zullen er nu maar niet verder over spreken. Slaap er maar eens over en als dan de naaister morgenochtend komt, kunnen
| |
| |
we altijd nog verder zien. Een nieuwe jurk moet je toch in ieder geval hebben, je hebt niets fatsoenlijks meer om aan te trekken.’
‘Ik heb jurken genoeg,’ klonk het stug.
Maar tante gaf het niet op, ze was vast van plan, die stugheid door vriendelijkheid te overwinnen.
‘Maar kindlief?’ vroeg ze hartelijk. ‘Vind je het dan niet heel dikwijls zelf vervelend, zoo slordig te loopen? Je zoo te moeten schamen voor je vriendinnetjes? Of begrijp je werkelijk niet, dat je zulk goed niet dragen kunt?’
‘Ik ben geen nuf.’
‘Maar het is geen nuffigheid, behoorlijk gekleed te willen gaan, en heusch, het is een schande, zooals juf je loopen laat, ik schaamde me daareven voor mijn nichtje. Zoo - in dat korte jurkje...met die gestopte ellebogen, ben je immers de risée van de geheele school.’
Indien de vriendelijke tante Bertha gekomen was, nièt om Nora te troosten, maar in tegendeel, om haar te kwetsen met het vlijmendste woord, dat ze vinden kon, ze had geen gelukkiger uitdrukking kunnen treffen.
Zij, de eerste van haar klasse, de vlugste in alle spelen, de vriendin van Emy Santpoort, zij, Nora Velt, de risée van de geheele school!
‘Tante,’ sprak ze met rustig schijnende verachting, ‘u vergist u, ik ben geen meisje, dat op school uitgelachen wordt.’
Mevrouw Merlin lachtte even; de trots van dat stugge, slecht gekleede kind kwam haar wèl belachelijk voor.
‘Zoo meen ik het ook niet,’ suste ze, ‘ik weet wel, dat ze je niet openlijk zullen uitlachen, in je gezicht, maar onder elkaar maken ze er toch hun aanmerkingen over, en dat vind je toch ook vervelend - niet?’
Een gloeiend rood overtoog Nora's gezichtje. Ja, nu zag ze zich plotseling - zooals tante haar zien moest, een bleek, slordig kind, thuis verwaarloosd... uitgelachen op school... en ze hoorde weer de spottende vraag van een der grootere meisjes, die haar in tegenwoordigheid van anderen gevraagd had, of ze het niet vervelend vond, geen jongere
| |
| |
zusjes te hebben en daarbij een veel beteekenenden blik op haar te kort jurkje geworpen had...
Toèn had Nora minachtend de schouders opgehaald en gedacht, dat ze niet van plan was voor het plezier van een nuf, die op haar zeventiende jaar nog met meisjes van veertien in de klasse zat, een langere jurk aan te trekken, maar nu, nu de woorden haar weer te binnen schoten, brandde de schaamte ze diep in haar ziel.
Het was dus waar? Het was dus tòch waar, wat tante gezegd had? O, dat deed pijn, een schrijnende, onduldbare pijn...
En heel haar jeugd, die haar dien morgen op Mariënhoeve, zoo goed, zoo gelukkig had toegeschenen was haar eensklaps geworden, één groote mislukking, één opeenvolging van ellende en vernederingen - zelfs de vriendschap van Emy, de liefde van mevrouw Santpoort, haar groote vreugde, scheen haar nu een schande, een aalmoes van medelijdende liefde, voor een arm, moederloos, onbeminnelijk kind!
Ach, hoe zoet waren de tranen van zelfvernedering, die ze dien middag geschreid had, bij deze bittere, bij deze brandende tranen van wreed gewonden trots.
Mevrouw Merlin begreep er nu heelemaal niets meer van; ze schrikte van de kracht van zulk snikken.
‘Noortje, Noortje?’ vroeg ze angstig ‘wat is er toch, waarom schrei je nu zóó? Stil, stil toch kindje. Je zult je heelemaal overstuur maken,’ en ze drukte Nora's hoofdje tegen zich aan, en kuste haar en suste haar en omspon haar met liefkoozingen en zoete woordjes - en doodmoe, met gebroken trots, liet Nora zich als een gevangen vliegje omspinnen, gaf ze zich over aan den kalmeerenden invloed van die zoet beschermende stem.
Noortje moest niet zoo eigenzinnig zijn - ze wist toch wel, dat tante het goed met haar voorhad? - dat tante niets liever wenschte, dan haar vroolijk en gelukkig te zien? Maar dan moest ze ook niet zoo dwaas doen, niet zoo koppig, niet zoo driftig zijn, niet altijd haar eigen weg willen gaan. Tante wist immers beter dan zij, wat goed voor haar was. Ze zouden het zoo goed, zoo gelukkig samen kunnen
| |
| |
hebben.... Mevrouw Merlin schreide nu zelf ook, want haar hart was waarlijk overvloeiende van liefde en medelijden voor het arme, eenzame kind, dat ze bij zich in huis wilde nemen, om het lief te hebben als een moeder.
Noortje antwoordde niet, ze snikte zachtkens voort met een droef, vaag gevoel van schuld en een heerlijk gevoel van rust en vergeving. Zij was zoo onaardig geweest, zoo heftig, en tante was zoo vol liefde, zoo vol ontferming, en het deed zoo goed, in de armen genomen en gekoesterd te worden, als een klein kindje, eigen oordeel en gedachten te mogen gevangen geven aan één, die voor haar denken, voor haar besluiten zou, aan een vergevende liefde, die alles zou goedmaken.
Tante bleef bij haar, tot ze naar bed ging, hielp haar bij het uitkleeden, vouwde haar goed netjes voor haar op, en o! hoe schaamde Nora zich voor die slordige onderkleeding, hoe ergerde ze zich over juf!
Voor ze sliep, kwam juf nog even om den hoek der slaapkamer kijken.
Stil kwam ze binnen en treuzelde even bij Nora's bed. Deze merkte het wel, maar ze hield de oogen gesloten en deed, alsof ze sliep.
Tante zat op jufs plaats voor het theeblad. Nooit scheen ze zoo lief, zoo waardig, als wanneer ze als nu, in haar zwart weduwkleed zat thee te schenken. Ernstig en vriendelijk reikte ze oom Henri zijn kopje aan.
Juf stond met een norsch, ontevreden gezicht boterhammen voor de kinderen te smeeren. Haar oogleden waren rood en gezwollen, haar lang, bleek gelaat scheen geler dan ooit. Nora dacht, hoe ze in haar burgerlijken, zwarten japon geen prettige verschijning was naast tantes frisschen, vriendelijk deftigen ernst.
Maar juist het feit, dat juf dien indruk op haar maakte, hinderde haar, alles irriteerde haar dien morgen, wat juffrouw Prins deed of gedaan had. De gescherfde kopjes, het vuile ontbijtservet, de stoppen in haar ellebogen, die ze
| |
| |
zich voortdurend bewust was, en die ze, onhandig, voor oom en tante te verbergen zocht.
Maar hoe ontevredener ze op juf werd, hoe vijandiger haar stemming werd tegenover tante, hoe ongeduldiger ze begon te verlangen, dat tante nu maar heen mocht gaan en hen alleen laten. En toen de naaister dien morgen kwam, voelde ze niets dan een kalme gelatenheid, omdat ze immers heel graag in den rouw wou gaan, als ze tante daarmee tevreden stellen, en heen kon doen gaan... Wat kwam het er ook eigenlijk op aan, wat ze aantrok? Tante had gelijk gehad, mijnheer Velt zou er zich waarlijk niet om bekommerd hebben, of zijn kinderen in den rouw gingen of niet.
Nora had dus geen enkele geldige reden tot verzet, en zelf voelde ze, hoe volkomen correct die lusteloos, bedroefde houding in de gegeven omstandigheden tegenover tante en de naaister was.
Maar, toen tante ook over het goed van de jongens begon te spreken, dat behoorlijk in orde moest zijn vóór ze naar kostschool en naar Utrecht gingen, schrikte Nora toch even op uit haar lijdelijke rust.
Ze keek op, als wilde ze iets vragen, maar zweeg toen weer.
‘Tante,’ vroeg ze even later, toen de onderhandelingen met de naaister waren afgeloopen. ‘Wilt U de jongens uit huis nemen?’
‘De jongens uit huis?’ herhaalde tante verwonderd en de blonde, ronde wenkbrauwen gingen omhoog zoodat kleine vraag-rimpeltjes het blanke, effen voorhoofd streepten. ‘De jongens uit huis?’
Toen begreep ze Nora's dwaling, een spottend lachje brak even door in de ernstig gehouden trekken.
‘Dacht je heusch,’ vroeg ze ‘dat je hier met je drietjes kon blijven wonen?’
Nora begreep, dat ze iets heel doms gedacht, iets heel kinderachtigs gezegd had.
‘Neen,’ zei ze haastig, ‘dat kan natuurlijk niet.’
‘Verbeeld je,’ ging tante schertsend voort ‘drie kinderen hier alleen in huis!... en dan zeker juffrouw Prins om
| |
| |
hier den boel in orde te houden, om jelui op te voeden? Het zou wat moois zijn! Hoe bedenk je het zoo, kind?... En weet je dan niet meer, wat we gisteravond hebben afgesproken? Hoe je bij mij op Ekedal zoudt komen wonen?’
Weer gingen de wenkbrauwen omhoog en weer irriteerde dat Noortje.
Tante moest zich vergissen, ze had Noortje nog niets verteld van de toekomstplannen, die tante en oom samen voor haar en de jongens gemaakt hadden. Als tante er haar over gesproken had, zou ze dat nu immers moeten weten? Ze zweeg even, ze moest zich den toestand even in denken.... Ook dacht ze aan den vorigen dag.... en aan haar toekomstdroomen.... en hoe heilig ze zich had voorgenomen voor de jongens te zullen zorgen....
‘Maar tante,’ verkende ze het terrein, ‘u weet toch wel, dat Jan naar het gymnasium gaan zou? Hij wil dokter worden, weet u?’
‘Een jongen van elf jaar weet nog niet, wat hij wil,’ - tante had immers juist weer bij Noortje gezien, wat willen bij een kind beteekende? ‘Dat kan je rustig aan oom en mij overlaten, kind,’ zei ze vriendelijk, en toen begon ze Noortje weer te spreken over haar verblijf op Ekedal en hoe blij Elly en Marie zouden zijn met het nieuwe zusje, en over het kamertje, dat Nora krijgen zou, in het midden boven de voordeur, naast de hoekkamer der meisjes....
Nora trachtte een beetje orde te brengen in den chaos van haar gedachten - ze dacht aan de jongens, die uit huis zouden gaan, en antwoordde weinig.
‘Wat ben je toch een vreemd kind!’ klaagde tante met een zucht, ‘zeg nu toch eens, dat je het prettig vindt, bij ons te komen. Je vindt het toch wel prettig, kindlief?’ vroeg ze angstig. ‘Of is er iets anders, dat je liever wilt? Zeg het dan maar. Je weet toch immers, dat je alles aan mij moogt zeggen?’
‘Neen niets, dank u, tante,’ zei Nora haastig, ‘ik vind het heel goed, - heel....’ ze aarzelde even, of ze de onwaarheid zeggen zou, ‘heel prettig’, zei ze beleefd.
| |
| |
‘Zoo is het goed,’ zei tante koel, en ze kuste Nora. ‘En zeg nu niets van de kostschoolplannen tegen Jan, alles hangt er van af, hoe het hem wordt voorgesteld.’
Ook bij Jan ontmoette tante weinig tegenstand - ze had veel takt in den omgang met kinderen.
Nora kon het nooit goed hebben, dat zij en haar omgeving niet volkomen tevreden over elkaar zouden zijn. Haast onwillekeurig begon ze dus - om zich in tantes oogen te rehabiliteeren - al diè dingen te doen, die ze wist, dat tante een gunstiger indruk geven moesten. Avond aan avond zat ze in de huiskamer met een keurig opgeruimd naaidoosje naast tante te werken. En ze had haar hart verhard tegen Seerp van Adeele, dien ze uit zijn mooi zilveren huisje gezet had, ja voor al, wat ze had liefgehad, verhardde ze haar hart, om voor tante minder slordig, minder onhandig, minder kinderachtig te schijnen. En als ze dan zwijgend zat te luisteren, geheel verdiept in haar werk - want ieder bloempje, ieder blaadje van den tafellooper, dien ze borduurde, moest tante toonen, dat haar bekwaamheden niet zoo gering waren, als deze misschien wel dacht - als ze dan stil zat te luisteren naar het gesprek tusschen tante en juf, naar tantes beschouwingen over de opvoeding van meisjes en de plichten van de vrouw in het huisgezin - want tante had zeer bepaalde, zeer juist omschreven denkbeelden op ieder gebied - van die vrije, gezonde, moderne begrippen, die toch nooit te ver gingen, nooit in de buitensporigheden, in de dwaze overdrijving van sommige al te vooruitstrevende vrouwen vervielen - en als Nora dan hoorde, hoe vrij en toch zorgvuldig haar nichtjes waren opgevoed - hoe zorgvuldig, want tante las ieder boek, vóór haar meisjes het lazen, opdat ze toch vooral op de hoogte van hun ontwikkeling zou blijven, opdat ze ze volkomen zou kunnen begrijpen tot in iedere plooi van hun karakter, - en hoe vrij, want alles mochten ze doen, waar ze lust in hadden, behalve natuurlijk de dingen, die werkelijk onvrouwelijk waren - en alles mochten ze leeren, zich toeleggen op alles, behalve
| |
| |
natuurlijk op die nuttelooze geleerdheid, waar geen mensch wat aan had, die alleen goed voor jongens was, die er hun brood mee moesten verdienen - en hoe tante hield van een vrijen omgang tusschen jongens en meisjes en hoe ze daarom de sport: tennissen, croquetspelen - fietsen vond ze in dien tijd nog onvrouwelijk - zoo aardig vond, omdat de jongelui daarbij op zoo ongezochte wijze kennismaakten en op zoo ongedwongen wijze met elkaar leerden omgaan - dan voelde Nora Mariënhoeve en haar roovertje spelen met de Santpoortjes in verre verten achter haar liggen, dan voelde ze zich onder tantes handen al het nette, beschaafde meisje worden, dat ze op Ekedal worden zou - maar dan begonnen toch soms ook weer haar gedachten af te dwalen naar andere toekomstdroomen.
Dan begon ze zich voor te stellen, dat ze heel arm was, - misschien was dat wel zoo, het gebeurde immers dikwijls, dat kinderen bij den dood van hun ouders geheel onverzorgd achterbleven - en dat ze daarom in haar eigen onderhoud moest voorzien, en op haar achttiende jaar examen voor onderwijzeres deed en Ekedal verliet. En dan zou ze met Jan, die voor dokter studeerde, op een heel klein zolderkamertje wonen, en verbazend zuinig zouden ze zijn en nooit iets op hun boterham eten dan stroop en geraspte groene kaas, en 's middags geen vleesch - er waren menschen genoeg, die nooit vleesch aten en er toch gezond bij bleven - maar heel dikwijls spek en bruine boonen, waar immers zoo heel veel voedsel in zat? en dan havermout toe.
Nora hield van stroop, groene kaas, bruine boonen met spek en havermout, ze stelde zich de toekomst nooit onaangenaam voor.
En als Jan dan klaar was met zijn studie en geld verdiende - niet veel, want Jan zou geen dokter zijn voor rijke menschen om geld te verdienen, maar voor arme menschen om ze te helpen en te genezen - dan zou ze haar betrekking opgeven en Jan helpen bij zijn werk. Of, want misschien zou ze met haar kinderachtigen angst voor iemand, die pijn had, in haar onhandige verlegenheid tegenover
| |
| |
iemand, die bedroefd was, niet heèl geschikt zijn voor dergelijk werk, misschien zou ze vertaalwerk zoeken, of zelf wat schrijven, want in haar droomen was Nora Velt waarlijk een heel begaafd meisje. En als ze daar dan zat te schrijven, - ze wist uit haar boeken, hoe buitengewoon gedistingeerd een jonge vrouw in een eenvoudige, donkere japon, die de lijnen van haar slank figuur op zijn voordeeligst doet uitkomen, zijn kan in de eenvoudige maar smaakvolle omgeving van een zolderkamertje - en als Emy en de andere vriendinnetjes haar daar dan kwamen opzoeken, hoe zouden ze er zich over verbazen, dat ze alles zoo keurig netjes, zoo smaakvol had ingericht, en als ze dan aan Emy voorlas, wat ze had geschreven... o hoe zouden Emy en Jan haar bewonderen, en hoe heerlijk zou dat alles zijn!...
's Avonds in bed - ze had haar droom weer opgevat en lag heel genoegelijk te peinzen, hoorde ze, hoe juf aan de deur der slaapkamer stond.
‘Juf!’ riep ze zachtjes.
‘Ja Nora, mijn lieveling,’ klonk het haastig, verheugd. ‘Wat is er?’
‘Gelooft U eigenlijk, dat we rijk of arm zijn?’
‘Niet zoo overdreven rijk,’ zei juf, ‘maar toch ook niet arm. Waarom?’
‘Zoo maar,’ zei Noortje onverschillig en ze zag, hoe haar luchtkasteel van stroop en spek, en bewondering en groene kaas ineenstortte, hoe haar verblijf op Ekedal zich verlengde tot in het onafzienbare....
‘Had je je daar heusch ongerust over gemaakt?’
‘Neen,’ zei Nora met een glimlach.
‘Juf,’ vroeg ze eensklaps en ze poogde haar stem heel gewoon en onverschillig te doen klinken, ‘we kunnen hier natuurlijk niet met ons viertjes blijven wonen, kunnen we wel?’
‘Neen, dat gaat niet.’
‘Neen juist,’ haastte zich Nora ‘dat wist ik ook wel.’
| |
| |
‘Zou je graag willen, dat het wel kon?’ en er klonk een hongerig verlangen uit die vraag.
‘Ja, juf, heel graag.’ Noortje schreide.
‘Ik ook,’ zei juf ‘maar het kan niet... het kan niet..’
Juffrouw Prins knielde neer bij Nora's bed en ze snikte en snikte, alsof haar het hart breken zou.
Noortje was in een opperbest humeur.
Mevrouw Santpoort en Emy waren thuis gekomen - en duidelijk had Nora bij het weerzien gevoeld, hoe hun liefde meer geweest was, dan een aalmoes van medelijden. En ook dien middag, toen ze in haar nieuwe, zwarte jurk met tante boodschappen liep te doen, hadden de winkelramen haar zulk een gedistingeerd, tenger meisjesfiguurtje te zien gegeven, dat ze waarlijk weer wat tevredener met het stille, bleeke Noortje Velt begon te worden.
Nu was ze met een vroolijk gezichtje bezig, haar poppenrommel op te ruimen. De poppen hadden daar nog steeds gezeten, zooals ze ze dien eersten dag gevonden had, zoet, stil en geduldig.
Maar Nora was nu te oud om nog met poppen te spelen, ze was dus van plan ze aan juf mee te geven voor haar nichtjes.
‘En in die dagen,’ verklaarde Nora voor zich zelve haar onmoederlijke daad, ‘heerschte een vreeselijke pest in Nederland. Duizenden menschen stierven, er waren steden, waar één derde der bewoners bezweken was, er waren vrouwen, moeders van groote gezinnen, die in enkele dagen geheel kinderloos waren geworden. En ook Eleonora had al haar kinderen ten grave gebracht en het was haar onmogelijk te blijven wonen in het groote, thans zoo ledige huis, waar ze haar moedervreugde gesmaakt had en waar alles haar herinnerde aan haar verloren geluk. Ze verliet de stad en haar vrienden, om in de stille eenzaamheid van het landleven de rust te hervinden voor haar verscheurd gemoed....’
Noortje glimlachte; ze genoot er van, dat ze dat zoo mooi bedacht en zoo goed gezegd had. Was het niet heerlijk,
| |
| |
die ‘stille eenzaamheid van het landleven?’ die ‘rust voor haar verscheurd gemoed?’ Was het niet precies een echte roman?
En ze ging voort zich zelf te vertellen, hoe Eleonora, de ‘bleeke, in het zwart gekleede vrouw,’ nog eenmaal, voor ze vertrok, de grafjes van haar lievelingen kwam bezoeken, en, hoe ze daar nu stond, starende naar die ‘kleine plek gronds, die zooveel verloren heils besloten hield.’ En hoe ze daar klaagde en bad, nog maar éénmaal, een enkel maal het aangezicht harer dooden te mogen aanschouwen. Maar niets... niets dan de wind gaf antwoord op haar klachten.
Nog lachte Nora, maar nu met tranen in de oogen, want ze was het immers zelf, die jonge vrouw, die om haar kinderen weende? En, toen ze de doos nog weer even opende en keek in de poppengezichtjes - half glimlachend beschaamd, omdat ze nu toch immers te oud was om nog met poppen te spelen, half verteederd - toen kwam de oude bekoring weer over haar... ze bukte zich en drukte haastig een kus op de lieve gezichtjes.
‘Dag Emy, dag Doortje, dag Trees,’ fluisterde ze. ‘Dag Treesje, arm kind, van wie niemand zal houden, omdat je zoo leelijk bent... Het is het hardste voor jou, kindje... Dag lieve, lieve kinderen, goedennacht...’
‘O, God,’ zei ze plotseling, heftig, hartstochtelijk de handen tegen de schreiende oogen drukkende, ‘nu heb ik immers niets meer, om voor te leven. Waarom neemt u me ook alles af, alles tegelijk: Vader en Jan en Henri en juf en Emy en... nu ook de poppen! Waarom stuurt u me naar Ekedal, waar niemand me noodig heeft?... Wat moet ik daàr doen?... Ik heb u immers nooit gevraagd, om te mogen blijven leven, ik heb het nooit gewenscht, ik heb het alleen maar goedgevonden, omdat ik hoopte, naderhand iets voor iemand te kunnen wezen. U weèt, dat het zoo is... maar dan moet u me ook niet alles afnemen, waarvoor ik iets zou kunnen zijn...’
Onder het spreken had ze het gelaat opgeheven, de oogen vol tranen, de wenkbrauwen toornig saamgetrokken. Maar toen, plotseling voor zich ziende het doode gezicht
| |
| |
van haar vader - plotseling in de pijn van haar kwellend, afgunstig verlangen, was het haar, alsof ze ook in den hemel niet noodig was, alsof ze ook daar op dat oogenblik niet gelegen komen zou. Ongeduldig wischte ze zich de tranen uit de oogen; ‘het is goed,’ zei ze en haar gelaat stond strak nu en kalm - ‘het is goed,’ en vlug en ijverig begon ze op te ruimen, wat nog op te ruimen was.
‘Ik wou,’ dacht ze bitter, ‘dat ik mezelf uitvegen kon... als een som op de lei, die niet wil uitkomen - het is zoo'n vreeselijke gedachte, dat een mensch altijd ergens moet zijn - ook nadat hij gestorven is.’
| |
IV.
Het was Mei, toen Nora op Ekedal kwam, een warme, zonnige dag. Alles was buitengewoon mooi en buitengewoon vroeg dat jaar. De vogelkers en de appelboomen waren al haast uitgebloeid, de seringen en meidoorns begonnen.
Het is heel wel mogelijk, dat het verdere gedeelte van dien Meimaand vol koude, gure dagen is geweest, vol nattigheid en teleurstelling, dat de menschen nog vaak, in regenmantels en jassen gedoken, rillend van koude, hebben rondgeloopen, brommende: ‘Is dit nu de liefste, de mooiste, de door de dichters bezongen, jonge Mei? Weten de dichters wel, wat ze bezingen, geven ze zich ooit rekenschap van wat ze zeggen, zich ooit de moeite, zich af te vragen, of wat ze zich denken ook waarheid is? Ach, de dichters zien de werkelijkheid niet, ze droomen zich in in het poëtische land hunner verbeelding. Ze zingen elkaar voor en praten elkaar na van zoele Meinachten, van warme, zonnige dagen.... En wij, wij die dat alles lezen moeten - we zien elkander bibberend aan, reikhalzend naar zomerwarmte en vragen, wanneer die heerlijkheid nu eindelijk komen zal. Zouden er gemiddeld wel vijf mooie dagen in Mei zijn, tegen - laat ik zeggen - vijf en twintig in Juni?’ En ze hebben gelijk, wie zoo spreken, verstandige menschen en statistieken hebben altijd gelijk.
| |
| |
Maar een gedicht is geen statistiek - en al was er maar één dag, één uur zonneschijn geweest, - dien Meimaand op Ekedal, - indien een dichter op dat ééne uur in Esdorp was geweest en gestaan had in den bloeienden boomgaard, en indien hij dan den tuin was doorgegaan, waar de seringen en azalea's bloeiden - tot achter in het boschje, waar de groene boschgrond en de zwarte paden bedekt waren met de afgevallen blaadjes van den vogelkers, alsof die paden zich schaamden, zoo zwart te zien en wenschten één licht geheel te vormen met het fijne weefsel van wit en teergroen aan de takken - en indien hij dan het bruggetje overgegaan was en het meidoornlaantje achter den tuin was ingeslagen, waar de witte struiken in bloei, hooge, rechte bloemenoevers vormden langs een bloeiend, wit stroompje van pijpkruid, en gewaad had door die bloemen, die het kleine, in 't zwart gekleede meisje, dat op dien bewusten Meidag werkelijk door de bloemen ging, tot het middel reikten - hij zou vreugde genoeg gevoeld en schoonheid genoeg gezien hebben voor een geheelen zomer vol verzen, en - heusch - hij had zich verder niet meer kunnen bekommeren om de overige dagen, om de regendagen in Mei. - En later, op een mooien Julidag, droomende in het bosch, had hij de geheele heerlijkheid van dien bloemendag weer in zich voelen opjuichen en hij had getracht iets van die heerlijke werkelijkheid in woorden weer te geven....
En 's winters, als de najaarsregens alle kleur en heerlijkheid van de aarde hadden afgespoeld, als de vijf-en-twintig mooie Julidagen al lang waren vergaan en vergeten, dan zou die ééne Meidag zijn hart vervullen met een verlangen naar vreugde, zoo pijnlijk groot, dat zijn liederen, die jubelen wilden om schoonheid, smartelijk zouden klinken van heimwee naar hun geboorteplek, en geen menschenwoorden sterk genoeg zouden schijnen om de ontroering te dragen, die in hem was.
En het kind, dat voorzichtig op het middenwegje liep, om geen planten te knakken onder het gaan, en de handen liefkoozend over het hooge pijpkruid liet glijden, wist eigen- | |
| |
lijk niet recht, of het vreugde of droefheid was, die ze gevoelde. Eerst dacht ze, dat alles zoo goed en mooi was, dat ze het liefst de handen zou hebben uitgestrekt van verrukking, en luide in het zonlicht zou hebben gejuicht van pret, maar toen voelde ze op eens, dat het toch nog heerlijker zou zijn, op den grond neer te zinken tusschen de bloemen, met het gelaat in de handen - snikkende van smart. Snikkend om het oude huis, dat ze dien morgen verlaten had, en waar vreemde menschen zouden komen rondloopen, alles bekijkend en betastend, zonder ook maar eenigszins te begrijpen, hoe goed en lief en dierbaar dat alles was - snikkend, ook om het afscheid van juf en Emy, en omdat ze hier zoo doelloos, zoo volkomen overbodig was - schreiend, omdat ze voelde, met haar groote droefheid, geen deel te hebben aan al die feestelijke bloemenvreugde, omdat ze in haar zwarte kleeding zulk een leelijke rouwvlek was op al dat wit....
Maar ze deed geen van beide, ze juichte niet en ze schreide niet, want ze liep immers op den openbaren weg, waar menschen langs konden komen, die niet gewend zijn, de handen op te heffen in vreugde of schreiend neder te zinken in smart. Ze liep op den openbaren weg en ze wist, dat tante haar zoo aanstonds wachtte, om de nichtjes te gaan afhalen, die met den stoomtram uit de stad terugkwamen - en niemand loopt graag op een stoomtram te wachten, de oogen gezwollen van het schreien.
Rustig ging Noortje dus verder, het meidoornlaantje liep ze door, tot ze op den grintweg kwam, die evenwijdig met den straatweg liep en waaraan het buiten van mevrouw Cops van Palenstein lag. En hier was het ook mooi en ook Mei, maar het was een schoonheid, die niet ontroert, die alleen dierbaar kan worden door gemeenzaamheid, een schoonheid van gladde, goed onderhouden grasvelden met netjes afgestoken, keurig opgeharkte paden, van hooge, statige beukenboomen, omlijstende de effen gazons, van kleurige, fleurige bloemperkjes vol bloeiende vergeet-mijnietjes en violen en nog late tulpen; een schoonheid van hooge, ijzeren hekken met vergulde knoppen, waarvan geen
| |
| |
stijltje verbogen, geen knop verweerd was - de behagelijke, rustige, deftige schoonheid van dingen, die precies zijn, zooals ze behoorden te zijn, en die zich daar voornaam in verheugen.
En het was ook Mei langs den grintweg, want het groote huis der familie Cops werd opgeschilderd en in het kleine huis, waar de oudste zoon van mevrouw Cops, de burgemeester van Esdorp woonde, was schoonmaak, en de jonge mevrouw, zeer elegant en zeer voornaam, stond met een groot huishoudboezelaar voor, in de verandadeuren en stofte eigenhandig een groote Japansche vaas af. Dat trof Nora als heel eenvoudig voor een Cops van Palenstein, want ze wist hoe hoog, hoe ongenaakbaar ze waren, hoe ze niemand in Esdorp deftig genoeg vonden om mee om te gaan. Alleen met mevrouw Reichers, de kostschoolvriendin van tante Bertha, de moeder van Jaap gingen ze intiem om, maar mevrouw Reichers was van zich zelf een Cops van Palenstein en het beteekende dus niet veel, als zij de partij van Corry Cops nam en beweerde, dat ze heusch allerliefst was voor wie haar goed kenden. Maar ook tante in haar vriendelijke verdraagzaamheid, die voor alles verontschuldigingen wist te vinden, zelfs voor de houding van Corry Cops in Esdorp, beweerde hetzelfde, als er vreemden bij waren. Nu ja, ze moest toestemmen, dat Corry haar plicht als burgemeestersvrouw niet geheel naar behooren vervulde, maar ze wees er op, hoe natuurlijk het was, dat ze aan haar oude vrienden in de stad boven de nieuwe Esdorpsche de voorkeur bleef geven, en hoe veel van haar tijd de oude Mevrouw in beslag nam, die zoo veeleischend was. Neen, zij persoonlijk had zich volstrekt niet over Corry te beklagen, heel hartelijk vond ze haar steeds en lief, en indien ze elkaar niet zóó druk zagen, als ze beiden wel zouden wenschen, dan kwam dat alleen, omdat ze alle twee hun bezigheden hadden, en dan - het groote verschil in leeftijd...
Maar de menschen in Esdorp bleven een beetje spotten met de voornaamheid der jonge Mevrouw.
Toen Nora het huis voorbij ging, kwam juist de bonne
| |
| |
thuis met de twee oudste kinderen. Ze vlogen op hun moeder toe, die ze tegemoet liep met zulk een gelukkig gezichtje, die ze zoo hartelijk kuste, dat Nora's hart, Nora's liefde plotseling naar haar uitging.
Mevrouw Cops keek op, ze herkende Noortje en vriendelijk, even uit de hoogte, groette ze haar. Nora kreeg een kleur en groette verlegen terug.
Aan haar rechterhand stond het kerkje en daarnaast de oude, vochtige pastorie, somber onder hooge boomen. Maar vandaag zag alles, zag zelfs de pastorie er vroolijk en zeer bedrijvig uit. Alle ramen stonden open, op het balcon lag beddegoed te luchten en de tuin was vol kleine kinderen, die, met kort geknipt haar en hooge, bonte boezelaars voor op een plek speelden, waar vroeger een zandhoop was geweest, en zich heel vuil maakten in de zwarte, schaars met grint bedekte aarde. Nora telde er zeven. Voortdurend kibbelden ze en huilde er eentje, waarover dan ook het dagmeisje ze beknorde. Nora vertraagde even haar pas, ze voelde grooten lust met ze mee te gaan spelen, het zand bijeen te scheppen tot een hoogen berg en daar tunnels door heen te graven en rails daar in te leggen van paardebloemstelen, maar dat ging natuurlijk niet, ze knikte de kinderen dus maar eens lachende toe in het voorbijgaan.
Het domineesvrouwtje, dat aan het raam kwam om Nora na te kijken, zag er moe en verdrietig uit, voor haar scheen het voorjaar geen tijd van genot, ze keerde zich om en scheen iets tegen de meid te zeggen, die nu ook aan het venster kwam, en Noortje, zich schamende dat ze zoo onbeleefd naar boven had gekeken, ging haastig verder.
Tante ging weinig met de familie Borseling om, wist Noortje. De dominee was een onmogelijk man, bekrompen en stijf-orthodox, en zijn vrouw was het burgerlijkste, tobberigste vrouwtje, dat men zich denken kan. Het zou tante altijd een raadsel blijven, hoe de Copsen zich zóó in hem hadden kunnen vergissen - op de een of andere Veluwsche boerengemeente zou hij beter op zijn
| |
| |
plaats geweest zijn, dan hier in het ietwat wereldsche Esdorp!
Voortdurend ook ondervond tante bij haar zieken- en armenbezoek door den geest van steile onverdraagzaamheid, van bekrompen kerkelijkheid bij de menschen, hoe de dominee haar invloed tegenwerkte.
Nora sloeg nu het wegje langs den domineestuin in; daar achter omgaande kwam ze weer in den Eikenlaan terug, tegenover Ekedal. Tante stond in den voortuin op Nora te wachten. Zooals ze daar stond, een deftige, zwarte verschijning, had ze best de intime van de jonge mevrouw Cops kunnen zijn... niettegenstaande haar verschil in leeftijd.
‘Ga je mee, de meisjes tegemoet?’ vroeg tante.
Nora knikte. ‘U hebt toch niet op me gewacht?’ vroeg ze. ‘Ik heb even de pastorie omgeloopen, omdat u nog niet klaar was, achter den tuin uit, en het meidoornlaantje door... het is zulk heerlijk weer!’ voegde ze er bij, als dacht ze daarmee uit te drukken, hoe mooi ze alles gevonden had.
‘Ja, het is een mooie dag,’ zei tante vriendelijk, ze bood Nora haar arm aan en samen liepen ze langs den Eikenlaan naar den straatweg.
Toen ze voorbij Rozenhof kwamen, waar mevrouw Reichers met haar eenigen zoon woonde, stond mevrouw in haar keurig onderhouden tuin. Ze wenkte tante en kwam naar het hek.
‘Wacht even,’ riep ze, ‘ik moet je pleegdochtertje toch eens begroeten. Je hebt nog allen tijd vóór de tram komt.’
Ze keek Nora met haar groote, vragende oogen onderzoekend aan.
‘Wat is ze groot geworden en veranderd,’ zei ze. ‘Je doet me sterk aan je moeder denken, kindlief.’
Noortje kreeg een kleur van pleizier. ‘Heusch?’ vroeg ze verrukt en sloeg dankbaar haar oogen naar mevrouw Reichers op.
‘Vind je heusch, dat ze op Elly lijkt?’ vroeg tante
| |
| |
verwonderd, ‘ik heb nooit eenige gelijkenis tusschen haar en haar moeder kunnen zien.’
Mevrouw Reichers had alleen iets vriendelijks tegen Nora willen zeggen en ze aarzelde, nu ze geroepen werd, zoo nadrukkelijk de waarheid van haar woorden te bevestigen. Ze had gewoonlijk iets aarzelends in haar wijze van spreken, want, daar ze haar woorden nooit koos naarmate ze meer of minder waar waren, maar naarmate ze haar vriendelijk of onvriendelijk klonken, geschikt of minder geschikt voorkwamen, - daar ze eigenlijk nooit over de waarheid van haar woorden nadacht, kon het haar vaak gebeuren, dat ze in moeilijkheden kwam, als ze zich door haar eigen woorden den terugweg zag afgesneden en dan gedwongen was, vol te houden, wat ze zoo gedachteloos, onschuldig gezegd had.
Maar nu voelde ze, dat ze nog wel terug zou kunnen. ‘Neen...’ zei ze weifelend, als in diep-ernstig gepeins, ‘misschien lijkt ze niet bepaald op haar moeder... maar toch?... Er is iets in haar, dat me aan Elly denken doet... misschien iets in haar oogen?...’
‘Neen,’ zei tante beslist, ‘de oogen heeft ze van de Velts, Elly's oogen waren veel grooter en zachter.’
‘Ja?...’ weifelde mevrouw. ‘Zoo?... haar vader heb ik nooit gekend... Ik weet ook eigenlijk niet, wat het in haar is?... Het was zoo iets op het eerste gezicht... hè?... Vind je toch ook niet, Bertha, dat ze wel ièts van Elly heeft?’
Ze keek tante aan met haar mooie, blauwe kinderoogen, die smeekten of tante haar niet een eindje, een heel, heel klein eindje tegemoet komen kon?
Die oogen, helder staalblauw in donkere ooghaar- en wenkbrauwomgeving, het hulpzoekende in hun uitdrukking, de naïef-verlegen, steeds vragende wijze van spreken, dit alles vormde in mevrouw Reichers een grappig contrast met het iets te strenge profiel, met de statigheid dier hooge, deftiggekleede gestalte.
Iets liefs, iets onbeschrijfelijk innemends lag in die naïveteit, iets uitermate beleefds in die verlegenheid van
| |
| |
haar, die door houding, kleeding en positie zoo licht al te imponeerend had kunnen zijn.
En Tante kwam haar te hulp. ‘Nu misschien iets, - op het eerste gezicht,’ gaf ze toe, ‘maar overigens is ze op en top een Velt - in alles.’
Nora voelde de afkeuring, het verwijt, dat in tantes woorden klonk. Snel sloeg ze de oogen op - uitdagend. En, indien het nu waar was, dat ze niets van haar moeder had - indien ze op haar vader geleek in uiterlijk en karakter, in alles - wat dan nog? - Wat voor recht had tante dan, dat in haar af te keuren?....
Maar tante merkte Noortjes ontstemming niet op.
‘Kom nu moeten we verder gaan,’ zei ze vriendelijk en noodigend bood ze weer haar arm aan, opdat het kind haar handje daar doorheen zou steken, ‘Elly en Marie zouden teleurgesteld zijn, als ze ons niet aan den stoomtram vonden. Ze hebben zich op je komst verheugd en ik heb beloofd, dat we er zijn zouden.’
Gedwee legde Nora haar hand op tantes arm en samen gingen ze nu de meisjes tegemoet, die Nora's zusters worden zouden.
Nora was verlegen bij de eerste ontmoeting aan den tram en zóó stil onder het naar huis wandelen, dat ze ook Elly en Marie stil maakte door haar zwijgen. Ze voelde zelf, hoe verkeerd dat was, hoe haar zwijgen de stemming drukte, en ze liep in stilte na te denken, wat ze nu wel eens zou kunnen zeggen, dat heel gewoon en natuurlijk klinken zou... maar al, wat ze bedacht, klonk valsch - en dubbel valsch bij haar zwarte kleeding, die ze zich pijnlijk bewust was.
Ach, ze had het immers wel geweten, dat ze nooit eenvoudig bedroefd en nooit natuurlijk vroolijk zou durven zijn, zoolang een zichtbaar teeken haar en haar omgeving aan haar verlies herinnerde?
Tante ergerde zich aan Nora's houding, maar ze twijfelde geen oogenblik aan de vriendelijke macht van haar warme persoonlijkheid, dit koude, stugge hartje te
| |
| |
doen ontdooien. Dien avond kwam ze zitten op den rand van Nora's bed en ze sprak heel ernstig en openlijk met haar nichtje.
Ze wees haar op het verkeerde van al te groote, te eenzelvige smart, en hoe koud en egoist de menschen werden, die hun leed in zich zelve besloten hielden en hun trots stelden tegenover de vriendelijke behoefte van hun eigen hart, de behoefte van allen, die bedroefd zijn, hun droefheid uit te storten voor iemand, die waarlijk kan meegevoelen met dat leed. Vertrouwelijkheid was zoo iets goeds, zei ze, zoo iets weldadigs: gedeelde vreugde was dubbele vreugde, gedeelde smart was halve smart. Neen, heusch, Nora moest haar best doen, zich thuis te gaan gevoelen, in de sfeer van vertrouwelijkheid, die op Ekedal heerschte - ze moest - maar daartoe zou ze van zelf wel komen, daaraan twijfelde tante niet - ze moest, evenals de meisjes, tante niet alleen leeren beschouwen als haar moeder, maar ook als haar vriendin, als haar trouwe vriendin, aan wie ze alles vertellen mocht. Noortje was dat zoo niet gewend, dat begreep tante best, juffrouw Prins was geen persoonlijkheid, die uitlokte tot vertrouwelijkheid....
‘We hielden heel veel van juf...’ zei Noortje zacht.
Ja, juf was best, ze meende het goed, erkende tante, maar zij hoopte toch, dat ze iets meer voor Noortje zou kunnen zijn, dan juffrouw Prins geweest was. Ze hoopte zoo, dat Nora tot haar zou leeren komen met al haar bezwaren, al haar moeilijkheden als tot een vriendin, als tot een moeder. Zou Noortje daar niet haar best voor willen doen. Zou haar jongste dochtertje haar niet ook als een moeder willen beschouwen? Beloofde Noortje haar dat?
Nora zweeg.
‘Nora?’ klonk het zacht dringend, ‘kind?’
‘Ja tante,’ zei ze beleefd. Wat kon ze anders gedaan hebben? Ze moest iets zeggen? Er werd immers op antwoord gewacht?
(Wordt vervolgd. |
|