| |
| |
| |
Onze leestafel.
Mr. W.M.H. Boers, rechter in de Arr.-Rechtbank te Utrecht. Staat en Rechtsorde in Nederland. Handleiding tot de kennis van het Staats- en Administratief recht. Afl. I. Arnhem. S. Gouda Quint, 1906.
De grootte van dit werk wordt geraamd op 10 afleveringen - zoo lezen wij op den omslag dezer eerste. Zij beslaat 96 klein gedrukte bladzijden: het wordt dus een omvangrijk werk.
De bedoeling is een onderzoek van de hier te lande geldende rechtsorde en daarbij zal vermoedelijk een niet onaanzienlijk deel van het werk aan jus constituendum gewijd worden: de administratieve rechtspraak. ‘Wat schrijver zich voorstelt in dit werk te leveren - zoo lezen wij in het “voorbericht” - zal wel eene zooveel mogelijk volledige behandeling van het Nederlandsche administratieve recht medebrengen en tevens die van de thans actueele vraagstukken omtrent doel en inrichting der administratieve rechtspraak.’
Het eigenlijke Staatsrecht zal in het werk bijzaak zijn, althans voornamelijk behandeld worden als inleiding en voorzoover noodig is om den invloed van den Staat op de geldende rechtsorde en zijn plaats in die rechtsorde te bepalen. De Staat, d.w.z. zoo min het abstracte begrip als het algemeene verschijnsel dat Staat heet - maar de Nederlandsche Staat (in Europa) ‘zooals deze door zijn uiterlijk waarneembaar, blijkbaar doelbewust optreden en handelen zich in de wereld der feiten als concreet verschijnsel (en in afwijking of in overeenstemming met andere Staten als concrete verschijnselen. Ref.) vertoont.’
Over ‘De Nederlandsche Staat en zijn organisatie’ handelt dus het eerste, min of meer schetsmatig bewerkte deel, waarvan de hier aangekondigde aflevering de eerste hoofdstukken brengt: over den Nederlandschen Staat (groepeering van individuen; bedoeling dier groepeering; moderne staat; eenheidsstaat; souvereine staat; - grondgebied; Nederlanderschap; ingezetenschap); over het koningschap en de regeering; over de ‘regelende organen.’ Wie des schrijvers schets van De tegenwoordige organisatie van den Neder- | |
| |
landschen Staat (1897) kent, zal in deze bladzijden niet meer dan een wat uitgewerkte herhaling daarvan aantreffen; meer mag hij ook met het oog op de medegedeelde bedoeling van het werk niet verlangen. Om aan te duiden in welken geest die uitwerking is gegeven, kan ik volstaan met een verwijzing naar een ander boek van dezelfde hand, in 1901 verschenen en Het beleid van den liberalen Staat (1848-1897) geheeten; het is de goed-liberale geest van een zeer nuchteren beschouwer, maar van veel positieve kennis, weinig geneigdheid tot wijsgeerige bespiegeling of abstracte theorie, doch van een behoorlijke dosis eerbied voor het historische in het ontstaan en de ontwikkeling onzer Nederlandsche Staatsinrichting voorzien.
Een woord van sterke afkeuring - te scherper, omdat het misschien als waarschuwing nog baten kan - moet mij ten slotte uit de pen. De schrijver hoopt ‘dat het jaar 1906 niet zal voorbijgaan, zonder dat behalve de tweede, meerdere afleveringen het licht hebben gezien.’ Welnu, liever zag ik 1907 zonder vervulling van die hoop aanbreken, dan dat aan de inteekenaars op deze aan beloften rijke studie andermaal één aflevering werd toegezonden, zoo verregaand slordig van taal, stijl en correctie als die welke hun thans werd aangeboden. Ik durf zeggen, dat na dit begin - vol van plotseling afgebroken, of verschillend opgezette en beëindigde, zinnen, verschrijvingen, dooreenwarring van uitdrukkingen, verkeerd gebruik van woorden, taalfouten, vol van de vermoeiendste stijlraadseltjes, daarom zoo ergerlijk wijl eerste schrijversplicht de zorg is dat het boek leesbaar zij - geen vervolgstuk van dezelfde gebrekkigheid kan verschijnen, zonder aan den naam van dezen mij in denkwijze zoo sympathieken auteur ernstig afbreuk te doen en zijn groot opgezetten arbeid onbruikbaar te maken. Met de hulp van een denkenden corrector - hoe onontbeerlijk ook deze zal zijn - zal de schrijver niet kunnen volstaan. 't Klinkt vreemd, maar na de kennismaking met deze eerste aflevering gevoel ik mij gerechtigd tot de vraag of hij niet al te met zijn handschrift even zou willen óverlezen, voordat hij het aan den zetter geeft.
Plemp van Duiveland.
Mr. J. Oppenheim, hoogleeraar te Leiden. Het Nederlandsch Gemeenterecht. Derde herziene druk. Eerste deel. Groningen. J.B. Wolters, 1906.
Een wetenschappelijk handboek in twee dikke deelen en vrij hoog van prijs (f 25. -), waarvan drie jaren na den tweeden een
| |
| |
derde druk verschijnt. Is dit niet in Nederland een eenig verschijnsel? En kan er iets duidelijker spreken voor de practische waarde van dit uitstekende boek voor allen die aan ons gemeenterecht hun aandacht wijden: studeerenden, beoefenaars, vertegenwoordigers, uitvoerders, organen?
Om over den door een algemeen gebruik gedurende vele jaren beproefden inhoud, om over den frisschen en ruimen geest van dit werk te zwijgen - het succes van Oppenheim's werk is mede een bewijs van de groote beteekenis van vorm en voordracht voor de bruikbaarheid van een wetenschappelijk boek. Telkens treft het, wanneer gij het eens opslaat om van een bepaald onderdeel van ons gemeenterecht uw kennis op te frisschen, dat ge na het gezochte gevonden en gelezen te hebben, het boek niet dan met moeite kunt neerleggen, dat ge dóórleest, dat ge geboeid zijt, als hadt ge een ‘pakkenden’ roman in handen. Het is het levende, bruisende woord van den volkomensten kenner van dit fundamenteele stuk Nederlandsch publiek recht, dat van deze bladzijden onmiddellijk zich tot u richt: uitleggend, verklarend, betoogend, polemiseerend, maar voortdurend bewondering vragend voor het grootsche werk door den Nederlandschen wetgever van 1848-1851 verricht en voor de beginselen, door hem in de voornaamste van onze organieke wetten neergelegd. Een monument voor Thorbecke - zoo kan men het standaardwerk van den man, die Buys' ledige plaats te Leiden kwam vervullen, gerustelijk noemen.
‘Autonomie en zelfbestuur; openbaarheid; inwerking van de bevolking in al hare lagen op het gemeentelijk beleid; wettelijke afbakening van de bevoegdheden der bestuursorganen in de gemeente, ook tegenover elkaar; zij moeten blijven de hefboomen van de duurzame ontwikkeling en den wasdom onzer gemeenten; de zuilen, die het Nederlandsch gemeenterecht dragen en het toerusten met stevigheid en glans.’
Dat de geestdrift, die uit deze woorden spreekt, van het zuiverste gehalte is - wie daaraan mocht twijfelen, leze maar eens de vele bladzijden waarin de schrijver de hem dierbare beginselen verdedigt tegen inbreuk hetzij van den wetgever, hetzij van eenig bestuursorgaan. Geen politieke voorkeur beweegt hem den aanslag, door het ministerie Pierson-Borgesius met de Woningwet op de gemeentelijke autonomie gepleegd, ook maar iets verschoonender te beoordeelen dan de ‘enormiteiten’ van dezelfde strekking, voorkomende in meer dan een wetsontwerp van het ministerie Kuyper.... ‘Aantasting der autonomie met zoo for- | |
| |
sche, steeds ruwer, hand moet noodwendig uitloopen op verlamming van de veerkracht der gemeenten, op ondermijning van den burgerzin en de liefde voor de publieke zaak. Gaat de wetgever op den ingeslagen weg voort; maakt hij telkens een nieuwen steen uit ons prachtig gebouw van zelfregeering los, dan zullen wij de treurende getuigen zijn van het langzaam maar zeker verval van de gemeenten, onvermijdelijk gevolg van het neerhalen van de staatsrechtelijke vaan door de mannen van 1848 aan de poorten der gemeenten geplant, door het geslacht van 1887 hoog in eer gehouden, en die de smadelijke bejegening niet heeft verdiend, haar door een overmoedigen. eenzijdigen, wetgever in den laatsten tijd aangedaan.’
Onnoodig bijna te zeggen, dat van de literatuur en rechtspraak betreffende zijn onderwerp, sinds de vorige uitgave verschenen, door den schrijver een nauwgezet, somwijlen zelfs verrassend actueel gebruik gemaakt is. Doch waartoe het verlangen naar de spoedige verschijning van het herziene tweede deel nog meer te prikkelen?
P.v.D.
W. van Amsterdam Weiveldsche Dingen. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink en Zoon, 1905.
Als 'n boek kritiseeren is naar ons beste weten de kwaliteit er van aangeven, en als deze bundel van acht schetsjes 'n schat van aardigheden geeft als volgende: ‘En eieren leggen - niet de haan natuurlijk, maar 's mans levensgezellinnen - verbazend! Arie zegt dat, als dit zoo voortgaat, de dieren zich een ongeluk zullen leggen, en ofschoon ik daarvoor geenszins bevreesd ben, want zij zien er bijzonder welvarend uit, is het zeker waar dat, de werkkracht in aanmerking genomen, de productie bijzonder groot is, wat toch maar bewijst, waartoe iemand in staat is, die zich met ernst op het een of ander toelegt’ (bl. 28) - dan vinden we onze waardeering: ‘literatuur zevende kwaliteit’ lang niet onbillijk.
Doch als daarop 't zelfde schetsje eindigt met de verzekering: ‘dat er is geen reiner geluk, geen hooger weelde, dan de overtuiging te bezitten een menschenhart van blijdschap vervuld - of tot dankbaarheid gestemd te hebben’ (bl. 95), dan stijgt, wegens 't braaf gedrag van den verteller die zich dit reine geluk verwierf, onze waardeering tot, ‘literatuur vijfde kwaliteit’.
En toont daarna in 't Legaat de auteur dat hij 'n optimistischen, en in Toos Hellig dat hij zelfs 'n ironischen kijk op 't leven heeft, zoo geven we gaarne 'n hooger cijfer; en ja, komt dan in Mijn
| |
| |
Kleine Vriend iets kijken van Jonathan's goedmoedigen humor, zoo'n beetje aan den sentimenteelen, haast huilerigen kant, dan leggen we er nog royaal wat bovenop, en zeggen ‘nu, derde kwaliteit, goede soort.’
Maar hooger komen we ook niet. Want nu is het boekje over Weiveld uit, en Weiveld blijft zoo'n plat Hollandsch of Utrechtsch plaatsje - waar 't tamelijk knus en vervelend toegaat. De auteur is een gezellig prater, die, mits men zijn aardigheden, welke vele zijn, kan genieten, onderhoudend weet te vertellen van zijn mooi paardje, zijn beste buren en zijn eigen braafheid, en zich wijselijk niet waagt op de hoogten en in de diepten van het leven.
En dat verwachten we toch van een schrijver? Of heeft hij zich daar wel aan gewaagd in Marionetten en Kleurig en Donker, waarvan hij volgens den titel ook schrijver is? 't Is te hopen, maar afgaande op de Weiveldsche Dingen zou men 't betwijfelen.
G.F.H.
Lafcadio Hearn. Kokoro. Bewerkt uit het Engelsch door J.P. Wesselink - van Rossum. Amsterdam, H. Meulenhoff.
Als Kokoro nu niet in den smaak van het publiek valt....!
Want nieuw is het; schrijver, titel, inhoud; 't laatste nieuws uit 'n ver land, uit 't allerinteressantste Japan; - onderhoudend daarbij, wijl novellistische kijkjes in 't volksleven afwisselen met philosophische beschouwingen en proeven uit de nationale literatuur; ook prettig geschreven en uitstekend verzorgd met z'n mooie Japansche vignetten, zijn nobelen goudversierden perkamenten band; - en bovenal zoo warm geschreven, gevoelig, met de overtuiging van een modern, wetenschappelijk denker die een nieuwen godsdienst predikt - dus als dat niet bij de Hollanders inslaat...!
Maar, of dit nieuwtje langer dan zes weken zal duren? Laat ons zien.
Lafcadio Hearn, naar Japan gekomen als leeraar in 't Engelsch, werd wederkeerig door Japan zóó ingeleid in de schoonheid van 't Oosten, dat hij ging dwepen met dit onbedorven menschenras, zulks aan 't Westen wél ging leeren in zijn Gleanings from Buddha fields, Glimpses of unfamiliar Japan en Kokoro, doch daarheen niet terugkeerde, maar te Tokio in 1904 stierf, als aangenomen zoon van Japan.
In Kokoro heeft hij ons 't innerlijke Japan willen ontsluiten,
| |
| |
want Kokoro beteekent: Hart. ‘Met Japansche letters geschreven beteekent het woord gelijktijdig: Zin, Geest, Moed, Besluit, Gevoel, Neiging en Innerlijke Beteekenis, zooals wij zeggen: Het Hart der dingen’. (blz. 5).
En hoe buitengemeen-nobel is dat Japansche hart! Een moordenaar, met fijnen tact gesteld tegenover 't kind van zijn slachtoffer, werpt zich op de knieën en roept, zijn gelaat tegen de aarde slaande: ‘schor weenende in een hartstochtelijke uitbarsting van berouw, dat het hart van ieder schokte: “Vergiffenis! Vergeef mij kleintje! onuitsprekelijk groot kwaad heb ik gedaan! Maar nu ga ik voor mijn zonde sterven; ik ben blij te sterven.” Het kind schreide nog stilletjes. De ambtenaar der politie richtte den bevenden misdadiger op, de zwijgende menigte week terug naar rechts en links om hem voorbij te laten. Toen begonnen, geheel onverwacht, allen te snikken. En.... tranen in de oogen van den politie-agent’ (bl. 11). Een leelijke, blinde straatzangeres zingt: ‘zooals alleen een boerin kan zingen, met een rhythme in hare stem, die ze misschien van de krekels en wilde nachtegalen afgeluisterd had, en met verdeeling en onderverdeelingen in het aanhouden der tonen, die nooit neergeschreven werden in de muzikale taal van het Westen. En terwijl zij zong, begonnen die luisterden stilletjes te weenen’ (bl. 16). Als zoo reeds de menigte is, hoe zal dan wel de bloem daarvan, de vrouw, zijn? Immers: ‘een der liefelijkste vrouwentypen, die de wereld ooit gezien heeft. Deze huiselijke opvoeding kweekte eenvoud van hart, natuurlijke bevalligheid en manieren, gehoorzaamheid en plichtbesef als slechts in Japan wordt gekweekt. Het zedelijk gevolg ervan was iets, te zacht en schoon voor een andere dan de oude Japansche maatschappij; van haar werd geëischt bijna bovennatuurlijk te zijn; te verwezenlijken, tenminste in uiterlijken schijn, het ideaal van volmaakte zelfverloochening. En dit kon ze doen met een echtgenoot van haar eigen rang, fijn van gevoel, - in staat haar gevoelens te gissen en ze nooit te wonden’ (bl. 118). Werd 'n enkele Japanner ook uit welwillendheid Christen, hij, een mensch ‘zonder vrees,
beleefd, onzelfzuchtig, zonder genotzucht’, (bl. 157) komt aldra terug van die dwaasheid. ‘Weinig jaren, nadat hij een vermogen had opgeofferd om een christen, of liever een lid van een vreemde godsdienstige sekte, te worden, herriep hij openlijk het geloof, dat hij met zooveel opofferingen had verlaten. Hij had de groote geesten van zijn tijd bestudeerd en beter begrepen dan zijn godsdienstonderwijzers’ (bl. 175). Gelukkig wordt het Westen eindelijk
| |
| |
wat wijzer. ‘Reeds beginnen onze liberaalste kerkgenootschappen, die het hoogst ontwikkeld zijn, de ijdelheid der zending in te zien’ (bl. 174). Ja, waarom ook nog zending sinds prof. Chamberlain terecht heeft gezegd: ‘“Een Japansche menigte is de lieflijkste in de wereld.” Uw Japansche landlooper neemt dagelijks zijn warm bad, als hij een deel van een cent heeft om 'r voor te betalen, of zijn koude bad als hij het niet heeft. In zijn kleinen bundel zijn kammen, tandenstokers, scheermessen, tandenborstels. Hij staat zich zelf nooit toe onaangenaam te worden. Als hij zijn bestemming bereikt, kan hij zich herscheppen in een bezoeker van zeer aangename manieren, in onberispelijke, ofschoon eenvoudige kleeding’ (bl. 91). Wat denkt dan wel dat alleen in techniek en wetenschap uitmuntende Westen! ‘Die wereld had geen geloof. Het was een wereld van spotternij en vermomming; van vermaak zoekend egoïsme, bestuurd niet door godsdienst, maar door politie; een wereld waarin het voor een mensch niet goed was, geboren te zijn’ (bl. 182). Laat 't zich zelf bekeeren van zijn ontzenuwende ‘gewoonte leeren schoenen te dragen’, van zijn ‘individualisme, heden de vijand van opvoeding evenals de vijand van maatschappelijke orde’, van zijn ‘door realisme bedorven kunstsmaak’, van zijn ‘alcoholisme en huichelarij’ (bl. 89, 99 en 180/2)! En dus terug naar het Oosten, want: ‘de zachte ernst, de hartstochtlooze teederheid van die Boeddha-gezichten zouden zielevrede kunnen geven aan het Westen, vermoeid door geloofsbelijdenissen die in gewoonten werden veranderd, verlangend naar de komst van een ander prediker die kan verklaren: ‘Ik heb hetzelfde gevoel voor het hooge als voor het lage, voor het zedelijke als voor het onzedelijke, voor de ontaarde als voor de deugdzame,
voor hen die andere inzichten en verkeerde godsdienstige denkbeelden hebben als voor hen, wier geloof goed en waar is’ (bl. 203)
Nu, heb ik te veel gezegd: dat dit echt iets is voor de tegenwoordige Hollanders? Zoo gezellig ‘stuivertje verwisselen’, en dat niet door 'n opgewonden anarchistje, maar op grond van levenservaring, door 'n man die z'n Spencer en Schopenhauer even goed kent, als hijzelf voortreffelijk schrijft!
Zeker, zeker; maar nieuw is dit niet. Die Lafcadio Hearn is 'n broertje van Jean Jacques Rousseau, en zijn zelfopofferende, reine, enz. Japanner is niemand anders dan Rousseau's door de beschaving nog niet bedorven natuurmensch - die nergens en nooit bestaan heeft, en nooit en nergens op deze aarde bestaan zal. Boeddha, de allesvergevende, moet me dit maar vergeven:
| |
| |
ik geloof noch in de onbedorvenheid van zijn geloovigen, noch in die van dit ras, noch in die van eenig ras; en ik ben, helaas, maar al te zeker dat we allen gezondigd hebben en de reinheid derven.
Maar Lafcadio Hearn heeft ze toch persoonlijk zoo leeren kennen!?
Ja; hij heeft ze zóó gezien, maar met de oogen van een renegaat - en dat zijn oogen voor 'n dweper en schrijver met apostolische allures, maar niet voor 'n oprechten kenner en zuiveren apostel, die weet dat de waarheid machtig is, en niets zoo haat als opwinding en mooidoenerij.
Of ik dit kan bewijzen?
Ja; ik herinner me mijn kennismaking met 't Boeddhisme uit de Sacred Books of the East; en die herinnering kan me nog benauwen, want zóó grauw, vervelend, onverkwikkelijk en slap-idealistisch als ik die Boeddhistische voorschriften toch bevond! En dus, toen ik in Kokoro die opdringerige aanprijzing van al dit salon-Boeddhisme las, glimlachte ik: - laten de menschen 't echte Boeddhisme maar eens lezen, of luisteren naar het woord van J. Huizinga, den Amsterdamschen privaatdocent in de letterkunde van Voor-Indië, die in zijn Openbare Les van 1903, zegt: ‘Formalisme is een hoofdkenmerk van de Buddhistische litteratuur; geestelijke hoogmoed en dorheid van gemoed zijn het dikwijls ook’ (bl. 17).
Maar, intusschen twijfel ik niet of Kokoro zal druk gelezen en geprezen worden.
G.F.H.
Adolf Michaëlis. Die archaeologischen Entdeckungen des Neunzehnten Jahrhunderts. Leipzig. E.A. Seemann.
Het klinkt min of meer onwaarschijnlijk, wanneer men in onze aan boeken overrijke dagen nog van een boek zegt, ‘dat het in eene behoefte voorziet.’ Toch aarzel ik niet mijn oordeel over dit in den allerbesten zin des woords populair geschrift van den begaafden Michaëlis in die uitspraak neer te leggen. De behoefte bestaat, dank zij de belangstelling; want alleen de archaeologie behoeft niet in te stemmen met de rechtmatige klacht der ‘Alterthumswissenschaft’ over de verkoelde liefde van het publiek; opgravingen hebben de weetgierigheid geprikkeld, reizen naar de landen der oude cultuur hebben die ten deele bevredigd. Maar de kennis uit reisboeken of korte berichten vergaderd is fragmentarisch en vaak verward. Aan deze bezwaren komt het voortreflijk ge- | |
| |
schreven boek van Michaëlis te gemoet. Hij brengt, met die klaarheid van expositie, die alleen uit volkomen heerschappij over de stof geboren wordt, orde in den chaos. Eerst schetst hij vluchtig den stand van Europa's kennis der antieke kunstwerken tot aan het slot der achttiende eeuw, die periode toen Rome nog zonder tegenspraak het eenig middelpunt aller archaeologische belangstelling was, toen langzaam te Rome zelf de verzamelingen van Albani, Giustiniani, Aldobrandini, Ludovisi, Farnese ontstonden, en Winckelmann zijne kunstgeschiedenis ontwierp, meesterwerk door de distinctie en de zienersgave van den Schrijver, doch gebouwd op eenen grondslag die wel moest verouderd blijken, nadat eenmaal het onderzoek in Hellas zelf - toen nog in zijne kindsheid - had geopenbaard wat eigenlijk de origineele Grieksche kunst van de ‘Antieken’ te Rome onderscheidde.
Dan volgt de tijd van Napoleon, die eerst, met Denon aan zijne zijde zijn Egyptischen veldtocht, als een tweede Alexander, maakt tot een veroveringstocht voor de wetenschap; doch straks op de wijze der Romeinsche veroveraars de kunstschatten uit de overwonnen landen wegsleept naar Parijs om zijn Musée Napoléon te vullen.
De gepleegde roof werd na Napoleons val hersteld. Rome kreeg zijne schatten terug. Maar niet aldus Athene. Lord Elgin's ‘plundering op de Acropolis’ verrijkte het British Museum, doch beroofde het Parthenon voor goed van zijne kostbaarste kunstwerken. Verdient Elgin daarom ten volle den smaad hem na Byrons vloek zoo ruimschoots toebedeeld? Wie Michaëlis' heldere en uitvoerige verhaal van de lijdensgeschiedenis der Elgin marbles leest, wordt voorzichtig in zijn vonnis.
Reeds in deze inleidende hoofdstukken - architectonisch goed geconstrueerd zoodat men de grondslagen van het archaeologisch geheel zeer duidelijk volgen kan - maar meer nog in het volgend gedeelte ligt kleur en warmte door de aandacht, welke Michaëlis aan het persoonlijke element wijdt. Hij doet zijne lezers meereizen naar de graven van Corneto en Chiusi; het is alsof zij uit den mond van Stackelberg, van Gerhard en Panofka zelven hooren, welke de groote beteekenis der Etrurische gravenvondsten als inleiding tot eene eerste kennis van de Grieksche schilderkunst is geweest, eene kennis die, straks door de studie der Pompejaansche fresco's verruimd, eerst volledig en gepraecizeerd zou worden door hetgeen Hellas zelf - vooral op het gebied der vazenkunst - weldra aan het licht zou brengen.
| |
| |
‘Uit het Oosten het licht.’ Michaëlis ziet dat daglicht in de tweede helft der negentiende eeuw in zoo vollen rijkdom binnen stroomen over het terrein der archaeologie. dat hij om de groote lijnen van het te schetsen tafreel niet te doen te loor gaan, zijnen meer chronologischen en biografischen verhaaltrant laat varen, nadat hij de stichting van de Duitsche en Fransche Instituten te Rome en te Athene heeft vermeld. Zijn boek wordt door die wijziging zeker niet minder boeiend. Met bewonderenswaardigen takt en zelfbeperking stelt hij in het licht, wat nu eigenlijk voor ons, in stedenbouw zeker de meerderen van de oude Hellenen en in architectoniek nauwelijk meer hunne leerlingen, het belangrijke is in de ontgraving dier oude vereeringsplaatsen: Dodona, met zijne schatten door de offervaardige geleerdheid van Karapanos aan het licht gebracht, Delos en Delphi, dubbele glorie der École d'Athènes, Olympia, Eleusis en Epidaurus. Voor een deel ligt natuurlijk het belang dezer opgravingen in de kunstschatten aldaar gevonden. Maar al gaat Michaëlis dat punt allerminst stilzwijgend voorbij, de nadruk ligt hier op den eigenlijk archaeologischen arbeid. Een schitterend getuigenis voor de moderne, wetenschappelijke methode van stedenexcavatie, die scherper dan vroeger bouwperiodes en lagen onderscheidt, geeft naast het hoofdstuk aan de ‘cultusplaatsen’ gewijd, het daaropvolgende over ‘antike Stadtanlagen.’ Wie onder Michaëlis' lezers ooit te Pompeji heeft rondgedwaald en daar heeft gezien, welk onderscheid er is tusschen de oude ‘schatgraverij’ en de systematische opgravingstechniek sinds Fiorelli aldaar toegepast, die kan niet anders dan geboeid worden door het overzicht dat Michaëlis geeft van den arbeid te Troje, Mycenae en Pergamum,
in de steden van Klein-Azië en op de eilanden. En wie wat meer dan de ‘belangstellende toerist’ heeft rondgezien op het terrein waar Michaëlis onze gids is, die waardeert nog iets anders! Immers op meesterlijke wijze is hier al het verspreide bijeengebracht, naar zijne waarde gewogen en gerangschikt; hier is een geleerde aan het woord, wiens werk vrij is van alle dorheid, ofschoon het is gebouwd op de meest volledige zaakkennis. ‘Hinter den Schnittern muss auch der Garbenbinder seines bescheidenen Amtes walten’, zegt de schrijver; maar deze beeldspraak, hoe beminlijk ook in hare nederigheid, geeft van zijnen arbeid eene onjuiste voorstelling. De man, die hier de moeilijke taak heeft ondernomen om uit de zich steeds strenger van elkander scheidende deelen van schilderkunst, bouwkunst, plastiek, vazenstudie enz. weer een geheel te scheppen, is meer aan eenen bouwmeester
| |
| |
dan aan een schovenbinder gelijk. En trouwens, hij gevoelt dat ook zelf! Hij weet dat hij recht heeft de specialisten - niet als hun mindere! - te vermanen met Schillers woord:
Immer strebe zum Ganzen, und kannst du selber kein Ganzes
Werden, als dienendes Glied schliess an ein Ganzes dich an.
K.K.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
Maria Magdelena, Burgerlijk Treurspel van Friedich Hebbel, vertaald door L. Landry (G. Schreuders. Wereldbibl. 19). |
De schelmenstreken van Scapin, Blijspel van J.B.P. Molière vertaald door S.J. Bouberg Wilson (G. Schreuders. Wereldbibl. 16). |
De Bres door Camillo Ranucci. Rotterdam. M. Boogaerdt. |
Dr. R. van Wijk. De Nederlandsche Taal. Handboek. Zwolle. W.E.J. Tjeenk Willink. |
J. Hendrik van Balen. De Wereldbibl. Geïllustr. Maandblad. 1ste jaarg. no. 1. Drukkerij en Uitg. Maatsch. ‘Voorburg’ te Voorburg. 1906. |
Twee en twintig geestelijke Liederen voor een solostem en gemengd koor met begeleiding van piano of harmonium door G.H.G. von Brucken Fock. Rotterdam Joh. de Heer. |
Arne Garborg. Boeren studenten. Naar het Nieuw-Noors (Landsmaal) bewerkt door H. Logeman, Hoogl. te Gent. Baarn, Hollandia Drukkerij, 1905. |
Arne Garborg. De Verloren Vader. Naar het Noorsch door Marg. Meyboom. Amsterdam. J.W. Becht, 1905. |
Jan Helenus Ferguson. De wetten der maatschappelijke ontwikkeling. Eene Nederl. bewerking van ‘The philosophy of civilization’. 2e druk. 's-Gravenhage. Mart. Nijhoff, 1906. |
|
|