Onze Eeuw. Jaargang 6
(1906)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 398]
| |
Briefwisseling van Bakhuizen van den Brink met zijne vrienden gedurende zijne ballingschap (1844-1851).
| |
[pagina 399]
| |
een of meer brieven toeschrijven. Ik zit hier zoo goed als gevangen; want mijne plannen voor een uitstap naar Pesth, ook met wetenschappelijk doel, waren gemaakt: en de zon, die helder van den hemel schijnt, en de kleine Sirocco, die zich tegen den avond verheft, zijn mij een dubbelde ergernis, omdat zij hier in Weenen slechts stof geven en gloed, terwijl zij ginds de oevers van den Donau opluisteren en verfrisschen. Thans moge een uurtje pratens met u mijne gedachten afleiden. Dubbeld welkom is het mij in dit oogenblik, dat mij daartoe thans weder de gelegenheid openstaat: dubbele dank aan u, dat gij zoo opregt en hartelijk als te voren zijt, en dat uw ijverig poogen bij Groen mij getoond heeft, hoeveel ik van uwe vriendschap mag verwachten. Thans is er een rekwest onder weg aan Z.M. en ik wacht snakkend naar het antwoord, schoon ik dit wegens zijnen uitstap naar Engeland niet zoo spoedig verwacht. Alle mijne verdere plannen hangen zoowel van die beslissing als van het verlangde schrijven van Van Hees af, en ik zal u er dus niet mede bezig houden. Aan Groen zal ik volgens uwen raad schrijven, maar niet voordat ik hem kan mededeelen, wat van mijne laatste pogingen de uitkomst zij. Dit over het toekomende. Voor het tegenwoordige zou Weenen als hoofdstuk mijner correspondentie voor de hand liggen. Maar zoo ik spijt alle lofspraken, die gij van onze toeristen omtrent de Keizerstad gehoord hebt, er u een zwart tafereel van ophing, zoudt gij mijn oordeel mistrouwen of ten minste verbijsterd achten door den kwaden luim van heden. Een woord moet ik er toch van zeggen, opdat gij vooruit weten moogt, dat ik van Duitschland even onvoldaan scheiden zal als ik er met weerzin in kwam. Zoo gij er het meer zuidelijke gedeelte van den Rhijn uitzondert, heb ik er zoo ten naasten bij het geheele ligchaam van het groote Deutschthum bekeken: thans ben ik aan de staart, en die heeft niets goeds dan dat het de staart is. Eigentlijk is het wel dwaas, dat Oostenrijk tot Duitschland mederekent; want slechts een zesde gedeelte der bevolking is van | |
[pagina 400]
| |
Duitsche oorsprong: de Sclaven hebben verreweg de meerderheid en hier te Weenen, waar ik de statistiek juist niet naauwkeurig kenne, zal het wel evenzoo zijn. Alles wriemelt er dooreen: Bohemers en Serviërs, Galliciërs en Milanezen, en met de talen gaat het als met de menschen. Zoo ook de misselijke Niederösterreichische mundart tegen al dat vreemde gegons het Duitsch moest handhaven, stond het slecht geschapen met de taal van Luther en Goethe. Tot algemeen gemak koetert men dan ook meer dan elders in Duitschland een mondvol slecht Fransch en daarmede is het laatste kenmerk der Deutschthumlichkeit opgegeven, dat in een cannibaalsche Franzosenfresserei bestaat. Toch staat het officieel paalvast, dat Weenen eene Duitsche stad is. Zie hier het bewijs. Als vreemdeling verscheen ik voor den Directeur van policie, een overigens beleefd en humaan man. ‘Sind sie ein Deutscher?’ was de vraag: en mijn antwoord was: Neen, een Hollander. Ik wist hoe dat opgenomen werd en voegde er dus wat diplomatiseerend bij: ‘Ik ben blijde in een stad te zijn, waar ik neen durf zeggen, zonder dat men het mij kwalijk neemt.’ De ambtenaar mat mij van het hoofd tot de voeten en verviel dan in een betoog, dat de Weeners ook Duitschers waren en even zoo zeer voor de Duitsche eenheid ijverden als de Berlijners of de Keulenaars: een betoog, doorspekt met eenige hatelijkheden tegen Bohemen en Hongaren met hun Panslawisme, kortom wat flaauwe wederklanken van al hetgeen ik aan den Rhijn over de Abtrünnigkeit van Hollanders en Deenen had hooren kwaken. Mij is het wel: laten de Weeners zich koesteren in den glans, die de familie van Hans Michel omstraalt! Zij zijn dan ten minste leelijk: nu zijn zij nog erger, geheel karakterloos. Als ik van den grooten Duitschen Michel spreke, staat zijn beeld geheel gereed en gekleed voor mij. Hij is van middelbare lengte en breeden bouw; hij draagt een laag rond hoedje met een smal volkomen vlak randje, een blaauwe jas met opstaand kraagje, gesloten door gewerkte uitpuilende knoopjes: daaronder een ruim geel of wit vest, | |
[pagina 401]
| |
een nankingsche broek zonder souspieds, witte kousen en lage schoenen. Teeken u zijn gelaat ouwelijk, met grijze haren en nog niet grijze maar graauwe wimpers; daaronder oogjes, die wij gewoon zijn rattenoogen te noemen, een breede ietwat lagchende mond en eene gezonde gelaatskleur, die naar het roode trekt. Daar hebt gij Michel's uiterlijk, - neen ik vergat nog een lompe gouden ring met eene soort van een wapen: want zonder zulk eene ring geen Mof. Ook zijn innerlijk is nog zoo kwaad niet. Hij heeft veel gelezen en al de details van zijn weten tot een soort van theorie omgewerkt; daarbij is hij in zijn hart vroom en godsdienstig en kinderlijk genoeg om voor elke bete broods te bidden en te danken; maar hoe hij al wat hij weet, zal rijmen met al wat hij gelooft, is zijne bezigheid in verlorene oogenblikken, en hij zal wel ter ziele zijn, eer (hij) dat raadsel heeft opgelost. Hij heeft veel in de wereld gezien en bijna alle groote mannen gesproken; maar hij is des ondanks zoo onnoozel en burgerjansch gebleven, dat niets zekerder is, dan dat die groote mannen onze(n) Michel gedupeerd hebben. Ook heeft hij verdriet genoeg gehad: want zijne onvoorzichtigheid heeft hem van tijd tot tijd achter het slot of in ballingschap gebragt; maar al heeft hij dat van zijne eigene staat en staatslieden geleden, hij heeft een fétiche of boozen daemon, wien hij van al dat lijden de schuld geeft, en dat zijn de Franzosen en het ‘Welschthum’. Tegen deze ratelt zijne tong onophoudelijk, zoodat er geene ademhaling tusschen te krijgen is, met nog meer radheid en luidruchtigheid dan ooit een Parijzenaar zijn geliefkoosd element bespeelde, met niet zoo veel geest echter. Want Michel is nooit geestig en de Duitschers, die geestig zijn, zijn alle Bastaardmichels, van Wieland en Lichtenberg tot op Heine en Weber. Daarentegen heeft hij eenige kracht en oorspronkelijkheid in zijne phrases, en zoo als hij altoos opgewondenheid met phantasie verward heeft, verwart hij die kracht van zeggen met poëzy, en daardoor is hij in zijn eigen oog en in dat van velen poëet. Want dat tot poëzy ook behoort het vermogen van te diplomatiseren met den vorm, is hem | |
[pagina 402]
| |
nooit helder geworden, en het ergert hem genoeg, dat Goethe zich in het Duitsch Walhalla gedrongen heeft, zoo als Fredrik de Groote op eene andere manier. Zijn doordraven loopt misschien beide over allerlei lafheden: bijv. hij bejammert hetGa naar voetnoot1), dat de oorlog tegenwoordig zoo laf is en dat er kruid verschoten wordt in plaats van borst tegen borst te wagen. De Duitsche Zwartruiters of Reisiger, dat waren zijne lieden, voor de kracht van wier arm ieder Franschman beefde. Tusschen twee haakjes moet ik u zeggen, dat ik vanGa naar voetnoot2) een Franschen edelman, die in het leger der Guises medevocht, weet, dat die Reisiger vochten als de Scythen, dikwijls vlugtende: dat er geen hebzuchtiger canaille was dan die Reisiger, die zich aan den meestbiedenden verhuurden en om het loon land- en geloofs- en zoo gij wilt kunstgenooten neersabelden als de gladiators te Rome. Maar in bewondering voor hen raken Michel's armen evenals molenwieken in beweging en ik heb hem met zijn vuist onder die declamatie een bord van zijn gastheer zien stukslaan, als of het een Franschman was. Ten tweede neemt hij het zijn Rhijn verduiveld kwalijk, dat hij het zoo smeerig aflegt als Galgenwater bij Leiden en dat wij Hollanders, om hem ten minste een eerlijken dood te doen sterven, een sluis te Katwijk gebouwd hebben. Hij begrijpt niet, dat zijn oude rivier hem zelf de gedachte uit het hoofd heeft willen praten schepen in zee te brengen, en ik geloof dat hij ons verdenkt, dat wij moedwillig strond in zijn rivier geworpen hebben om dien te verzanden, of dat eene ‘Welsche’ diplomatie hem verdoopt heeft in Maas. Kortom zijn droombeeld is Duitschland en één Duitschland van het Kurische Haf tot aan de Adriatische Zee, van de Alpen waar de Rhijn ontspringt tot waar de Schelde zich ontlast en op de koop toe een brok van Waalsch België mede. Dat Deutschthum heeft de goede zijde, dat het een innige afschuw heeft voor Rusland, ofschoon het van hooger hand niet dezelfde permissie heeft om daarop te schimpen als op Frankrijk. Maar met dat al (is) dat Deutschthum eene | |
[pagina 403]
| |
monomanie. Want Michel heeft de vrijheid lief, en dringt zich op, dat in de Duitsche staatsinstellingen, werden zij slechts regt gekend, meer vrijheid ligt dan in de gewrochten der Engelsche en Fransche revolutie, en zijn hom opblazende onder die mijmerij, neemt hij zijn vrouw onder de eene en zijn dochter onder den anderen arm, terwijl zijn zoons op doornstokken hem nastevenen, en zet zich op de eerste boerenkermis de beste naast de viool neder ‘mitunter seinen lieben Deutschen’. Gij ziet: ik teeken zonder partijdigheid. Want als gij onder de persoon niet lijdt, zoo als ik geleden heb, vindt ge dat er nog wel iets beminnelijks aan hem overblijft: ik ontken het niet. Gij vindt misschien meer, gij vindt dat eenige trekken op Luther gelijken: ik ontken (het) niet en ik houd het er zelfs voor, dat Luther een echt Duitsche Michel was. Ik stem u alles toe: geen trouwer vriend, geen eerlijker mensch, geen opregter Christen, maar zijn Michelschap heeft hem tot een karikatuur gemaakt, tot eene proeve, hoe bespottelijk men zijn kan, wanneer men een Duitsche Biedermann is. Gij zijt ook te zeer kenner om niet te bevroeden, dat ik naar de natuur den Duitschen Michel heb geteekend. Het is zoo. Mijne type is Prof. Ernst Moritz Arndt, hoogleeraar te Bonn, vriend van Scharnhorst, van Gneisenau, van Blucher, van het Tugendbund, ridder van allerlei Moffenorders, uitgever onlangs van HerinneringenGa naar voetnoot1), waarin veel moois te lezen staat, en wereldberoemd als de zanger van: ‘Wo ist des Deutschen Vaterland?’ en - ‘Der Gott, der Eisen wachsen liesz, Der wollte keine Knechte’. - Het is hoog tijd, dat die God zich aan Duitschland openbare! De figuur van Prof. Arndt, die zoozeer een type is van het Deutschthum, dat de Duitschers hem zelve hunnen Kernmann noemen, heeftGa naar voetnoot2) mij aan den Rhijn dikwijls gekruist. Ik ging te Bonn veel uit en kwam in de uitgezochtste wetenschappelijke gezelschappen, zoo dat, als de | |
[pagina 404]
| |
Duitsche wijze van zijn mij had kunnen behagen, de proeve daar had moeten slagen. Schoon ik eerst Prof. Arndt nog al origineel en respectabel vond, moest ik echter eerlang een paar onbesuisde aanvallen op Holland en het Hollandsch doorstaan. Sedert dien tijd ben ik met den goeden man altijd aan de slag geweest, te meer omdat ik merkte dat hij de uitdrukking was van de algemeene meening, die omtrent Holland en het Hollandsch heerschte. Wat het eerste betreft, het is den Duitschers niet aan het verstand te brengen, dat Hollands eigenlijke roemrijke geschiedenis eerst begint met Hollands volkomene scheiding van Duitschland: wat het tweede, dat de taal en de ontwikkeling onzer letterkunde zelveGa naar voetnoot1) bij het ‘rege Volksleben’, zouden de Duitschers zeggen, in verband met die geschiedenis staat en zonder die geschiedenis noch gekend noch gewaardeerd kan worden: dat gaat boven hunne bevatting. Zij willen onzer taal en letterkunde niets meer toestaan dan eene langwijlige, matte, logische wording uit den Plat-Duitschen stam; dat zulk een logisch proces in eene geschiedenis zoo rijk als de onze herhaaldelijk is afgebroken en gewijzigd door de duizenderlei verschijningen, die het leven er tusschen vlocht, is boven hunne sfeer: en ik heb het den dooven gepredikt, wanneer ik betoogde dat het hunne bekrompenheid was, die hen in de beweging der Vlaamsche letterkunde zooveel belang deed stellen, dat alleen aan hunne onwetendheid het onregt kon vergeven worden, dat zij ons deeden door die literatuur boven de onze te schatten. In eene vlaag van gramschap over een dergelijk geraaskal in de Allgemeine Zeitung, heb ik zelfs een lang artikel derwaarts gezonden, dat ik echter de voorzigtigheid had gehad door een Duitsch stylist te laten castigeren. Maar mijn opstel Ueber Holländische und Flamändische Sprache und Literatur, ihre Vergangenheit und Zukunft, is als in strijd met de beginselen, door die Zeitung voorgestaan, ter zijde gelegd, zonder dat ik er iets van overgehouden heb dan een slecht afschrift. | |
[pagina 405]
| |
Gij zoudt mij niet kennen, zoo gij kondt onderstellen, dat het mij schrap stellen tegen die Duitsche ketterijen mij niet te scherper gemaakt had tegen wat de Duitschers lief is: het Vlaamsch, te toegefelijker voor hetgeen zij haten en vloeken: het Fransch. Als een erkende Gallomaan (want een nationaal Hollander te zijn gaf te midden van die heeren geene positie) heb ik aan den Rhijn gedemonstreerd en geperoreerd totGa naar voetnoot1) onder het ronde koepeldak van die lieve Wolfenbutler bibliotheek. Er leefde daar nog eene flaauwe herinnering van onzen grooten balling, van Bilderdijk. Er waren brieven bewaard, die hij aan den toenmaligen bibliothekaris Langer geschreven had. Helaas, dat (ik) ook hier den grooten man klein moest vinden! Een woord over een juridischen codex, waarop de zeer kundige bibliothekaris hem bescheid en meer dan bescheid deed. Voorts de oude laffe klagten over eigene ziekelijkheid en aanstaanden dood, over de gruwelijke beginselen door de revolutiegeest van die dagen voorgestaan. Ik had te veel eerbied voor den schim van onzen tweeden Vondel, om die onbeduidende stukken af te schrijven en openbaar te maken. Maar hetgeen mij trof en hetgeen ik begreep, zoo als ik het vroeger niet zou hebben kunnen begrijpen, was dat Bilderdijk die correspondentie in het Fransch had gevoerd aan een Duitscher, te midden van Duitschland. Ik zelf heb zoo gehandeld en wat ik in Duitschland heb gecorrespondeerd is in het Fransch of in het Latijn geweest. Ik wachtte mij wel, Bilderdijk's schande aan den tegenwoordigen opvolger van Lessing te laten kijken; maar ik kon mij toch niet weerhouden uit te roepen: ‘Ziet ge, de man, wien gij zelf geene diepe linguistische wetenschap (ontzegt), dacht er over als ik. Hij gevoelde, dat onze taal geen loot meer is van uwen stam, maar een zelfstandige boom met zijn eigen wortels in den grond, met zijne eigene kruin in de wolken - neen, hoogte! Hij wist, dat overeenstemming van geschiedenis, van opvoeding, van duizenderlei omstandigheden ons bevattelijker | |
[pagina 406]
| |
had gemaakt voor Fransche begrippen dan voor de uwe!’ Ik kan Bilderdijk nimmer zijn rapport aan Napoleon vergeven, waarbij hij de suppressie der Hollandsche taal aanbevalGa naar voetnoot1). Het is een graad van wanhoop aan het volksbestaan, die schuldig en verraderlijk is, zoo lang er op het jaar tien nog het jaar dertien volgen kon. Maar dat hij ter vervanging van het Hollandsch het Fransch heeft ingeroepen, en niet eene teruggang van het Hollandsch tot het Hoogduitsch heeft gewild - gesteld dat Napoleon die voorstelling gedoogd en Bilderdijk hem niet door de aanprijzing van het Fransch heeft willen vleijen - dit is mij duidelijk, dit is mij tot een levendig gevoel geworden, sedert ik, zeker met niet minder nationale beginselen dan Bilderdijk, in Duitschland onder Duitschers heb geleefd. Hoe blind echter is de mensch in zijne ramingen! Ik verwijt Bilderdijk zijn rapport aan Napoleon en ik mag niet vergeten, dat hij meer tot vestiging en handhaving onzer taal en poëzy heeft gedaan dan ooit een keizerlijk decreet had kunnen uitwisschen. Door geen decreten worden geniën zoo als hij geschapen en zelfs door geene keizerlijke decreten belemmerd. Want ik geloof met vaste overtuiging, dat Bilderdijk, al ware zijn voorslag wet geworden, toch Hollandsch zou gedacht en gezongen hebben, omdat hij niet anders kon. Is het omdat ook in de grootste geniën het gemeen menschelijke het krachtigste is? - Ik ben met mijne (gedachten) te Wolfenbuttel en ik mag niet vergeten, dat voor meer dan honderd jaren achter de groene tafel een bibliothecaris zat, wiens naam Europa met eerbied noemt. Het was Leibnitz, die zijne landgenooten den raad gaf om hun Duitsch te laten varen en liever het meer ontwikkeld Hollandsch over te nemen. Leibnitz, die zijne onsterfelijke Essais in het Fransch schreef: zoo | |
[pagina 407]
| |
wanhoopig was het toen met het Duitsch! Vijftig jaren later zat daar ter zelfder plaats een ander bibliothekaris, van niet geringer roem. Het was Lessing, de schepper van Duitschlands letterkundigen roem, die in zijne Minna von Barnhelm in den chevalier (hoe heet hij ook?) de leus tot verdrijving van het vreemde en tot de latere Franzosenfresserey gaf. - Zoo vele bewijzen dunkt mij voor de onmogelijkheid om uit eene abstracte formule de(n) gang eener taal of litteratuur te kunnen construeeren; zoo veel bewijzen welke eene groote plaats het toevallige, het buiten alle berekening liggende, het historische en empirische in dit opzigt beslaat; maar eene waarheid tevens, die de eeuwig construerende Duitschers telken reize over het hoofd zien en die hen tot de snoodste onregtvaardigheden leidt. Zie hier mijn eerste geestelijke tribulatie, waarbij in Duitschland mijne nationaliteit soms grievende neepen leed en die mij tegen de Duitschers innam. De tweede volgde. Toen ik aan den Rhijn was, hing het Triersche hemd nog niet voor de geloovigen ten toon. Maar sedert de bedevaart begonnen was, raakte Duitschland op stelten en Ronge's briefGa naar voetnoot1) verscheen. De(n) brief, welken ieder Mof zijn Medemof in de handen duwde, las ik natuurlijk al spoedig, en zoo ik de Triersche rok een ergernis vond, in het optreden van Ronge daartegen vond ik niets in het minste verhevens. Ik kon mij niet genoeg verwonderen, dat de Duitschers, die zooveel wisten en zoo veel redeneerden, niet begrepen, ten eerste dat, wanneer al dat weten en redeneeren te eeniger tijde een greep deed in het leven, zulks vooral niemand behoorde te bevreemden; ten tweede dat de greep door Ronge (ik neem zijn naam voor die zijner partij) eene stellige misgreep was. Wat het eerste punt betreft, ik wist dat misschien zoo oud als de Roomsch-Catholijke kerk is, in haren boezem eene partij was, die al de extravagances van alle Bisschoppen (en hier was het eigentlijk de zaak van een Bisschop) en van de Roomsche curie vinnig afkeurde, en een Erasmus zou b.v. de | |
[pagina 408]
| |
Triersche rokgeschiedenis niet minder scherp, maar zeker met oneindig meer geest aan de kaak hebben gezet dan Ronge cum suis. Maar in de gegevene omstandigheden had ik er niets meer in gezien dan dat Ronge uit zijn kerk gejaagd, Protestant zou zijn geworden of - dat, gelijk historisch met zulke ophakkers volgens Matth. XII, 43 en vlgg. gewoonlijk het geval is, hij boete gedaan en op harde voorwaarden absolutie zou bekomen hebben. Wat in deze demonstratie uw malle Kerkbode (zoo zij nog ademhaalt) gezien heeft, weet ik niet: ik zag er niets geen heil in en allerminst een schisma. Een woord over schisma. Voor al de driehonderd en wat des meer ketterijen van Epiphanius heb ik eene soort van eerbied, omdat ik er ten minste vele weet, die of uit eene intellectueele of uit eene zedelijke behoefte zijn ontstaan; voor een schisma daarentegen heb ik niet de minste achting. Waarom? Omdat schismen altoos door redenen buiten de zaak om zijn ontstaan. Hun oorsprong ligt in politiek of in nog iets ergers. Ik weet slechts twee goede schismen: de eene van de Grieksche en Roomsche kerk wijt zijn oorsprong aan de heerschzucht van Photius misschien, maar zeker het meest aan de tweeslachtigheid van het Roomsche Keizerrijk in de Byzantijnsche provinciën en het Keizerrijk in naam in Italië, meer dan aan de laffe vraag, of de Heilige geest van den Vader en niet van den Zoon, dan of hij van beiden uitging. Hier was ten minste nog eene wezenlijke politieke noodzakelijkheid. De andere riep een oogenblik van geilheid te voorschijn, en Cranmer stichtte de Anglikaansche kerk ten gevalle van de trouwbreuk van Hendrik VIII. Is het de justizia, waarvan Renzo spreekt, dat dit Anglicanisme thans in elkander valt, herwaarts door de Puseyiten en de Ieren, derwaarts door de Schotten en de Unitarissen gesleept? De Gallicaansche kerk en de Jansenisten-scheuring kan ik naauwelijks schismen noemen. Of zou Bossuet ooit hebben kunnen bedoelen de eenheid van het Catholicisme prijs te geven, en zouden voor de Katholijke meening in Frankrijk nog hedendaags de Bisschop van Lyon en van Chartres met hunnen Univers | |
[pagina 409]
| |
geen beter orgaan zijn dan Messieurs Dupin en Thiers met hunnen Constitutionnel? De Jansenisten geven zich alle moeite om te ontveinzen dat zij schismatici zijn, en nog heden ten dage zendt elke nieuw benoemde Bisschop van Utrecht acte zijner onderwerping aan de Roomsche curie, om - met den banvloek voor zijne hulde te worden beloond. Maar de Rongiaansche beweging legde het van het begin af toe op een schisma. Zij miste een wezenlijk kernpunt van leer: zij liet zich voortslepen door de toejuichingen van partijdigheid, door allerlei vreemde en daaronder zelfs deïstische invloeden; misschien roeide aanvankelijk zekere politiek daaronder, die niet altoos haren kwaden luim ontveinst, dat zij in een vroegeren twist met den Paus de nederlaag had geleden. Eene Katholijke partij, die zich Katholijk noemt en een schisma tot zijn ultimatum stelt, verstaat of zich zelve nietGa naar voetnoot1), of neemt slechts het masker eener godsdienstige behoefte aan zonder die werkelijk te gevoelen. Ik zeg niets ten nadeele van Ronge, omtrent wiens handel en wandel ik niets dan goeds hoorde; maar dat hij geen hoofd heeft als Luther of Calvin, bewijst de gemakkelijkheid, waarmede hij op de gladde baan tot over de grenzen van het geoorloofde en godsdienstige medegesleept is. Te Breslau leefde ik in het centrum der Nieuw-Katholijken. Ik hoorde er over tot vervelens toe, en wat ik er naar Holland over schreef was steeds: Verwacht niets van die beweging dan rook en wind. Ik ben blijde, dat ik zoo geoordeeld heb. Want zoodra het er op aankwam te formuleeren, wat de Duitsch-Katholijke kerk wezen zou, ontstond de tweespalt tusschen de talrijke leden, die niet door gelijkheid van behoefte vereenigd waren, en de Breslauers hebben mijne ongunstige meening geregtvaardigd door het overdreven manifest, dat zij voor eenige weken in het Journal des Débats hebben doen plaatsen. Wat doet intusschen Rome? Een zijner kundigste, verlichtste, door schriften gunstig(st) bekende geestelijken, een man uit het volk, maar daarbij goed katholijk, wordt tot | |
[pagina 410]
| |
Prins-Bisschop van Breslau verheven. Een man, dien ik lief heb om een mooi woord, dat van hem verhaald wordt. Een der Fransche bisschoppen wenscht hem geluk met zijne schitterende verheffing en dringt hem den bisschopsstaf te aanvaarden, dien hij (misschien quasi) scheen te weigeren. ‘Le véritable bonheur de l'âme’, schreef Diepenbrock terug, ‘ne s'acquiert pas à l'enchère mais au rabais!’ Zoo hij het niet uit Bernard van Clairvaux of Thomas a Kempis gestolen heeft, bewijst het dunkt mij, dat hij den heeren Ronge en Czerszky en alle(n) hunne(n) schreeuwerige(n) aanhangers verreweg de baas zal zijn. Hetgeen mij in de gansche geschiedenis het opmerkelijkst voorkomt, is de karaktertrek der Duitschers. Lang, met groote vrijheid hebben zij (zich) in de kring van denken en weten naar alle rigtingen bewogen, lang en zeker veel scherpzinniger dan wij alle mogelijkheden geconstrueerd en herconstrueerd, en nu eene dier mogelijkheden een historischen vorm aanneemt, nu schreeuwen zij van verbazing, nu raken al de hartstogten gaande, nu zijn alle snaters in rep en roer, als of er niet jaren lang over gedacht en gephilosopheerd (was): nu handelen zij, maar links, maar hartstogtelijk, maar schuw, maar zonder iets van wat zij ‘Fernblick’ noemen. Het feit van Ronge staat niet op zich zelf. In de Protestantsche kerk van Duitschland wordt eene dergelijke quaestie behandeld, die ik in 's hemels naam niet hoop, maar toch vreze dat met het ellendige Rongianisme zal verward worden. Een predikant te Halle heeft een boekje uitgegeven: ‘Ob Schrift ob Geist’. De titel zegt genoegzaam, wat het boekje wil. Welnu, dat is eene kwestie, die de ontwikkeling der theologie sedert vijftig jaren in haren schoot droeg, die historisch moest worden, ten gevolge der werkzaamheden van de hoogere kritiek, ten gevolge van den onweerstaanbaren invloed, die de leer van Schleiermacher naar alle rigtingen had. En nu de man de vraag onder het Christenvolk gebragt heeft, nu staan de Duitschers, als of zij er niets van begrepen of gemeend hadden. Nu komen er Ministerialrescripten, dat wel de onvoldoendste oplossingen zijn: nu | |
[pagina 411]
| |
komt de zaak aan Synoden en Consistoriaal-vergaderingen, die niets liever doen dan zulk een levenskwestie ‘beseitigen’, nu wordt een vraag van geloof en gemoed een casuspositie van kerkelijk regt. Wanneer gij mij in uw voorlaatsten schreef(t): ‘ik zie in onze jonge theologen voor de Gids afbrekers, maar geen enkelen aanstaanden leader,’ kan ik uwe moedeloosheid niet deelen. Wanneer mijne stem als oudredacteur van de Gids nog gehoor verdiende, zou ik u toeroepen, zou ik roepen: Zet de blaauwe deur wagenwijd open voor die afbrekers: zij voeren eene ontknooping aan, die eenmaal komen moet, en de leader, die gij wenscht, zal misschien in dat geval niet persoonlijk voor u staan; maar gij zult hem vinden in den praktischen, degelijken, vrijen zin onzes volks. Gij weet, hoe weinig ik een lofzanger ben van onzen hedendaagschen toestand; maar ondanks onze verbastering, wij zijn de Duitschers in ééne gave verre vooruit: in praktischen zin, d.i. in de gave van te disponeeren over hetgeen wij weten en kunnen. Zoo als het in de theologie en op het godsdienstig gebied bij hun is, zoo is het in het staatkundige, zoo is het in kunst, zoo is het overal. Eene wijde klove gaapt tusschen hunne bespiegel(ing)en en hun leven: daar zijn zij vrij, hier gebonden; wat uit het eene in het andere overwaait wekt verbazing als eene verschijning uit eene vreemde wereld. Op de verbazing, op de nieuwsgierigheid volgt de hartstogtelijkheid: op de hartstogtelijkheidGa naar voetnoot1) een verward geschreeuw, dat eindelijk zwijgt voor de alvermogende stem van - een Policiecommissaris of Justizrath. Weet ge, wat mijne maatstaf is voor de achterlijkheid der Duitschers? het is hunne kinderachtige, laat ik liever zeggen, kinderlijke en gemeenemans intolerantie. Zoo gij hunne teugelloosheid in schrijven en spreken over Katholijken en Katholicisme hadt vernomen, gij zoudt u niet verwonderd hebben, dat ik werkelijk onder dien ijver leed en ik, zoo als aan den Rhijn voor Frankrijk, in Noord-Duitschland en Silezië voor Rome de handschoen moest | |
[pagina 412]
| |
opnemen. Men schold mij bijna voor een halven Katholijk. Want, ziet ge, het reizen breidt niet zoo zeer den kring van het weten uit, als het ons beter doet begrijpen, wat wij weten. Vereerder als ik was van Schleiermacher, heb ik in mijn eigen dogmatiek zijne formule over het onderscheid van Roomsche en Protestantsche godsdienst overgenomen. Die formule is schoon: zij zegt, dat de Protestantsche kerk de betrekking van het individu tot de kerk afhankelijk stelt van de betrekking van het individu tot Christus, terwijl de Roomsche de betrekking van het individu tot Christus berekent naar zijne betrekking tot de kerk. Maar het veel omvattende dier formule heb ik eerst leeren verstaan, toen een engelachtige lieve vroome KatholikinGa naar voetnoot1) mij de schat van haar gemoed ontsloot, om mij, geloof ik - te bekeeren. Ik heb als alle Protestanten tegen het Catholicisme geschermd met het bewijs uit de eenvoudigheid van wat de eerste Christenen geloofden; maar ik zal voortaan dit argument niet gebruiken, ten minste er geene zegepraal van verwachten, zonder dat ik de praemissen naar alle zijden heb vastgesteld, sedert dat mij een witte raaf - een geleerde Fransche medicus, die bon catholique, een vriend van V. Cousin, maar een kwekeling van een der petits seminaires was - mij de Roomsche leer der implicita fides, waarvan mijne wetenschap tot dusverre eene onvruchtbare wetenschap was, in alle opzigten door zijne tegenspraak heeft duidelijk gemaakt. Zoo heeft mij Duitschlands Evangelische kerk, geene de minste belangstelling ingeboezemd waar zij heerschende meesteresse was. Ik ben met tolerante begrippen misschien niet gezoogd, maar daarin opgevoed, daarin door eigen onderzoek versterkt, daarin door nationaal Nederlandschen zin bevestigd. Slechts ééns gevoelde ik, dat ik in hart en nieren Protestant was. Het was in een klein | |
[pagina 413]
| |
Boheemsch binnenstadje, waar ik in handen verviel van twee Evangelische pastors, die in hunne gemeenten het werk voortzetten (N.B. op Evangelische wijze) door de Hussiten en Utraquisten begonnen. Niets was roerender dan de hartelijkheid, waarmede die goede lieden (de eene zelf(s) was niet onknap) den Hollandschen doctor begroetten, van wien zij vooruit vermoedden dat hij een geloofsgenoot zou zijn, niets treffender dan de ijver, waarmede zij mij van hunne gemeenten, van hunne tribulatiën, van hunne verwachtingen voor de toekomst verhaalden. Dat de eene den brief van Ronge vertaald had en die in het Czechsch in de tafelladen van herbergen enz. insmokkelde, was in zijne omstandigheden niet alleen vergefelijk maar zelfs bijna prijsselijk. Ik zeg dat niet ten nadeele van het Oostenrijksche gouvernement; want ik geloof niet, dat daarin de geest van Maria Theresia en Joseph is uitgestorven: ik geloof, dat (het) in het godsdienstige zoo tolerant is als het om zijne betrekkingen tot Rome en Italië zijn kan. Maar geheime menées zijn dikwijls magtiger dan de zuivere wil van het sterkste gouvernement. En zoo is het misschien hier. Want gij moet weten, ik heb veertien dagen en zelfs genoegelijke dagen doorleefd te Raudnitz aan de Elbe, een plaats die gij niet eens op elke kaart zult vinden, maar waar ik de bibliotheek van Prins Lobkowicz doorploos. Nu moet ik u toch eens ergeren, zoo ik het niet reeds vroeger gedaan heb. Ik ben er geen twee dagen geweest, of ik wist de plek, waar Jan van Pomuk voor de vervolging van koning Wenzel had gescholen; ik wist, waar uw Erik Banner zijn voor Bohemen zoo geducht leger had nedergeslagen; maar op den dertienden viel het mij eerst in, in het slot rond (te) kijken naar het verblijf van Raudnitz beroemdsten staatsgevangene, Rome's laatsten tribuun, van Rienzi. Zulk een (h)ekel heb ik aan alle figuren van Bulwer! Geel zegt, dat hij rag spint: ik kan niet veelen, dat alle zijne mannen door de(n) kledermaker gemaakt zijn en dat geen zijner schepselen de armoede verduren kan. Al zijt gij de vertaler van zijn Rienzi, gij | |
[pagina 414]
| |
weet hoe gaarne ik reeds toen aan Beets de taak overliet om dat boek te prijzenGa naar voetnoot1). Maar wanneer ik u nu van Bohemen en van de Bohemers, en van Praag en zijne verbijsterende schoonheid en zijne historische herinneringen ging vertellen, raakte nog een brief zoo dik als de onderhavige vol. Verwacht dus, dat ik u in een volgenden daarover iets mededeele en misschien zelfs te eeniger tijd over Bohemen en Boheemsche literatuur iets voor de mengelingen van de Gids zendeGa naar voetnoot2). Het zal hoop ik beter zijn dan dat ongelukkige stuk van Pol over Spaansche en Italiaansche letterkundeGa naar voetnoot3). Maar de goede jongen is ter ziele en de mortuis nil nisi beneGa naar voetnoot4). Ik kan zeggen, dat de tijding van zijn overlijden mij gevoelig heeft getroffen. Hij was toevallig de laatste vriend, dien ik in mijn vaderland gezien heb; hij zou onder de eerste behoord hebben, die ik er weder had opgezocht, wanneer het mij gegeven was er terug te komen. Dat de laatste maanden van zijn kort en kommerlijk leven voor hem gelukkig zijn geweest, vervult mij met weemoedige vreugde. Hoe dikwijls ik hem ook geplaagd hebbe, hoe grievend hem misschien ook mijne catastrophe getroffen hebbe, ik heb de bewustheid, dat ik hem toch door mijn omgang veel genoegen heb verschaft. Over hetgeen van hem in de toekomst te verwachten was, oordeel ik even als gijGa naar voetnoot5). Maar daarom niettemin: Have, pia anima! Thans keer ik terug tot Weenen en zoo mij ergens het Deutschthum gehinderd heeft, hier is het niet. De strijd tusschen weten en zijn is hier opgelost in eene har- | |
[pagina 415]
| |
monie, waarvoor de hemel u en mij en onze landgenooten en zelfs de Duitschers beware. Het weten is hier gering en oppervlakkig, de hoofden ledig, de harten koud: slechts de zinnelijkheid viert den teugel. Van hoogere belangen, van menschheid, van burgergeest geen zweem: geniet den dag van heden is de algemeene leus. En zelfs dat genieten kan schoon zijn, zoo er Attische, Italiaansche dichterlijkheid, Fransche geest onder schuilt; maar hier heeft dat genieten geen bodem, of die bodem is de oppervlakte zelve. Het zijn vuurwerken en goochelaars en Straussertjes en Wiener Possen. De natuur om Weenen is schoon, en de Weener wandelt er trouw, louter uit leeglooperij; maar die natuur inspireert hem niet: neen, hij brengt er zijne vermaken, zijn zoogenaamd vrolijk leven mede om die te bederven. Ik zou in deze natuur vooral in deze dagen van verveeling, van angstige spanning willen leven; maar ook op werkdagen ben ik zeker er Weener fainéants en ‘grosze Unterhaltungen’ te vinden. Het zijn Unterhaltungen voor kindermeiden, voor modemaaksters, voor hoeren. Neem uwen maatstaf naar hetgeen in Weenen eene reputatie is. Toen ik er kwam, werd de paarderijderstroep van Lejars gevierd, als of eene vorstelijke familie van de hoogste verdienste uit den hemel in Weenen was nedergedaald. ‘Hebt gij SaphirGa naar voetnoot1) hooren voorlezen’, vraagt u ieder; want Saphir is de representant van het hoogere vernuft, zoo als NestroyGa naar voetnoot2) en zijne Possen van de lagere Weener volksgeest. Gij kent Saphir, oordeel nu wat Nestroy zijn moet! Dobler en Bosco, de goochelaars, leven in aller herinneringen. En wat is Weener lectuur? Waren het nog slechts de Mystères de Paris en alle de wangeboorten van de litérature facile! Hier levert een mijnheer GleichGa naar voetnoot3) | |
[pagina 416]
| |
onder de alias van Dellarosa voedsel voor de hongerende magen in tallooze romans. Ik wil Spiesz en Anna RadcliffeGa naar voetnoot1) niet verongelijken door ze hier meer dan te noemen. Gij hebt aan de titels genoeg: b.v. een Riddernaam en dan oder die blutigen Gänge in der Geisterhöhle, - Grauens- und Schreckensscenen aus Böhmens blutiger Vorzeit, enz. enz. Ziedaar de regel van smaak, die den Weener in zijne genietingen bestuurt en waaraan het Hoftheater, dat in alle opzigten voortreffelijk is, niets helpt, schoon het het aangename bewijs levert, dat er in de hoogste kringen een betere smaak heerscht, waarvan misschien Prins Metternich en Graaf Dietrichstein de eer hebben. Iets, dat in Weenen opmerking verdient, is het amalgameeren der klassen: het wemelt graven en gravinnen, maar ook ieder burger, zoo hij slechts niet dienstbaar is, zet een von voor zijnen naam en wordt als Seine Gnade bejegend. Dat komt, omdat de overgang zoo gemakkelijk is en de adel zijnen rang noch door uiterlijke vormen, noch door eigenaardige beschaving, noch door eigenaardig bedrijf handhaaft. Gij weet, hoe ik als Hollander van alle adeltrots een vijand ben, maar een Edler von - - die banketbakker is, en eene gravin die een maison de tolérance houdt, zijn toch wat al te erg. De klinkendste namen worden door individu's gedragen, wier gelaat en houding uwen kruijer niet zou misstaan. Daarbij de vrouwen zijn verregaand schaamteloos: het woord van Huygens: ‘Zijn d' hoenders niet te koop, wat doen zij uit de kooi?’ wordt u telken reize door met zorg ontbloote boezems herinnerd. Maar ik ben zeker, dat de hoenders te koop en zelfs tot lage prijzen te geef zijn; schoon ik u, misschien tot uwe verwondering maar echter op mijn woord van eer, kan verzekeren, dat ik het niet bij ondervinding weet. Wat kunt gij van de moraliteit der menigte verwachten, wanneer adel en vrouwen zijn, zoo als ik u die beschreef? De stad Weenen is veeleer leelijk dan schoon te | |
[pagina 417]
| |
noemen. De Stephanustoren is het uitstekendste en merkwaardigste gebouw, waarbij, zoo als bij alle torens en kerken, Heintjepik een handje heeft geholpen. Misschien daarom zal de schoone toren, zoo men vreest, eerlang zijn prachtigen spits moeten verliezen. Als ik dezen geëindigd heb, ga ik in de Gemäldegallerie eenige oogenblikken van uitspanning en kunstgenot zoeken. Die is voortreffelijk, maar daarover en over de lichtzijde van Weenen in een volgenden meer. Nogmaals, heb dank voor uwen laatsten brief en voor uwe vriendschappelijke bemoeijingen bij Groen. Evenzeer voor uw gunstig oordeel over mijne recensieGa naar voetnoot1), waarvan ik nog alleen gaarne had willen weten, of er iets Groen overtuigd had en waarmede hij zich steeds (op het punt van historische feiten, wel te verstaan) niet heeft kunnen vereenigen. Wat gij er aan gedaan hebt, kan ik niet beoordeelen, omdat mij sedert Januarij geene Gidsen meer toekomen; maar dat gij aan de recensie verbeterd hebt, daarvan blijf ik overtuigd en u dankbaar. Den aanval van Hoog(?)Ga naar voetnoot2) zullen wij afwachten en waarschijnlijk niet beantwoorden. Schrijf mij toch eens, wie die Roomsch-Catholijke redacteur des SpectatorsGa naar voetnoot3) is. Uw gunstig oordeel over zijn arbeid heeft mij doen watertanden. Groet uwe tante hartelijk en Van Geuns en wie u van mijne vrienden omgeeft. Ik zal dezen nog niet sluiten, in de hoop dat ik u nog het verzoek zal kunnen opdragen om aan Van Hees te zeggen, dat zijn schrijven mij wel geworden is. Vale et me cogita tt. Van den Brink. | |
[pagina 418]
| |
No. 24. Bakhuizen van den Brink aan J. Geel.
| |
[pagina 419]
| |
Prof. Bake, aan wien ik niets schreef, dat ik hem niet verzocht te beschouwen als ook aan u gerigt, prof. Bake zal u hebben medegedeeld al wat er tusschen het gouvernement en mij is voorgevallen. Ik had de eerste teleurstelling niet verwacht; ik wist niet, dat mijn gemoed zoo diep kon worden geschokt door eene krenking, als ik het thans ondervonden heb. Al mijn bloed is, geloof ik, in gal en alsem veranderd. Ik reken thans op eene tweede weigering. Ondanks al wat à costi ten mijnen voordeele is aangewend, blijft de door mijn request verlangde vergunning nog uit. Ik geloof, dat men het mij loof maken wil van te wachten, en dan mijn request naar den Hades van alle nuttelooze bureaupapieren zenden zal. Dat Prof. Bake met zooveel hartelijke vriendschap, dat Groen van Prinsterer met zooveel loyale edelmoedigheid mijn belangen hebben voorgestaan, zou mij eene troost zijn, bijaldien het slechte gevolg hunner tusschenkomst mij ook niet om hunnentwille nog te meer verbitterde. Men heeft mij uitgestooten: ik zal alle mijne wapens keeren tegen diegenen, die het mij deden. Wat mij naar Weenen dreef, was de roep van de Keizerlijke bibliotheek, was de roem van LambeciusGa naar voetnoot1), was het gerucht, dat het Keizerlijk archief niet door draken werd bewaakt, en eindelijk de omstandigheid dat Venetië op den weg naar Italië lag. Van dat alles wil ik u een en ander vertellen. De bibliotheek bevredigt wat omvang en belangrijkheid betreft de hoogstgespannen verwachting. Gij weet, dat Lambecius, tot op Endlicher misschien, voor klassieke literatuur de eenige bibliothecaris was, die den naam verdiende. Het spijt mij voor den vaderlandschen naam, dat ik zelfs Van SwietenGa naar voetnoot2) niet naast hem kan plaatsen. | |
[pagina 420]
| |
NesselGa naar voetnoot1), een andere Weener reputatie, die de catalogus van Lambecius verkortte en volledig wilde maken, is het orakel der Boeotiers alhier, maar alles behalve een Pythische Apollo. KollarGa naar voetnoot2), die de tweede uitgave van Lambecius bezorgde, zocht zich, geloof ik, een naam te maken door Lambecius te bevitten en aan te wijzen, wat deze van een vroegeren bibliothekaris Sebast. Tengnagel had gestolen zonder dien te noemen. Intusschen: die diefte had Lambecius gerust voorbij schoutsdeur kunnen dragen; want waar Lambecius Tengnagel vertrouwd heeft, heeft hij zelf meestal fouten gemaakt; wat Lambecius zelf onderzocht is perfect. De ridder de Kollar echter was te stomp om dat te zien. Daar nu de arbeid van Lambecius onvoltooid is gebleven, is de gansche erfschat nedergedaald tot een gansch heirleger van Bibliothecarissen, Inspecteurs, Custoden en Amanuenses, die zooveel plaats beslaan, dat geleerden, die hunne wetenschappelijke onderzoekingen daar meenen te doen, geen hoekje voor zich zelven vinden. Die hommels in den bijenkorf hebben alles gelaten, zooals het van Nessel tot hun overgekomen is, en de misdeelde Palatina zucht om een tweeden Lambecius. Die tweede Lambecius zal zeker aan den arbeid van den eersten veel te verbeteren vinden; want zoo als ik zeide, Lambecius heeft niet alles blad voor blad met behoorlijke zorg nagekeken: hij heeft wat al te veel voorliefde voor allerlei Byzantijnsche nietigheden, waaraan hij zijn vernuft en geleerdheid ten koste legt; eindelijk in zijn gewoone formule ‘liber antiquus et optimae notae’ schuilt ongeloofelijk veel kwakzalverij. Ik heb als zoodanig een codex in handen gehad, die niet ouder was dan 1560: het jaarmerk stond in Grieksche cijfers op de laatste bladzijde, en Lambecius noemde hem toch ‘antiquus et bonae | |
[pagina 421]
| |
notae’. Maar vooral is het noodig, dat de philologische codices eens goed nagezien (worden), van welker waarde de vroegere noch hedendaagsche bibliothekarissen niets hebben vermoed. Zoo ligt er een codex, zeker niet ouder dan 1450 en zeer leesbaar, die de Hecuba, den Orestes, de Phoenissae en nog eene tragedie van Euripides bevat, welke mij thans ontgaan is. De tekst zal wel niet veel te beduiden hebben: maar de scholiast ten minste op de Hecuba is veel, veel vollediger en veel beter dan de uitgegevene van Matthiae. Ik vond er een fragment of eene aanhaling in van Dionysius (Samius) ἐν ϰύϰλῳ, zoo ik wel heb met betrekking tot Aethra, - eene plaats van Hellanicus, veel beter dan zij thans in de uitgegevene scholiën staat, en nog andere bijzonderheden; maar ik kreeg den codex eerst kort voor de sluiting der bibliotheek in Augustus onder de oogenGa naar voetnoot1). Ik was en ben nog met ander werk bezig en bespaarde hem dus tot nadere gelegenheid. Buitendien meen ik gehoord te hebben, dat Cobet te Venetië een scholiast van Euripides heeft gevonden, en het zou mij zeer aangenaam zijn, zoo ik door u kon vernemen, of de Weener daarmede eenig rapport had. Erg genoeg ondertusschen dat men Euripides zoo dikwijls uitgegeven heeft, zonder dat men zich de moeite getroostte eens even dien codex in te zien, die toch te Weenen zoo voor de hand lag! Op het oogenblik kan ik omtrent dien codex geene nadere aanwijzing geven. Ik zag hem ter vlugt: op de bibliotheek is het slechts vergund één codex tegelijk te hebben, en geen enkel boek wordt naar huis uitgeleend. Ik zal echter morgen nog eens nakijken en dan nadere aanwijzingen aan dezen brief toevoegen. Deel die s.v.p. aan Cobet mede, opdat die nakijke of het met zijne vond overeenkomt. In dat geval zal ik geen monnikkenwerk ondernemen. | |
[pagina 422]
| |
Voor Von Leutsch heb ik een weinig in de Paroemiographi geschommeld, maar niet veel opgedaan. Er ligt eene massa grammatici en glossographen rijp en groen dooreen. Ik verlaat er mij op, dat Bekker daarvan voor zijne Anecdota notitie heeft genomen, en dat wat hij heeft laten liggen, niet veel om het lijf heeft. Onder dien arbeid ben ik echter op een tamelijk interessant excerpt van Diogenianus gestoten, dat ik aan Von Leutsch heb medegedeeld: de codex is vrij zeker tusschen 1430-1440 geschreven, en Lambecius heeft hem L. VII p. 553-554 ed. Kollar geheel miskend. Nog een nootje voor Cobet om te kraken. Hij kent voorzeker de plaats van Strattis bij Hesychius in οὐ μάλα ϰιϰϰᾷς, welke Meineke als disperaat heeft laten liggen. Bij alle de onzinnige varianten van Diogenianus, Photius, Arsenius levert mijn excerpt van Diogenianus het volgende: οὐ μαλασιϰίων εὶς ἀγορὰν· ἐπὶ τῶν διὰ γῆρας ὀϰνηρῶν. Rara! wat staat er toch eigentlijk? hoe luidt het spreekwoord? hoe de plaats van StrattisGa naar voetnoot1)? Wat mij thans bezig houdt is een schromelijk en vermoeijend geduldwerk. Schubart te Kassel en Schneidewin hadden mij reeds gesproken van een Pindarus, die hier ligt en onuitgegevene scholiën bevatte. Hier aan de bibliotheek kende men het bestaan van dien codex, maar veel meer niet: intusschen is het al wederom schande, dat hij niet vergeleken is, en dat Boeckh er zich afgemaakt heeft met de verzekering, dat de codices Vindobonenses niet veel bijzonders schenen op te leveren. Boeckh trouwens oordeelde naar hetgene hij uit Weener catalogi wist, en de bedoelde codex is niet eens behoorlijk gecatalogiseerd. Onder andere codices is zij in de vorige eeuw door Metastasio naar Weenen gezonden. Wat die andere codices zijn, weet ik niet; maar door den Pindarus opmerkzaam geworden, zal ik Weenen niet verlaten zonder ze doorsnuffeld te hebben. Ik schat dezen codex van den 12den of 13den eeuw, zoodat hij in ouderdom met den oudsten, den Parijschen, zou | |
[pagina 423]
| |
gelijk staan. De scholiën geven niet veel. Het zijn wel de Scholia vetera voor Thomas Magister en Moschopulus; maar zij zijn niet zoo volledig als die van den Breslauer (die trouwens volgens Schneider, acerrimum harum rerum arbitrum, niet zoo naauwkeurig als hij verdiende door Boeckh gebruikt is); wat er meer is, schijnt toevoegsel van latere hand, is onbeduidend en uitvoeriger in eene(n) andere(n) slechteren codex van Pindarus te vinden, die ook hier is. Die laatstgemelde codex geeft, behalve de scholia vetera en de glossen van den eerstgemelden, die hij in den tekst heeft opgenomen, nog eenige malen scholiën van Germanus, een heer dat ik tot dusverre niet onder de commentatoren van Pindarus genoemd vind, maar dat ook zonder schade onbekend kan blijven, omdat hij niets mededeelt dan wat etymologische lafheden. Doch de tekst van den codex is belangrijk: die bevat vele en goede, ten minste merkwaardige varianten van die(n) gewoonen tekst: varianten, welke men elders niet vindt, maar van wier bestaan de scholiën doen blijken. Doch de varianten zijn niet gemakkelijk uit te vinden: eene tweede hand, denkelijk toch vóor den tijd van Moschopulus, is er over heen geweest, heeft gekrabt en gesmeerd om den ouden tekst met zijnen, insgelijks diplomatisch niet onbelangrijken, vulgaat-tekst in overeenstemming te brengen. Ik kan weder geene proeven aanvoeren; want ik laat mijne collatie zoolang die niet voltooid is, gewoonlijk op de bibliotheek liggen: nu herinner ik mij slechts een allerheerlijkst ἔσπορεν, waar Boeckh en alle(n) ἔπορεν hebbenGa naar voetnoot1). Wanneer ik de collatie geheel af heb en nader bij huis ben, zend ik u die eens in haar geheel. Maar het ergste lijden komt nog: de codex is een soort van palimpsest en onder den Pindarus, die zwart ziet van scholiën, is nog ander Grieksch verborgen. Wat dat is, weet ik niet. Ik heb nog niets opgehaald dan γυναιϰ - τῆς ἐγϰρατείας - ϑρόνου en eenige andere onbeduidende woorden. Het is schrift van de 10de eeuw; veel denk ik er mij intusschen niet om te be- | |
[pagina 424]
| |
moeijen: want het kon zijn, dat het niet anders was dan een of ander Synodicon der Grieksche kerk. Het kan echter ook zijn, dat over dit oude Grieksch men aangevangen heeft een Synodicon of iets dergelijks te schrijven, en dat door een schoonschrijver daartoe de initialen en lemmata in gekleurde letters geschreven zijn, en dat men daaraan het doorschemerende τοῦ ἁγίου Νιϰηφόρου ἀρχιεπισϰόπου ϰ.τ.λ. te danken hebbe. Maar wekt het in allen gevalle niet uwe ergernis, dat zoo iets vergeten en ongeregistreerd in een hoek ligt? Onder de belangrijkste gedeelten der Weener philologische codices reken ik de Constantinopolitaansche, die door Auger de Busbecke zijn aangekocht. Zij zijn juist niet alle zeer oud, maar zij leveren een onafhankelijken tekst en hebben het voordeel, dat zij niet door de handen van Antonius Damilas, Mich. Apostolius en andere broeders van den gilde zijn gegaan. Er zou zeker onder deze veel nieuws en goeds te vinden zijn. Maar wie zal dat hier doen? Volgens Endlicher zelven zijn hier de Grieksche studiën tot het laagste peil gezonken, en niets is curieuser dan de verlegenheid van den chef der bibliotheek zelven, wanneer hij van elders een aanzoek bekomen heeft, om in een Griekschen codex iets na te zien. Slechts voor Oostersche handschriften schijnt men vlijt en studie over te hebben. Thans ben ik de eenige, die onder de bezoekers Grieksche handschriften onder handen heeft. Tot in Augustus was hier een jonge Engelschman, die zich herinnerde Cobet te Venetië te hebben gezien. Hij was sedert bijna twee jaren te Weenen en had commissie van de Puseyists om te collationeren voor de uitgave der Grieksche kerkvaders, welke zij voorhebben, en waarvan FieldGa naar voetnoot1) den Chrysostomus reeds gedeeltelijk had bezorgd. Ik geloof niet, dat hij heel knap was: maar zoo als veelal bij Engelschen, zijne elementaire kundigheden zaten er muurvast in, en hij werkte met ijver en naauwkeurig. Ik geloof, dat hij mij bij zijn vertrek gaarne de commissie zou hebben overgedaan; | |
[pagina 425]
| |
maar ik zou niet gaarne mijne beste jaren met blokken op kerkvaders hebben doorgebragt. C'est la mer à boire en de Weener bibliotheek is aan kerkvaders ongeloofelijk rijk en heeft prachtige en oude handschriften. Ik vergat u te zeggen, dat een Weener afschrijvertje zich dood wurmt aan Epiphanius. Ik weet niet, welk Duitsch geleerde plan heeft dien uit te geven; maar ik beklaag hem, dat hij zich moet toevertrouwen aan zulk een Weener wurm. Het plan is schoon, ik zou voetstoots bijna geen kerkvader weten, waarvan eene goede kritische uitgave belangrijker resultaten, ook voor de theologische quaestiën van den dag, zou kunnen opleveren dan juist Epiphanius. Wat ik voor mij gedaan heb, weet gij, geloof ik, door Prof. Bake. Dionysius Halicarnassensis (zijne Rhetorica) en Plato en eenige Platonica hebben mij vooral bezig gehouden. Met Dionysius Halicarnassensis had de Weener catalogus een nieuwe domheid begaan, waarvan men hier weder niets weet. Als een volledige de Compositione Verborum staat namelijk bij Nessel opgegeven, wat niet anders dan een excerpt is, in alle opzigten overeenkomende met het Breslauer van Schneider en Passow, maar iets beter. Het andere handschrift der rhetoren leverde weder den Aldijnschen tekst op, en stond verre achter bij den Guelpherbytaan. Met dien codex heeft echter eene bijzonderheid plaats, die ik nasporen zal, zoodra ik te Leipzig weder kom. Schaefer heeft zijne Militemata critica uitgegeven naar aanleiding van varianten, die hij in zijnen Sylburg opgeteekend vond. Hij en anderen voor hem (Fabricius o.a.) rekenden die varianten uit een Weener codex afkomstig; maar nu blijkt het, dat die varianten slechts gedeeltelijk met den Vindobonensis overeenkomen en daarentegen bijna altoos met den Guelpherbytaan overeenstemmen. Gij weet, hoe hoog ik met dien Guelpherbytaan liep: zou hij het zijn, waaraan de varianten van Schaefer's margo ontleend zijn? of zou hij een ander afschrift zijn van dien codex, die tot dusverre voor ons verloren is gegaan? De Ars rhetorica is misschien niet veel waard; maar het is ongeloofelijk, hoe corrupt hij daar ligt | |
[pagina 426]
| |
en met hoe weinig moeite hij dikwijls te emenderen is. Slechts Sylburg heeft wat goeds geleverd: Reiske en Schott hebben niet veel bijzonders gedaan, en de Leipziger magister Schaefer durfde zich niet buiten zijn boek wagen. Met Bekker's Plato, ben ik, ondanks al het geschreeuw en geschuifel, waarmede men gaande weg tegen Bekker mijne ooren had volgeblazen (slechts zijn gezworen antagonist Schneider maakte eene loffelijke uitzondering) wat meer verzoend. Ik dacht, dat hij vooral de Epistolae wat cavalièrement had behandeld; maar nu te Weenen zijne codices naslaande, zie ik, dat hij daaruit niet veel meer had kunnen halen dan hij gedaan heeft. Enkele kleinigheden voorzeker heeft hij niet opgeteekend, maar die zijn ook in de hoogste mate onbelangrijk. Slechts een fragment uit de 7e brief heeft hij geheel laten liggen, en juist dit was weder uit een Constantinopolitaansche codex en misschien niet onbelangrijk. In de schemerachtige plaats b.v. Ep. VII p. 343A heeft het voor τὰ νενοημένα ὑπ᾽ αὐτοῦ, τὰ νενομιμένα ὑπ᾽ αὐτοῦ, denkelijk voor νενομισμένα, dat wel het ware kon zijn. Nu wij toch aan dien 7e brief van Plato vervallen zijn, doe mij s.v.p., zoo gij er lust toe hebt, eens het genoegen de plaats p. 335B na te zien: van ὦν ὁ ϕιλοχρήματος πένης τε ἀνὴρ - πορείαν ἄτιμόν τε ϰαὶ ἀϑλίαν πάντως πανταχῆ. De plaats zult gij, geloof ik, corrupt vinden wat woorden en woordschikking betreft. Voor τῶ μὴ πίμπλασϑαι lezen vele codices τοῦ μὴ πίμπλασθαι en zoo ook de Weener (Bekker Φ); ik wenschte τὸ ἐμπίμπλασθαιGa naar voetnoot1), opdat de constructie zij: ὅτιπερ ἂν οἴηται-ἐϰποριεῖν αὑτῷ περὶ ϰ.τ.λ. τὸ ἐμπίμ πλασθαι; zoo μὴ moet blijven staan, weet ik geen raad. In de tweede periode weet ik even weinig raad met al de relativa, ten zij gij mij vergunt, achter ὁρῶν eerst een comma te zetten en dan ἥν voor ἀναγϰαῖον door te schrappen, zoodat de constructie worde: οὐχ ὁρῶν ἡλὶϰον ϰαϰὸν ἀναγϰαῖον (εἴη) συνεφέλϰειν, terwijl ik den tusschenzin οἷς ξυνέπεται τ. | |
[pagina 427]
| |
πρ. ἀνοσιουργία oplos in de constructie: εἴ τισι τῶν πρ. ξυνεπ. ἀνοσιουργία. Wat mij verwondert is, dat Bekker, die eenmaal toch al die onplatonische lorren, zoo als den Sisyphus en de ὅροι enz. enz. uitgaf, niet volledigheidshalve al het onechte, dat hij vond, aan het derde stuk van zijn derde deel heeft medegegeven. In de Weener codex Phil. LXXXII staan op naam van Plato vier brieven, die zeker zelfs Diogenes Laertius met zijn 13 brieven nimmer gekend heeft. Het zijn vodden, die zelfs niet eens den minsten geur van Attischen honig hebben; maar van waar zij verdwaald zijn, weet ik niet. Ik zou ze spoedig genoeg op hun nommer hebben gebragt; maar in Weenen zijn de Epistolae Socraticorum van Orell nergens, zelfs niet op de bibliotheek, te vinden. Ik weet, dat die nog een paar onechte brieven van Plato heeft uitgegeven. Misschien behooren deze daaronder. Gij kunt mij zeker aan inlichting helpen. I begint: Γεώργιος ὧ τὴν ἐπιςολὴν δέδωϰα. II: Καλλὶμαχος ὑπὲρ οὗ γέγραφα τὴν ἐπιςολὴν. III: Κρίναις(?) ὧ δέδωϰα τὴν ἐπιςολήν ἐςι μὲν δῆλος. IV: Πολλάϰις ἀναγγέλλοντος τοῦ Ἀϑηνοδώρου. Eene daarvan is, zoo ik mij wel herinner, reeds door Leo Allatius in het licht geschopt. Het is volstrekt geene zonde, als zij alle vier in alle eeuwigheid in het donker blijvenGa naar voetnoot1). Voor de Placita philosophorum vind ik hier niets: Galenussen bij de vleet, maar geen Historia philosophiae; van Eusebius uit de Praep. Evang. slechts excerpten, maar geene uit Plutarchus. Er is hier eene mooije Stobaeus van de 10e eeuw, die ik grootendeels gecollationeerd heb, maar (die) intusschen zoo met den tekst van Trincavillus overeenkomt, dat hij of zelf of zijn tweelingbroeder daarvoor tot type schijnt te hebben gediend. Schow heeft voor een goed deel uit dien codex gehaald, wat er uit te halen viel: en het is buitendien het Florilegium, niet waarnaar ik het meest verlangde: de Eclogae. Nog moet ik u melden, dat achter een der Plato's, Bekkeri Φ, eenige redevoeringen, ik geloof twintig, van | |
[pagina 428]
| |
Dio Chrysostomus te vinden zijn. Ik zou die voor u gecollationeerd hebben; maar vooraf wilde ik toch weten, of Emperius voor zijne uitgave dat handschrift had gebruikt of laten naslaan. Het zal zoo van het midden der 15e eeuw zijn, dus niet zeer oud, en bij het nazien van enkele plaatsen, die mij in het hoofd hingen, vond ik geene varianten van beteekenis. Maar nu is de uitgave van Emperius hier te Weenen, waar alles langzamer gaat, ‘bis jetzt noch nicht’. Zoo Emperius hem niet gebruikt heeft en gij het geheel of gedeeltelijk gecollationeerd wenscht, spreekt het van zelfs, dat gij slechts te bevelen hebt. Hoe rijk en belangrijk de Weener bibliotheek ook zij, ik vind het er alles behalve huisselijk. De groote zaal is vol lezers, maar hemel! welke lezers? Weeners, die zich vervelen met hunne eigene niaiserie en die nu eenige uren van den langen dag komen doorbrengen met lezen. Zij lezen b.v. de Biographie universelle van A af en leggen een vouwtje waar zij gebleven zijn, om daar den volgenden dag hunne studie voort te zetten, tot dat zij na jaar en dag of sterven, of het tot Z brengen. Verboden boeken komen niet uit de kast. Ik was voor Hase bezig met de Tactici en wilde daarvoor nazien, of P.L. Courrier, die eenmaal op de uitgave daarvan plan had gemaakt, ook iets omtrent de Straatsburger codices mededeelde. Eerst zeide men, dat Courrier niet op de bibliotheek was, en toen ik mij al drie uren in dat gemis had getroost, kwam eindelijk schuchter en in het geniep een der onderbibliothecarissen met de Oeuvres complètes aandragen. Wetenschappelijke journalen komen er in menigte; maar er is niet, zoo als bij (u), een tafel, waarop zij alle(n) vriendelijk uitgespreid liggen en waar zij u uitlokken om ze eens in te zien. Slechts de bibliothecarissen lezen ze en sluiten ze dan weg om ze te laten inbinden. Ik ben dus in de volslagenste onwetendheid van al wat er op het gebied der wetenschappen in de vier laatste maanden is gedaan. Slechts bij Endlicher hoor ik daarvan van tijd tot tijd slechts een woord. Maar Endlicher is met al zijn talent een Oostenrijksch ambtenaar van top tot teen, en officieel tot in zijne wetenschappe- | |
[pagina 429]
| |
lijke beschouwingen toe. Komt het daarvan, dat hij zich in den laatsten tijd met zooveel ijver op het Chineesch heeft geworpen? Eindelijk de ergste jammer is, dat op geene voorwaarden hoegenaamd boeken naar huis worden vertrouwd. Ik ondervond hoe ellendig dat gemis was, toen ik mijne recensie van Van Hall en Groen hier gedeeltelijk stelde, en telkens 's morgens op de bibliotheek in de meest gewoone boeken nazien moest, wat aan mijn geheugen ontgaan was. Zoo kwam dat product vrij pijnlijk ter wereld en daarom is het mij eene dubbelde troost, dat het in Holland zoo goed ontvangen schijnt. Kemper is, zoo ik hoor, tegen het laatste gedeelte te velde getrokken; maar wat hij geschreven heeft is mij nog niet onder de oogen gekomen. Ik verlang er zeer naar, omdat men zegt dat het goed geschreven is. Doch erger dan toen ging het mij in Augustus. Toen was de bibliotheek gesloten: het weder lietGa naar voetnoot1) geene uitstapjes toe en door een misverstand in mijne correspondentie verwachtte ik brieven van huis, die men mij niet zond. De weinige boeken om mij waren uitgelezen: mijn eigen arbeid stokte, omdat ik de materialen niet had, welke ik behoefde. Ik had toen ten gevalle van Suringar Betrachtingen kunnen schrijven over het cellulair systeemGa naar voetnoot2); maar liever verkoos ik mij in het Boheemsch te begraven. Gij lagcht mij misschien uit; maar te Breslau had ik mij wat Poolsch ingestampt: te Raudnitz had ik veertien dagen geleefd te midden eener bevolking, waarvan ik zeggen kon: Barbarus his ego sum: quia non intelligor ulli; ik ergerde mij toch het meest, omdat ik hen niet verstond. Praag had ik op mijne doorreize de mooiste en interessantste stad gevonden, die ik tot dusverre had gezien, en de hoofdstad van Boheme had mij voor zijne geschiedenis en voor land en natie ingenomen. Daarbij men zegt, en ik geloof | |
[pagina 430]
| |
te regt, dat Boheemsch voor de overige Slavische talen de beste sleutel is. Ik geloof te regt: want de taal is ongemeen rijk en daarbij deels zoo afgesleten, deels zoo buigzaam in hare vormen, dat het op een tijdvak van uitgebreide en algemeene ontwikkeling wijst. Voor eenige jaren heeft men een handschrift met oude Boheemsche gedichten ontdekt, alle meesterstukjes van kracht, van gevoel, van uitdrukking, van oorspronkelijkheid. Enkele dier gedichten waren zelfs in Duitsche liederen overgegaan, zonder dat men den Slavischen oorsprong kon nawijzenGa naar voetnoot1). Die fragmenten reikten in de dertiende eeuw en nog vroeger, en bewijzen voor een toestand van beschaving, van vorming, die zelfs eenigermate buiten de herinneringen der historie ligt. De Boheemsche mythologie of mythische historie is welligt zoo rijk als de Grieksche voor de Homeriden lag, niet natuurlijk zoo plastisch en schoon, maar veel helderder van kleur dan wat ik van Noordsche saga's weet. Boheme herinnert zich eenen Lumir als zijnen Orpheus. Maar dat alles zijn studiën voor lange winteravonden, wanneer ik het eenmaal zoo ver gebragt heb, dat ik Slavische boeken ad aperturam lezen kan. Zonder mij te schamen beken ik, dat ik daar nog verre van ben, en gaarne wilde ik de personen, die er in ons land pretensie op maken, b.v. HalbertsmaGa naar voetnoot2), ten dien opzigte eens op de(n) tand voelen. Die Slavische talen zijn voor ons eene geheel vreemde wereld, ten minste in hare oorspronkelijkheid; want ik vermoed, dat de vorm der constructie door lengte van tijd deels der Duitsche taal, deels het Latijn is nagebootst. Duitsche woorden laten zich bij menigte herkennen; maar het is mij nog moeijelijk van alle te zeggen, of zij eer Duitsch dan Slavisch geweest zijn. Anderen hebben onmiskenbaar met Grieksch en Latijn eenen gemeenen oorsprong, maar zij zijn door vervorming onkenbaar ge- | |
[pagina 431]
| |
worden: zoo is ptac vogel en ptaci vliegen zeker met de Grieksche vormen ἵπταμαι, ἐπτάμην, πτῆναι enz., verwant; praci, bezigheden, arbeid, komt zeker van πράσσω; placi, weenen heeft den wortel met plangere gemeen; wecer, avond, met vesper; plamen, vlam, met flamma. Het Grieksche ϰρύπτω vind ik in dezelfde beteekenis in het Slavische krititi; de stam sternere, vooral in de(n) vorm stra, en trahere zijn ook in het Boheemsch aanwezig. Zoo zou ik duizende(n) overeenkomsten kunnen noemen; maar even talrijk zijn de woorden, waarvoor ik in mij bekende talen in het geheel geene analogie weet, en zonderling, dat het mij een paar maal voorgekomen (is) als vond ik ze in het Engelsch terug: b.v. bless en blessing, zegenen en zegen, is, ik zou er alles onder durven verwedden, Slavisch. UH.G. ziet uit hetgeen ik hier ter loops nederschrijve, met hoeveel nadeel voor vergelijkende taalstudie het Slavisch wordt verzuimd: te meer daar het de taal is eens volks, dat zich tusschen Grieken, Romeinen en Germanen heeft ingedrongen, van die alle wat genomen, en wederkeerig met zijne horden in de Europesche wereld van het Westen is ingedrongen en daaraan wat heeft medegedeeld. Ik ben zelf uit beginsel op het punt van vergelijkende taalstudie zeer voorzichtig en terughoudend; ik laat mij niet ligt door schijn verleiden en ik heb zelfs een soort van afkeer tegen alle de sanguinische verwachtingen, die men daarvan voor de geschiedenis der volken koestert. Zoo hindert het mij in de Indo-Germaansche dweeperij, dat men luchtkasteelen van volksverhuizingen enz. bouwt, die geenen historischen bodem hebben. Maar dit zeg ik met overtuiging, dat men verkeerd doet door van het Sanskrit in eens op het Germaansch over de Slaven heen te springen, dat men bij het wroeten naar oud-Italiaansche talen en hare vergelijking met Aeolische en Macedonische vormen, wel eens goed zou doen ook naar Slavische analogiën te vragen. Misschien kan ik, wanneer ik wat verder in mijne studiën ben, u daarover iets stelligers en belangrijkers mededeelen. Maar ik zou aldus voortschrijvende u met eene schromelijk port voor deze onbeduidende regels bezwaren en welligt | |
[pagina 432]
| |
op de kosten van ‘twee en een halve cigaar’ gedurende de lectuur jagenGa naar voetnoot1). Derhalve haast ik mij te komen tot hetgeen u zeker belangstelling zal inboezemen. Italië had ik gehoopt te zien, Venetië vooral lokte mij als philoloog niet minder dan als Amsterdammer; maar ik zal die(n) wensch moeten opofferen: mijne omstandigheden laten het voor het oogenblik niet toe. Maar zoo ik het niet verder breng, is langer vertoeven te Weenen eene dwaasheid. Denkelijk verlaat ik in het begin der volgende maand tamelijk onvoldaan de Keizerstad. Ik had gehoopt uit het archief veel op te delven voor mijn WillemGa naar voetnoot2). Mislukt dit, dan schiet mij niets over dan eindelijk het boek te voltooijen en in de wereld te zenden. Dit moet ik doen op eene plaats, waar ik alle bouwstoffen ter hand kan hebben: zoo digt mogelijk bij Holland. Ik zal dus denkelijk om vele redenen den aanstaanden winter weder in België doorbrengen. Doelen planloos verre van het vaderland om te dwalen, wil ik niet. Zal ik u de waarheid zeggen: ik behoor onder de hand een weinig aan onze letterkunde: ik heb op letterkundigen, die mij omgaven, eenigen invloed geoefend; niets van hetgeen onze letterkundige wereld bewoog, dat zich niet eenigermate aan mij mededeelde. Het leven in die sfeer is voor mij eene morele en intellectuele behoefte geworden, vooral sedert mij het toeval aan onze vaderlandsche geschiedenis gebragt heeft. Het grootste gemis, dat ik op mijne reize gekend heb, is, niet mede te leven met het literarische en wetenschappelijke Holland. Vooral sedert het misverstand tusschen Potgieter en mij opgeheven isGa naar voetnoot3), wensch ik weder iets van mijn vroegere medewerking aan alles te hernemen. Een boek, dat in de Hollandsche geschiedenis ingrijpt, en dat (naar) ik hoop eenige oorspronkelijke ideën zal behelzen, behoor ik van nabij in zijne lotgevallen te | |
[pagina 433]
| |
volgen, en waar te nemen, welken indruk het maakt, welken het mist. Mijne vrienden zijn sedert eenigen tijd in beweging; zij broeden ietsGa naar voetnoot1), ik wil hen een weinig van nabij komen helpen. Schrik niet en zet, bid ik u, geen Oudeheeren-gezigt op de gedachte aan een jong Holland. Gij kent mij: mijn bloed klopt er warm genoeg voor; maar mijn hoofd is er te methodiek, mijne vorming te klassiek voor. Ik kan misschien zelfs écarts voorkomen. Eenmaal begonnen aan geschiedkundigen arbeid, kan ik aan geene nationale beweging vreemd blijven; ik kan de eens ingeslagen historische rigting niet laten varen: en zooveel heb ik in België gezien, dat het zoowel voor ons als voor de Belgen zelvenGa naar voetnoot2) ongekende schatten bevat. Ik wil de wintermaanden besteden om ten deele die mijn te ontginnen, ten deele om aan anderen aan te wijzen wat er te doen valt. Meer en meer wordt het mij duidelijk, dat eene andere, een meer wetenschappelijke geest ook onze historische nasporingen leiden moet. Terwijl ik u deze plannen mededeel, moet ik mij tot algemeenheden bepalen. In loco kan ik eerst beslissen, wat ik doen wil en hoe ik het doen wil. Schrijf mij opregt: gelooft ge niet, dat ik in eenige opzigten op den gang onzer Hollandsche literatuur eenigen invloed kan en moet oefenen? Met October dus reis ik van Weenen af, zonder dat ik mij echter thans aan een enkele maand vroeger of later bepaal. Daarom zou het mij aangenaam zijn, zoo (ik) op eenige punten van mijn brief hier voor 1o October eenig antwoord ontving. Mag ik die punten eens nader bepalen? Ten eerste: berigt van u, of gij de collatie van den Dio Chrysostomus verlangt? Ten tweeden: of de scholiast van Euripides dezelfde is, dien Cobet ontdekt heeft en, zooals men in Duitschland vertelt, in zijne Anecdota zal uitgeven? In het laatste geval bekommer ik mij niet verder om den Weener codex, die in allen gevalle niet oud is. | |
[pagina 434]
| |
Ten derde: of men nog meer verlangt van den Simplicius in Epictetum, na de proeve, die ik aan Prof. Bake gezonden heb en die, mijns bedunkens, niet uitlokkend is? Ten vierde: een hupsche flinke Franschman, een mathematicus, is door zijn gouvernement herwaarts gezonden, om op de bibliotheek brieven enz. van beroemde mathematici op te spooren. Het kon zijn, dat hij hetzelfde te Leiden kwam doen; maar eer hij daartoe kwam, heeft hij mij verzocht voor hem eenige inlichting te vragen. Hetgeen hij wenscht te weten, is dit. Zijn er te Leiden handschriften of brieven van Fermat, Chr. Huygens, Descartes, Leibnitz, Mersenne, d'Alembert, Bernouilli en Desargues? Op het punt van Huygens heb ik hem geantwoord, dat, zoo ik meen, UylenbroekGa naar voetnoot1) daarvan de uitgave had aangevangen. Maar (λόγος τίς ἐςιν οὐϰ ἐμὸςGa naar voetnoot2)) hij antwoordde, dat men in Frankrijk niet volkomen met die uitgave tevreden was. Welligt kan UH.G. mij zonder veel moeite op die vragen inlichting geven, of anders b.v. aan KaiserGa naar voetnoot3) opdragen, wat er op te antwoorden valt. Behalve dien Franschman (hij heet LapeyrousGa naar voetnoot4)) is hier voor eenige dagen op de bibliotheek verschenen M. MatterGa naar voetnoot5) (van de École d'Alexandrie en het Gnosticisme). Ook uwe veelgedecoreerde collega Baron Westreenen van TiellandtGa naar voetnoot6) schuift hier over de straten Weenens met twee lakkeijen achter zich. Aan de grimassen, die mij gemaakt worden, zou ik zeggen, dat hij op de bibliotheek kwaad van mij gesproken heeft. Ik zal hem in het | |
[pagina 435]
| |
oog houden en opwachten, - niet om hem af te kloppen, maar om hem te belezen, of hij met zijne ridderorden en Staatsraadschap mij hier misschien het archief kan ontsluiten. Voorts verlang ik hartelijk naar eenig berigt, dat gij wel zijt en dat de zorg die u drukte geweken is. Vertel mij, bid ik u, ook iets van Cobet. Deel mij mede, wat gij van mijn plan zegt, en wat gij mij raadt. Groet Prof. Bake en zeg hem, dat ik zeer naar berigt van hem verlang; wees vooral overtuigd, dat ik met opregte verknochtheid steeds blijf tui obsequentissimus Van den Brink.
P.S. Nu schiet mij naauwelijks ruimte van papier over om u te zeggen, dat mijn adres is: Weenen, Spiegelgasse No. 1104. De aanwijzingen omtrent Euripides zal ik op een los kattebeltje morgen hier invoegen. Eigentlijk heb ik nog oneindig veel aan u te schrijven. N.B. Een paar proeven uit de Hecuba volgens den bewusten codex. Hecuba vs. 39: εὐϑύνοντας σχῆμά ἐςι ϰαινοπρεπὲς· οἱ γαρ Ἀττιϰοὶ πρός τε τὸν νοῦν ϰαὶ τὸ σημαινόμενον τῶν λέξεων ἀϕορῶντες, οὐ πρὸς τὴν σύνταξιν ἀποδιδόασι τὸν λόγον·τὸ γὰρ πᾶν ςράτευμα Ἑλληνιϰὸν ὂν οὐϰ εἶπε πρὸς οἶϰον εὐϑύνωνGa naar voetnoot1), ἐπαϰολούϑως τῇ συντάξει, ἀλλὰ πρὸς τὴν ἔννοιαν τὸ σημαινόμενον τῆς λέξεως ἀϕορῶν, εἶπε διευϑύνοντας. Ib. vs. 119: τοὺς Θησέως παῖδας· ἔνιοί ϕασι μὴ ἡγεμόνας ςρατεύεϑαι ἐπὶ Ἲλιον, μηδὲ τῆς συμμαχίας χάριν, ἀλλ᾽ ἀποληψόμενοι (sic) τὴν Αἴϑραν. διὸ ϰαὶ Ὂμηρος λέγει τὸν Μενεσθέα ἡγεῖσθαι τῶν Ἀϑηναίων. Διονύσιος γοῦν ὁ τὸν Κύϰλον ποιήσας ϕησί· Δημοφῶν δὲ ὁ Θησέως δεῖτο (sic) αὐτοῖς δοῦναι Αἴϑραν τὴν Πιτϑέως, τὴν τοῦ πατρὸς μητέρα, ὅπως αὐτην ϰομίσωσιν οἴϰαδε. Μενέλαος δὲ πρὸς Ἑλένην πέμπει Ταλθύβιον, ϰελεύσας ἄγειν Αἴϑραν ϰαὶ Ἑλένη δωρησαμένη Αἴϑραν παντοδαπῶ ϰόσμῳ ἀποςέλλει πρὸς Δημοϕῶντα Ἀϰάμαντα (sic). Ἑλλανιϰοὺς (sic) δή ϕασιν (sic) αὐτοὺς ἐςρατευϰέναι, ὅπως, εἰ μὲν ἔλοιεν Ἴλιον, λάϕυρον αὐτὴν λάβωσιν, εἰ δὲ μή, ϰᾄν λυτρώσαιντο δῶρα· (sic) ἦσαν δὲ ϰαὶ μετὰ Καλχάδοντος (sic) ἐν εὐνοίαις. | |
[pagina 436]
| |
Voorts, er staat geen vierde tragedie in den codex, maar slechts de drie opgegevene Hecuba, Orestes, Phoenissae. - Het is codex Philol. CXIX van Nessel. | |
No. 25. C.G. Cobet aan Bakhuizen van den Brink.
| |
[pagina 437]
| |
het en zijt er, hoop ik, van overtuigd. Corpo di Dio, er zijn hier zoovelen, die u van gandscher harte zijn toegedaan, inter quos etc.Ga naar voetnoot1); gij weet het wel. Ἄναξ ἌπολλονGa naar voetnoot2), wat hebt gij schatten van kennis bijeengezameld, οὐδὲ ξυνεείϰοσι ϕώτων εἰς ἂϕενος τοσσοῦτονGa naar voetnoot3). Daarom maak ik geene de minste zwarigheid, om er u wat van af te nemen. Ik moet u vooreerst zeggen, dat uw Lambecius een prul is in het waarderen van codices. Ik heb het altijd vermoed, en uw brief maakt het uit. Kunt gij het met mij eens worden, dat 95 procento van hetgeen de rommelzoo van Grieksche codices oplevert, prullen zijn - of niet? Zeker ja (een klein weinigje kunt gij afdingen, maar het is niet noemenswaardig). Al wie die nietige vodden niet kan onderscheiden van de rest, bezit noch vernuft noch geleerdheid. Ik raak daar iets aan, dat ik nu niet kan uitwerken; doe het zelf. Laat den codex van Euripides maar liggen; het goede, dat hij bevat, heb ik uit Venetië medegebragt, veel rijker en correcter; de Marcianus is uit de 12e eeuw en al de overige zijn prullen in vergelijking. Codices uit de 15e eeuw zijn bijna altijd tot niets nut dan tot kwakzalverij en tijdsverspilling, wanneer er oudere bestaan. Bemoei u nooit met Aeschylus en Sophocles; zij liggen te Florence, evenals Athenaeus te Venetië. Nog iets. Waarom schrijft gij een scholion af op στράτευμα-εὐϑύνοντας? σχῆμά ἐστι ϰαινοπρεπές etc. Cui bono? Staat er iets in, dat wij niet wisten, of bevat het iets dat ons gevoel of onzen smaak voldoet en streelt? Neen. Ergo - habeant secum serventque sepulchroGa naar voetnoot4). Wat geven wij om Thomas Magister en Moschopulus? Niets. Nooit is eene schoonere vrouw afzigtelijker oud wijf geworden dan de Grieksche literatuur - Athene-Byzantium! τόσσον ἒνερϑε gezond verstand en smaak ὅσον οὐρανός ἐστ᾽ ἀπὸ γαίηςGa naar voetnoot5). Laat ze loopen! Lees Pindarus | |
[pagina 438]
| |
liever met Van den Brink, dan met Moschopulus. Ik geloof, dat ik zelfs Endlicher of zijnen keizer boven hem zou de voorkeur geven. - Ik heb vele palimpsesten gezien - het zijn menigmaal kerkvaders (de oude jufvrouw) die onder het tweede schrift schuilen: zij verdienen niet beter. Er bestaan ook in Italië vele onuitgegevene brieven van Plato, Socrates etc. Bezondig u toch niet, zelfs aan de gedachte om ze uit te geven. Noch voor de Placita philosophorum, noch voor Galenus, noch voor Eusebius heb ik iets goeds immer gevonden, hoewel ik vele codices van deze allen heb geopend. Voor de Paroemiographi bijna niets: iets dergelijks als wat gij gevonden hebt, heeft Leutsch ook uit Venetië ontvangen. Met dank neemt men er eenige varianten uit aan, zooals voor uwe plaats uit Strattis, waarmede ik geen raad weet: τὸ δὲ ζητούμενον ἁλωτόνGa naar voetnoot1). Welke oratiën van Dio bevat uw codex? Zekerlijk eenige uit de 30 eersten of laatsten; zoo niet, is uw codex oud, zeer oud, en hebt gij reeds ééne enkele lezing er in gevonden, die geen criticus raden konde? Zoo neen, laat maar liggen. Ik ben overtuigd uit hetgeen gij schrijft van de codices van Simplicius, dat Lambecius weder dom geweest is in zijne opgave van den ouderdom en de waarde dier boeken. Indien gij niet op de eerste twee bladzijden eene of meer lacunae hebt ingevuld gevonden en eenige lezing, welke niemand had kunnen terugvinden zonder die hulp, laat maar liggen. In het algemeen, mijn waarde Van den Brink, verkwist uwen tijd niet aan codices, die niet zeer oud of zeer zeldzaam zijn: van de meeste Grieksche classici bestaan op zijn hoogst drie codices, die verdienen nagezien te worden. Wat baten ons schrijffouten van latere librarii? Nog meer walg ik van de παραδιορϑώσειςGa naar voetnoot2) van latere lezers. Met alle regt, helaas, bespot men ons; het is alsof men het er op heeft toegelegd, om alle gezond natuurlijk verstand en smaak te verdelgen; zoo dwaas behandelt men de | |
[pagina 439]
| |
kunst, quae a primario, quod in judicando cernitur, munere, critica appellaturGa naar voetnoot1). - Basta. Niemand gevoelt zoo goed als ik, hoe gij te moede zijt onder die uilskuikens, zonder boeken. Hoeveel gelukkiger was ik te Venetië! Alle boeken en codices nam ik mede naar huis zonder dat men ze zelfs aanteekende, en ik was er dagelijks 10 uren mede bezig; voor de rest was het juist als te Weenen. De bibliotheek wordt bezocht door schooljongens om de vertalingen en door lezers van couranten en verzen. Niemand kent daar Grieksch dan in het bijzijn van onkundigen; trouwens dan verstaan ze Boheemsch ook, vermoed ik. Ik heb geen - papier meer. Hoe jammer! Ik heb nog zooveel stof en lust u te schrijven. Eene volgende keer wat uitvoeriger. Gij kunt nimmer den moed en de opgeruimdheid verliezen; want gij zijt er van verzekerd, dat gij de genegenheid en achting en zelfs νὴ τὸν ΔίαGa naar voetnoot2) de bewondering verworven hebt van vele zelfstandige menschen en bevoegde regters. Addio! t.t. Cobet. | |
No. 26. J. Geel aan Bakhuizen van den Brink.
| |
[pagina 440]
| |
razend vrolijk en opgewonden: zijn ingesloten briefjeGa naar voetnoot1) geeft er eenig denkbeeld van. Hoe opgeruimder hij is, des te meer Grieksch komt er voor den dag. Zijn antwoorden op uwe vragen (die hij ook het best beantwoorden kon) zijn apodictisch; maar gij kunt ze gerust vertrouwen. Hij kent dien heelen boel op zijn duim. Wat mij nog te behandelen overblijft, is de vraag van uwen Franschman naar brieven van beroemde Mathematici. Ik wou, dat ik al de kracht van de Cobetiaansche verzekering bezat, om uwen Franschman te beduiden, dat het oordeel van zijn Franschen over Uylenbroek onregtvaardig en ondankbaar is. De brieven van Huygens, Hôpital, Leibniz en anderen kunnen niet getrouwer afgeschreven en afgedrukt worden dan hij gedaan heeft, en ik herinner mij, dat Uylenbroek klaagde over de recensie van BiotGa naar voetnoot2) in het Journal des Savants, waarin de noten van Uylenbroek, die niemand van hem had mogen eischen, pedant becritiseerd waren. Ik reken gerust, dat die heeren niet behoeven over te werken, wat onze arme vriend reeds gedaan heeft. Maar ik moet eerst naar de Bibliotheek, eer ik een pertinent antwoord geven kan over den rest. Daarvoor laat ik het overige van deze pagina in blanco. Het resultaat van mijn nakijken is, dat de brieven van Mathematici hoofdzakelijk schuilen in het Legatum Hugenianum, en dat men slechts onze gedrukte Catalogus heeft na te slaan p. 351 sqq. en de voorrede van Uylenbroek. Wij bezitten vele brieven van geleerden, maar meest van philologen. Er schuilt welligt hier en daar een van een Mathematicus; maar dat zal niet veel te beduiden hebben. Ik geloof wel, dat het de moeite loont, onze dingen te komen bekijken. Wanneer gij dezen ontvangt, hebt gij zeker reeds berigt door den heer Van Hees, dat uwe zaakGa naar voetnoot3) zoo slecht niet | |
[pagina 441]
| |
staat, als gij in een verbolgen humeur vermoedt. Ik twijfel niet, of het zal goed afloopen, en gij zult in de Weener archieven kunnen onderduiken. Het is eene mooije taak, Bakhuizen, en gij kunt verzekerd zijn, dat men, wat gij leveren zult, met graagte bereid is te ontvangen. De bewondering van uwe recensieGa naar voetnoot1) is algemeen. Voor mij, die maar middelmatige kennis van onze geschiedenis heb, gaat gij meestal wat diep; maar ik kan toch de methode uwer critiek nagaan: en die is mijns erachtens (zegt Siegenbeek) zooals Groen en Van Hall ze niet kunnen bereiken. Mij dunkt, dat gij en passant aan Groen getoond hebt, dat hij met zijne Correspondance nog oneindig meer had kunnen uitrigten dan hij gedaan heeft. ‘Quidquid tangit, lumine ingenii sui collustrat’Ga naar voetnoot2). Dit heb ik in eene noot op de Phoenissae geschreven, toen ik iets uit uwe recensie van mijne Dionea aanhaalde. Ik hoop binnen kort aan het drukken te gaan, zoo Cobet imprimatur op mijn Mss. zet; want hij heeft het thans in handen. Ik beken, dat mijn commentarius begonnen is uit polemiek tegen HermannGa naar voetnoot3), en om Valckenaer tegen dezen gefeierten man te handhaven. ‘Het is bijna de moeite niet waard’, zegt Cobet, die meent dat Hermann, zelfs in Duitschland, uitgediend heeft. Zóó ver heb ik het nog niet gebragt. Maar met den πόλεμοςGa naar voetnoot4) tegen Hermann en de vindicatie van Valckenaer kan ik niet volstaan, zoo ik niet iets dragelijks over de menigte moeijelijkheden der Phoenissae e proprio sinu voor den dag weet te brengen. En hier komt het misselijke van een commentarius perpetuus. Maar basta hiervan: μεταϕρασόμεσϑα ϰαὶ αὗτιςGa naar voetnoot5). Kon het eenmaal mondelijk zijn! Uw plan, om wat digter bij onze grenzen te komen, en het oogmerk, dat u drijft, is heerlijk. Gij zijt geroepen, om een oog op onze literatuur te houden. Gij kunt het beter dan ik, en gij hebt nog de volle kracht en | |
[pagina 442]
| |
frischheid der jeugd. Ik ben nu het laatste stadium van mijn werkzaam leven ingetreden: als ik nog een paar plannetjes, na mijne Phoenissae, afwerk, zal het wèl wezen. Begin maar, te Weenen, met een boek, dat mij daar zoo even ter bezigtiging gezonden wordt: De Ondergang der eerste wereld, uitgegeven door D'Acosta, met een inleidingGa naar voetnoot1). Zijn hoofdplan is, uit de diepe motivering van het fragment het geheele plan te ontdekken. Ik geloof, dat het een opmerkelijk boek zal worden (nu nog maar 2 zangen) en uwe aandacht en critiek waardig. Zorg, dat niemand dan gij het in de Gids recensere! Als ik het boek daar zoo aanzie, komt er een halve lust bij mij op, om het zelf te doen; maar ik moet en zal het niet doen. Ik kan met het hooggestemde, opgewondene christelijke niet teregt; en ik gevoel mij niet in staat om te onderscheiden, hoe veel hart er bij Bilderdijk's christelijke vroomheid en vroome christelijkheid was, en hoeveel er van dat alles op rekening komt van zijne poetische opvatting. Hoe D'Acosta het opneemt, kunt gij gissen. Gij moet dit eens behandelen, zoo mooi en zoo snugger als gij maar kunt. Gij hebt Groen met zijn systema zoo heerlijk op zijn plaats (ik had haast gezegd ‘te kakken’) gezet: doe het Bilderdijk en D'Acosta óók eens! Gij schijnt in het groote Weenen Prof. ReinwardtGa naar voetnoot2) en mevrouw, en dochter met hare vier onnoozele kinderen, niet ontmoet te hebben. Ik denk, dat hij nu op zijn terugtogt is. Intusschen moet hij 1o. November uit zijn huis vertrekken, en hij weet nog niet waar hij intrekken zal met familie, huisraad en groote mooije bibliotheek! Dat heet ik op zijn 71ste jaar de zorgen der aardsche zaken ligt tellen! Ik heb wezenlijk uwe brieven aan Prof. B(ake) als tevens aan mij geschreven beschouwd, mijn beste Brinki! | |
[pagina 443]
| |
Waartoe zou ik het groote punt uwer apologiaGa naar voetnoot1) weder aanraken? Het is tusschen u en B(ake) afgehandeld. Dankbaarheid houdt u vast. Er is ongetwijfeld iets edels hierin: gij zult zelf overwegen, of gij haar die uliefheeft, op den duur met die dankbaarheid gelukkig kunt maken. Ik kan mij wel in uwe weifeling verplaatsen: ook mij zou de toepassing der spreuk moeijelijk vallen: ‘beter ten halve gekeerd’ etc. Bake heeft de doodende vermoeijenis van het staatsexamenGa naar voetnoot2) in Den Haag afgespoeld in het Emser bad, en hij is retrempé teruggekeerd, vol levenskracht en moed. Houd de uwe ook levendig! Wat gij nu ondervindt, olim meminisse juvabitGa naar voetnoot3). Gij weet al, dat StufkenGa naar voetnoot4) onze philosophische catheder zal vullen. Men zegt, dat Sire, zoo dikwijls dat apropos met hem aangeroerd werd, uitriep: ‘Keen dominé! keen dominé!’ en wie hem dat diepe inzigt bezorgd had, wist niemand; want het lag niet op den bodem van een champagne-glas! Hoewel uw hart bekneld is, ἱέμενος ϰαὶ ϰαπνὸν ἀποϑρώσϰοντα νοῆσαι σῆς γαίηςGa naar voetnoot5), begeer echter niet ‘te sterven’! Zoo er eenige profetie in mij (is), zoudt gij dwaas doen. Alles zal teregt komen. Houd moed! en, al is dit thans de eenigste en wat zwakke steun, houd u aan de onveranderlijke genegenheid uwer vrienden vast. Behoor ik er niet toe? Tuus Geelius. |
|