| |
| |
| |
Oud en nieuw uit hellas
(Philologische herinneringen aan eene Archaeologische reis).
Door Prof. Dr. K. Kuiper.
IV.
Nauplia en de Vlakte van Argolis.
Donderdag 13 April, 10 uur des voormiddags: plechtige zitting tot sluiting van het Archaeologisch congres in de Aula der Universiteit. Er zullen zeker weinig lezers zijn voor wie deze woorden niet reeds zonder verdere beschrijving volkomen voldoende zijn om zich de plechtigheid voor te stellen: vele zwarte jassen, en niet weinige lichte toiletjes; ernstige, geaffaireerde, vermoeide of ongeloovige gezichten; een zwaar gegons van vele honderden stemmen, die plotseling verstommen als de ééne stem van den voorzitter zich verheft om te danken links en rechts, niemand vergetend, en om roemend op te sommen al het voortreflijke dat gij en ik en wij allen in deze dagen gedaan hebben,.... al zijn wij ons zooveel verdienste nauwlijks bewust. Voorzeker, dit alles, èn het eindapplaus, èn de laatste handdrukken, ieder kent ze van alle congressen. Maar de stemming van ernstige dankbaarheid die aan onze morgenbijeenkomst wijding gaf, omdat Athene ons had vereenigd, die is niet aan alle congressen eigen, en niet allen voorzitters is het gegeven met zoo warme overtuiging de waarde eener wetenschappelijke
| |
| |
samenkomst voor het eigen vaderland te constateeren als minister Carapanos dat deed, toen hij dit congres noemde ‘une date dans l'histoire de la Gréce moderne.’
Op die hulde aan het congres deed de spreker woorden volgen van zeer vaderlandslievende hartelijkheid en gerechtvaardigden trots. ‘Gelukkig’ zoo sprak hij ongeveer ‘zijn diegenen onder U, die thans gereed staan om op hun zwerftochten onder den lachenden hemel van mijn vaderland te gaan ervaren, hoe tot in de kleinste dorpen de erkentelijkheid is doorgedrongen voor de liefdevolle begeerte naar onze oudheid, welke U herwaarts bracht. Een voorspoedige reis wenschen wij aan de deelnemers van de beide archaeologische excursies!’
Die groet van den sympathieken Carapanos klinkt ons nog in de ooren, wanneer wij - afgemat van zooveel dagen congredieeren en feestvieren des avonds met den electrischen tram de hoofdstad verlaten. 't Is omstreeks acht uur, als wij aankomen op de kade van den Piraeus. Krijschend gelijk raven om hun prooi omringen ons terstond de bootslui, en, opdat althans de lokale geur niet ontbreken zou, dringt met hen de reuk van slechten wijn zeer merkbaar tot ons door. Met snaaksche geleerdheid zegt een deftig oud heer aan mijn zijde: ‘Hoe waar is het toch wat de oude reiziger Polemo heeft beweerd, dat zich nl. in den Piraeus een altaar bevindt, gewijd aan Dionysos Akratopotes, den God die zijn wijn onvermengd drinkt! - Nog heden zijn zijne dienaren niet uitgestorven’.
Intusschen, noch de rumoerige vereerders van den God des onversnedenen wijns, noch de geduldiger loustroi zouden dien avond iets aan ons verdienen. Vergeefs komen zij van twee drachmen op een frane en eindelijk op ééne drachme. Bootjes met de vlag van ons schip liggen klaar om ons door de haven te brengen, en ras zijn wij aan boord.
‘Die Dampfer werden um zehn fahren’, had in den kortbondigen stijl der ‘Vorschriften und Rathschläge’ ons program ons gewaarschuwd, Wie dus slapen wil vóór we de haven uit zijn, kan slechts kort genieten van de drukte aan de kaai en de levendige kennismaking op het dek; eer het
| |
| |
half tien is, hebben de meesten onzer zich te ruste geschikt in de enge kooi hunner miniatuurcabines. Ik zelf sliep zoo snel en zoo vast, dat het me was, alsof ik nog maar een uurtje had gesluimerd, toen den volgenden ochtend om vijf uur Dörpfelds heldere stem langs de cabines weerklonk: ‘Ieder moet zijn bagage voor één dag meenemen; wij gaan over op een ander schip!’ Opgeschrikt uit den slaap, bleek en verbaasd haasten zich de Archaeologen naar het dek. Wat zien wij rondom ons, terwijl we - de een met een taschje, de ander met een zwaren handkoffer, een derde slechts met een wandelstok - toonen, hoe verschillend onze interpretatie van ‘bagage voor één dag’ is? Geen schuimende golven, want ons schip is niet op een klip geloopen; geen kleften of piraten, want die kent Griekenland niet meer; alleen den Piraeus met zijn vuile kaden. Want - al droomden wij te varen - noch list, noch geweld heeft onze ‘Antigone’ één slag kunnen vooruit krijgen. Er is, naar men zegt, ‘iets’ aan den ketel.
Een boot die niet vooruit wil, dat is voor Dörpfeld eene nietigheid! Om elf uur had de kapitein hem beleden, ‘dat er iets haperde’, om twaalf uur staat hij in het kantoor der maatschappij; om half drie ligt eene nieuwe boot, de ‘Athena’ aan onze zijde, en tot half vijf rust de admiraal op zijne lauweren. Te half zes voert hij de gehoorzame schare over op zijn nieuw schip, vroolijk en wel gehumeurd als had hij den ganschen nacht geslapen, en om zes ure varen wij op de ‘Athena’ den nauwen Piraeus-uitgang door, op eerbiedigen afstand gevolgd door ons zusterschip, de ‘Margarita’, waar Lambros, de rector der Atheensche Universiteit, de Grieken, de Franschen, de Italianen en een deel der Engelschen en Amerikanen vereenigt. ‘Bij ons zijn wij Germanischer Zunge’, zegt Dörpfeld, broederlijk met dien titel omvattend Duitschers en Oostenrijkers, Zwitsers en Zweden, Russen, Finnen en Nederlanders! Menig laten avond, wanneer onze boot voortgleed door de geheimzinnige eilandenwereld, en de starren straalden met een glans zooals wij Westerlingen niet wisten dat ze stralen konden, heeft ons gezelschap die Germaansche annexatie waar gemaakt, in- | |
| |
stemmend in de Duitsche liederen die we allen kenden.
Maar nu is het vroege ochtend en heerlijk ontplooit zich, terwijl het schip Munichia passeert, het panorama van Attica's onvergankelijke gratie. Ver op den achtergrond het Parnesgebergte als voorpost van den Cithaeron, die Attica van Boeotië scheidt. Iets daarvóór naar rechts het Pentelikon, mat-wit gevlekt door de marmergroeven; in de zelfde lijn de Hymettus, wiens wazig blauwe tint doortrokken is van zacht violet onder het blozend morgenlicht. Langzaam neigend loopt de berglijn door tot aan de kust, wier goudgeel in het verre Oosten vervloeit tot zacht blauw, ineensmeltend met het blauw der zee. Edeler omlijsting dan dezen zachtgetinten bergrand kan men niet wenschen voor de roodbronzen acropolis-ruïne die in het morgenlicht vonkelt als een edele steen.
Wat bovenal aan dit onvergetelijk tafreel een geheel eigen karakter geeft, dat is het harmonieuze lichtspel: de zeldzame klaarheid der Attische lucht, die het beeld der stad opheft uit de teere, wazige nevelen van den ochtend. Nog is het de moderne stad, die wij zien, maar na enkele oogenblikken zal de toenemende afstand zooveel van de lijnen hebben uitgevaagd, dat wij Athene en het Attische landschap aanschouwen zoo als de ouden het zagen: altijd schoon, maar bovenal in 't scheiden - discessu dea. En onder al die oude reizigers, wier heengaan wij gedenken, treft geen groep ons dieper dan die van de ‘onoverwinlijke vloot’ van 415. Welk een aanblik moet dit landschap zijn geweest voor die soldaten, die in dat jaar heengingen om te sterven op Sicilië. Menig Atheensch eskader is uitgeloopen uit den Piraeus langs dezelfde baan die onze vreedzame flottille beschrijft, maar geen van die oude tochten staat ons allen op dit oogenblik zoo duidelijk voor oogen als de noodlottige veroveringsexpeditie naar Syracuse, laatste openbaring van de expansiepolitiek van het ondernemende Athene. Hoe suggestief is Thucydides' sobere beschrijving van die uitvaart, wier aanvang zoo blij was. Niet op het strandpanorama, noch op het onvergetelijk stadsgezicht valt bij hem het licht, doch op de vloot, heenijlend in vroolijken wedstrijd naar
| |
| |
Aegina, alsof niet de verdelging maar een krans haar wachtte; op de offers, te vergeefs gebracht; op den blij aangeheven péan, weerklinkend van alle schepen te gelijk, helaas een vruchteloos gebed om de zege. Eénmaal slechts richt de schrijver ons oog strandwaarts: ‘Er was hoopvol verlangen bij de schepelingen en er was stil geklaag: verlangen bij de gedachte aan hetgeen men ging winnen, doch geklaag bij de vraag, of zij ooit de hunnen weer zouden zien. Want vèr van huis ging de tocht.’
Het is ons alsof wij bij die laatste woorden het strand zien verflauwen voor de oogen van die mannen, die vol moed te scheep gegaan, nu plotseling de gedachte voelen priemen door hun hart, dat zij wellicht èn de heerlijkheid van het Attische rijk, èn de kracht van hun eigen leven gaan wegbrengen naar een graf in den vreemde.
De kustlijn wordt minder duidelijk en wij gaan naar de voorplecht om Salamis te groeten, waarachter de grillige koppen van het Megarensisch Geraneia-gebergte opsteken in de kristalheldere lucht. Recht vóór ons blauwt de Acrocorinth, zuidelijker de berglijn van Argolis, en nauwelijks kunnen wij onze oogen gelooven, wanneer de scheepskapitein, den ganschen horizont van de zee die hem lief is met één streelend handgebaar omvattend, den arm uitstrekt en ons links in de verte de toppen van den Taygetos wijst. Hoe wonderlijk klein is Griekenland! Een half uur van de Attische kust verwijderd zien wij Laconica, het zuidelijkst deel van de Peloponnesus. Zie, wanneer dus in de oudheid de Atheensche triëren spelevaarden voor de haven, dan zagen zij de bergspitsen van het gehate Sparta uitdagend aan den gezichtseinder staan.
Ons schip kiest volle zee. - Eigenlijk is die uitdrukking in de Grieksche wateren eene ongerijmdheid. Men moet een goed eind buiten de Cycladen zijn, om de ‘oneindige zee’ van Homerus weer te vinden. Nu, terwijl wij Aegina, dat later bezocht zal worden, rechts laten liggen, duiken telkens nieuwe eilanden rozig en frisch als kleurige wonderbloemen op uit de schuimende zee. ‘Omstroomde eilanden’ zegt de Odysseedichter, eenvoudigweg noemend
| |
| |
hetgeen hem het meeste treft, den vroolijken golfstroom die spelend de rotsen omkabbelt. In de verte schijnen die eilandjes vonkelende edelsteenen, blauw, violet, ultramarijn, soms roodpurper, kwistig gestrooid over den mantel van Amfitrite, wiens kleur de homerische zangers purper noemen, omdat hij wisselt in alle tinten. In schoone naaktheid, als oude statuen, heffen zij de fijn gewelfde vormen op uit het diepe blauw; maar nadert gij, dan zijn het kale, koude rotsen. Want al bergt hier en daar een groene vallei - van verre gezien een schaduwplooi in den steenen peplos - laurierbosch, wingerd en rozenstruik, meerendeels is in onze dagen de bodem der eilanden, van boomen beroofd, troosteloos droog.
Aegina is gepasseerd. Aan onze rechterzijde zien wij de trachietrots van Methana haar breede voorhoofd heffen uit de golven en wij naderen de kust van Argolis. Hadden wij 's ochtends, zuchtend om de engte onzer cabine en bij hard brood klagend om vervlogen weelde, met weemoed de koninklijke Lloydbooten, die ons beloofd waren, vergeleken met ons armelijk Grieksche stoombootje, nu zijn wij dankbaar dat geen Oostenrijksche damper ons draagt op zijn breeden rug. Want alleen booten zoo rank als onze ‘Athena’ kunnen zich wagen in de enge doorvaart tusschen Poros en het vaste land van Troezen, en daaraan danken wij een betooverend gezicht. Links rijst in bonte kleuren de trapsgewijze gebouwde stad van Poros op: aan de haven talrijke kapheneia, druk bezocht in 't vroege middaguur, daarboven blanke frische woningen, coquette villa's met kleurige balcons vol bloemen; en half vergeten schuilen daarachter de arsenalen, in den eersten tijd van het jonge koninkrijk daar gebouwd, doch nu vrij wel verlaten. Zóó dicht strijkt de ‘Athena’ langs de breede kaai, dat wij bijna de citroenen kunnen grijpen die in goudgele pyramides gestapeld liggen op den oever; in ieder geval hooren wij duidelijk het ‘kalò to taxidi’, dat de Poriërs ons toeroepen, het glas opheffend ten groet. Welbehaaglijke rust en levensvreugd glanst over het gansche tafreel.
‘Weet ge wel,’ zegt een reisgenoot, die naast mij op
| |
| |
de voorplecht staat, dat onze tocht van heden een pelgrimsvaart langs zeer klassieke plaatsen van den vrijheidsoorlog is? Gij - classicus! - gij denkt hier op Poros, dat ge liever nog Kalaureia noemt, natuurlijk alleen aan Demosthenes. Maar ik ben ouder dan gij, en mijn vader was jong in de dagen van 1812-30. Hoe levendig wist hij te verhalen van Ypsilanti's oproep! Hoe trilde zijn stem als hij Byrons woorden herhaalde:
Hereditary bondsmen! know ye not,
Who would be free themselves must strike the blow?
Bij onze Duitsche studenten werden voor de Grieken giften ingezameld en van den armen ouden Joh. Heinrich Voss - ook reeds een vergeten Homerusvertolker - kwamen duizend gulden in ‘als ein geringer Tribut jener grossen Schuld, die Europa Griechenland für seine Zivilisation und seine Lehren schuldig ist.’ - Dat kunt gij in Boettichers Wanderungen nalezen; ge vindt ze in Dörpfelds scheepsbibliotheek als we morgen weer op de ‘Antigone’ zijn. Maar wat men van huis mee moet brengen om Hellas te verstaan, dat is - vergeef me - niet slechts de kennis van oud-Griekenland, doch ook die van het jonge levenskrachtige koninkrijk. Hier in de haven van Poros heeft in Augustus '31 admiraal Miaulis zijn eigen vloot verbrand, opdat ze den Russen niet in de handen zou vallen, zijne vloot, samen gebracht bij de manmoedige visschers van Hydra en Spezza, waar we straks langs varen zoodra het schip om Scyllaeum is heengebogen. Bij u in 't Westen zou men misschien zeggen, dat Miaulis eigelijk een verrader was. Tegen den uitdrukkelijken last van President Capodistrias in jaagt hij den brand in zijne schepen! Maar de Grieken zijn een romantisch volk. De man die zijn eigen admiraalschip, zijn ‘Leonidas’, dat hem zoo dikwijls ter overwinning tegen de Turken had gedragen, verbrandt, is hun dierbaarder dan de berekenende politicus. Capodistrias is door het nageslacht gevonnisd, en de broeders Mauromichalis, die hem in October '31 neêrschoten voor de kerk te Nauplia, zijn in de oogen der moderne Grieken de evenknieën der oude tyrannendooders Harmodios en | |
| |
Aristogeiton; maar van Miaulis rust het hart in zilveren urn op Hydra, en het lichaam aan den Piraeus naast het
monument van Themistocles. En wend nu uwe oogen eens rechts. Daar op 't vaste land achter die vroolijke randen van citroengaarden, groen met goud doorsprenkeld, daar ligt Dhamala, de plek waar in 1827 de Grieksche staten hun eerste constitutie bezwoeren. Doch van middag in Nauplia zal ik u Kolokrotonis' standbeeld wijzen...’
Ik val mijn grijzen Philhelleen in de rede. ‘Ypsilanti, Kolokrotonis, Mauromichalis - hoe welluidend klinken mij die namen en hoe vèr weg. Vergeef mij de bekentenis mijner onwetendheid, of zoo ge wilt, mijner onverschilligheid. De grieksche vrijheidsoorlog is bij ons - althans bij de meesten onzer - met Byron begraven. Al laat ik het jonge levenskrachtige koninkrijk der Hellenen in zijne volle waarde, ik ben hier - gij hebt het juist gezegd - als classicus. Wel heb ik dezen morgen aan Byron gedacht, maar niet om de wille van Nieuw-Hellas. Schoone verzen uit den Giaour, in mijn jongenstijd van buiten geleerd, en naar ik meende lang vergeten, speelden mij door 't hoofd toen ik de kusten in de ochtendschemering zag:
He who has bent him over the dead
Ere the first day of death is fled,
The first dark day of nothingness,
The last of danger and distress,
Before Decay's effacing fingers
Have swept the line where Beauty lingers...
The line where beauty lingers. Vindt gij eene meer treffende uitdrukking voor de wijding der oude schoonheid, zwevende over deze kustlijn? Maar daarom verduistert het oude Hellas voor mij het nieuwe: de macht der Dooden is grooter dan die der Levenden. Ik kan niet aan Capodistrias of Miaulis denken op het oogenblik dat het schip mij voert tusschen twee tragediën, de tragedie van Demosthenes, Kalaureia, de tragedie van Hippolytus, Troezen.’
Onder het invaren van de engte was ons in de hoogte boven het pijnhout van Kalaureia de plek aangewezen, waar
| |
| |
in 1894 onder leiding van den Zweedschen archaeoloog Sam Wide de bouwval van den Poseidontempel werd blootgelegd, die het tooneel was van Demosthenes' dood. Die kleine plek daar in de hoogte heeft er aanspraak op, dat wij de beteekenis der stervensure, waarvan zij getuige was, verlevendigen. Het was in 322 vóór Christus. In het vorig jaar had de dood van Alexander den toen reeds meer dan zestigjarigen hartstochtelijken kampvechter tegen de Macedoniërs onverwacht uit zijne niet vrijwillige ballingschap teruggevoerd naar Athene, en gerehabiliteerd. Toen hadden - niet in de laatste plaats door zijn bezieling aangespoord - de geconfedereerde Staten van Griekenland nog eens de handen ineen geslagen en de van het Noorden aanrukkende Macedoniërs ingesloten in Thessalië. Maar Leosthenes, de aanvoerder van het Atheensche contingent, sneuvelt; het patriotisme der Grieken, in laatste flikkering haastig opvlammend, verdooft; het noodlottige ‘huistoe’ dunt de rijen... en, als de zomer van 322 daar is, staat Antipater met het Macedonisch leger op de grenzen van Attica, slechts bereid de stad te sparen, onder voorwaarde dat hem de leiders der anti-macedonische politiek worden uitgeleverd. Dan ziet Demosthenes voor het laatst de acropolis, en op den dag dat de Atheners Antipaters voorwaarden accepteeren - reductie der stemgerechtigden, deportatie der armen, bezetting der Munichia door een Macedonisch garnizoen - is hij reeds op Kalaureia.
Heeft hem de moed of de macht ontbroken, om, toen hij uit zijne hooge schuilplaats Archias, den Macedonischen ‘ballingjager’ zag oversteken van Troezen, zijn leven door verdere vlucht te redden? Ons is het onmogelijk op die vraag te antwoorden; maar wel beseffen wij, hoe nameloos bitter de laatste ure van Athenes grootsten redenaar moet zijn geweest. Ver reikt van den Poseidontempel af het uitzicht over de lachende kust van Troezen en Epidaurus, en rechts in de verte schemert over het tintelend goud van de middagzee in het Noorden het hooge Aegina. Er is in den omtrek, dien Demosthenes' laatste blikken
| |
| |
omvatten, nauwelijks één plek, waar niet zijn woord heeft weerklonken, oproepend tot zelfverlossing. Al dat land, deze gansche zee, die hij om zich heen ziet, heeft hij gekend als vrij. Maar enger steeds, ondanks zijn onvermoeid patriotisme, ondanks de vurige eloquentie zijner Olynthische en Philippische redenen, trekt de onweerstaanbare vijand uit het Noorden het net toe over de vrije landen van den Griekschen archipel, over noord-Griekenland, over Boeotië, over Athene.... ook over hem zelven. Want zie, Archias is met zijne speerdragers het slingerend bergpad, dat naar 't adyton leidt, opgeklommen en staat reeds vóór hem. Nu is de ure daar; Demosthenes zuigt het gif op uit zijne schrijfstift en hult zich in zijn mantel. Zijn laatste woord is niet een zucht voor zijn vaderland, doch een vloek over Macedonië.
‘Zou, ondanks alles wat wij geleden hebben, ook maar één uwer willen dat wij een anderen weg hadden ingeslagen?’ zoo luidde de vraag van onwrikbaar eergevoel, die Demosthenes na Chaeronea aan zijne medeburgers had voorgelegd. Zoo als ze toen ontkennend is beantwoord, zoo behoort ze ook ten opzichte van zijn gansche leven beantwoord te worden. Vruchtbaar als menschenleed ooit maar zijn kan, is de tragedie van het stervend panhellenisme geweest, ook omdat zij in Demosthenes de eloquentie heeft opgeheven tot eene hoogte die niet weer is overtroffen. Hij en het panhellenisme zijn één. Dat hebben ook de Atheners beseft, toen zij hem na zijn dood in eere herstelden en geloovig aanvaardden wat zijn neef Demochares wist te verhalen: ‘dat Demosthenes niet door een snel werkend vergif, maar door de bijzondere genade der Goden aan het geweld der Macedoniërs was onttrokken.’
Terwijl ik, over dit alles nadenkend, een laatsten blik op het lachende Poros werp, bemerk ik - niet tot mijne verbazing - dat mijn Oostenrijksche vriend mij heeft verlaten. Hij is aan stuurboord gaan staan, om met zijn scherpe oogen het land van Dhamala te zoeken. Maar indien hij mij verliet, omdat mijne blikken hem te ver in de oudheid verdwaalden, dan is hij van Scylla tot Charybdis
| |
| |
vervallen. Ik bemerk het, nu ik hem volg. Niet de ‘Vrijheidshelden’, maar Hippolytus houdt de gedachten van het reisgezelschap bezig, dat daar staat uit te kijken naar het land van Troezen, lachende kustlijn aan den voet van het hooge Arachnaion.
Cependant sur le dos de la plaine liquide
s' Élève à gros bouillons une montagne humide....
zoo declameert met opzettelijk overdreven duitsch kostschool-accent eene welluidende meisjesstem, iets te schalk voor zoo ernstige verzen,.... ‘wat moet de zee er anders hebben uitgezien op dien dag toen Hippolytus stierf! Maar toen was dit zonnige water ook nog in zijne jonge mannenkracht en zond het nog monsters uit om vrouwenhaters te verslinden.’
Een jong, maar uiterst bedaagd Gymnasial-professor antwoordt haar secuur: ‘Pardon, gnädiges Fräulein. Ook nu ontbreken dergelijke zeeverschijnselen allerminst. Bursian verhaalt, dat eenige uren ten zuiden van de baai van Nauplia op een afstand van drie honderd meter van de kust de zee zich plotseling in een hooge kolom verheft. Dat is de onderzeesche zoetwaterbron Dina, in welke reeds de oude Argivers aan Poseidon paarden ten offer brachten. Waarschijnlijk is de ondergang van Hippolytus eene reminiscens aan zulke offers. - Overigens zult u mij zeker vergeven, als ik u doe opmerken dat Racines Hippolytus, dien gij citeert, niet zulk een vrouwenhater is. Gij vergeet dat in de fransche tragedie “le rebelle Hippolyte” zich “asservi sous la commune loi” verklaart, overwonnen door de charmes van die Aricia, die ik in mijn leven lang niet aan Racine vergeef.’
‘Sehr interessant!’ zegt de spreekster, met de schemering van een spotlachje in haar oogen; maar als wilde zij toonen dat Euripides' Hippolytus haar niet minder bekend was dan de Phèdre van Racine, vroeg zij, zich tot mij keerende:
‘Wie boeit u meer, Euripides' Hippolytus of zijne Phaedra?’
Ik antwoord, voorzichtiglijk aannemende dat zij mij de
| |
| |
keuze tusschen drie, niet twee personen, had gegeven: ‘mij boeit Euripides zelf het meest. Welk een waagstuk: in Hellas de liefde te vonnisen als eene krankheid aan welke toch geen schepsel zich straffeloos onttrekt, en dan dien toestand te maken tot een titel van aanklacht tegen de Goden die Hellas besturen: Phaedra te doen sterven omdat zij zondigt, en Hippolytus omdat hij de zonde afwijst! Is dat niet tragisch: Grieksch dichter te zijn en tegelijk, den zinlijken godsdienst van zijn volk verwerpend, te gevoelen dat voor hem, die de Helleensche Aphrodite renieert, slecht het lot van Hippolytus over is?....
Mijne reisgenoote laat mij niet uitspreken.
‘Wie zoo spreekt’, zegt ze met eenige drift, ‘die vereenzelvigt veel te veel den dichter met zijn object. Bovendien, Herr Professor, gij ziet voorbij - vergeef me, dat ik het zeg - wat aan het eind van het drama Artemis aan den zieltogenden Hippolytus belooft. In lengte van dagen zullen de meisjes van Troezen hem vóór haar huwelijk hare haarlokken komen wijden. Hij gaat dus niet te gronde, maar wordt verheven tot godlijke eer!’
‘Dat neemt niet weg, dat de dichter het levenslot van hen, die de goden in menschengedaante van zijn volk niet meer aanvaarden, zwart en somber kleurt!’ waagde ik tegen te werpen. Maar reeds was mij het woord ontnomen. Een jong Noordduitsch phíloloog mengde zich in onze woordenwisseling:
‘Gnädiges Fräulein heeft volkomen gelijk,’ zoo decreteerde hij. ‘Van den Troezeenschen eeredienst weet ook Pausanias te verhalen, en hij voegt zelfs aan het verhaal toe, dat Asklepios Hippolytus weer heeft opgewekt ten leven. Zou dan de geniale Wilamowitz niet het wit geraakt hebben met zijne gissing dat de geheele Hippolytusfiguur niets anders is dan de verpersoonlijking der maagdelijke onschuld, aan welke de Troezeensche bruiden het afscheidslied toezongen, als het huwelijk hen wachtte?
‘Wilamowitz und kein Ende’, zuchtte een der oudsten van onzen kring, die tot nu toe zwijgend had toegeluisterd. ‘Is dan de oude natuurmythen-verklaring dood en
| |
| |
begraven? Ik voor mij kan niet anders dan door de regels van het treurspel heen blijven lezen, dat Hippolytus de zonnegod is, vluchtend voor de maan, Phaedra, die sterven moet als zijne warmte haar niet bestraalt. Zie, iederen avond stort immers de kar van Hippolytus op nieuw in zee!’
Het woord van den poëtischen mytholoog was het sein voor een algemeenen strijd; en weinig moeite kostte het mijn Oostenrijker om mij mee te krijgen naar den voorsteven teneinde mij Hydra en Spezza te wijzen, uit wier armoe de Grieksche vloot in 1821 werd gerecruteerd. Kaal en grillig rekt het onvruchtbare Hydra zijn drakenvorm uit over de blauwe wateren. Maar in zachter blauw deint in de verte de kustlijn van de Nauplische golf. Nog een paar uur varens en we liggen voor anker. Een vroolijke glans van frissche kleurigheid, eene gemengde bekoring van Grieksche klaarheid en Italiaansche schilderachtigheid vertoont zich aan ons. Links de kustlijn van Kynuria, welks berghelling langzaam afglooit in de vlakte van Argolis. Rechts op den achtergrond het Arachnaion. Vóór ons - achter en naast het stadje - de Argivische vlakte uit welke langwerpig van vorm het heuveltje van Tiryns opduikt.
Tiryns, Mycene, Argos, Nauplia! Het is niet gemakkelijk de gedachten te praeciseeren die een philologischen reiziger in archaeologisch gezelschap vervullen, wanneer hij zich voor 't eerst bevindt in de heilige vlakte van Argolis welke die oorden herbergt. Daar rijden wij voort op onze houten karretjes - die wij toen nog, Europeesch verwend, primitief noemden! - daar rijden wij voort, sommigen in plechtige stemming, omdat zij immers nu het ‘paardenvoedende Argos’ van Homerus aanschouwen, omdat ze straks zullen staan op den burcht van Tiryns, door Homerus gekend, en morgen te Mycenae, door den zanger betreden: ze zullen Mycenae zien, het ‘goudrijke’, den burcht ‘met breede wegen’, den zetel van Agamemnon. Staande op de puinhoopen der Argosburcht zullen ze Diomedes gedenken, en te Tiryns Proitos;... en straks teruggekeerd aan boord zullen zij hunne Ilias beter begrijpen,
| |
| |
omdat zij den voet hebben gezet op de plaatsen door Homerus zelf aanschouwd, omdat zij de vlakte hebben overzien, welke zijne Koningen beheerschten.
Het waren volstrekt niet alleen enkele dilettanten in ons midden die zoo dachten. Ook onder de Archaeologen van beroep zijn er niet weinigen vast overtuigd, dat Homerus vrijwel de tijdgenoot is van de gebeurtenissen die hij bezingt. En even overtuigd als wij dezulken op de burchtruïne van Ilios-Hissarlik de Scaeïsche poort en het paleis van Hector hebben zien zoeken, even kalm en zeker zien wij hen Tiryns en Mycenae bevolken met de helden der Homerische zangen.
Maar voor velen onder de philologische medereizigers staat de zaak anders. Een gansche schat van onderzoekingen van linguistischen, literairen en historischen aard, door een volle eeuw van ernstige studie bijeengebracht, hebben bij de meesten onzer deze overtuiging onwrikbaar vast doen wortelschieten, dat de Ilias en de Odyssee twee zangen-complexen zijn, wier voltooiing in den ons bekenden vorm zeker drie of vier eeuwen later ligt dan de bloeitijd van Mycenae. Homerus' Ilias, in éénen greep tal van stamsagen en goden-legenden van den meest uiteenloopenden oorsprong vereenigend rondom de veste van Priamos, is - zoo meenen wij - niet in Hellas, doch in Klein-Azië ontstaan, en zulks lang nadat de ‘Dorische invasie’ den glans van de ‘Myceensche’ beschaving had begraven. Vaag en door tallooze anachronismen verward weerspiegelt zich alzoo in Homerus' zangen hoogstens nog eene flauwe herinnering aan dien voortijd. Van Helena's dagen verder verwijderd dan wij van Jacoba van Beieren afstaan, en van dien vóórtijd gescheiden door een ommekeer van zaken, die den beschavingstoestand der vroegere eeuwen goeddeels onttrok aan hunne oogen, kunnen de Aeolische Iliaszangers zelfs bezwaarlijk zooveel van de ‘Myceensche’ of ‘Aegaeïsche’ kunstontwikkeling hebben geweten als ons thans uit de museums van Berlijn, Athene of Candia is bekend. Onze kennis moge ons dus helpen om straks het megaron van Tiryns met fresco's en glasranden te sieren, om de muren
| |
| |
te bevolken met boogschutters en den opgang met krijgers zwoegend onder hun reuzenschild, voor de verklaring van onzen Homerustekst zullen we haar met de meeste omzichtigheid blijven gebruiken.
Het spreekt van zelf, dat wie zoo over Homerus denkt zich bijna een ketter voelt in een enthousiast reisgezelschap. Argos hippoboton - het paardenvoedende Argos - zouden wij zien, en wij rijden, een eindweegs parallel met de kust en daarvan slechts gescheiden door een drassig moerasveld, over eene bitter onvruchtbare, kale en stoffige vlakte.
Roode stofwolken jagen wij op met onze caravana, maar boven de stofwolken uit vertoont zich weldra de langwerpige, bontbegroeide rots op welke eens Tiryns stond. Boeiend en verrassend is de ruïneheuvel zeker. Wij hebben ons aangewend, den tijd gedurende welken de burchtheeren van Tiryns, Mycenae, Midea en Argos heerschten over de vlakte van Argolis met onze middeleeuwen te vergelijken: die ‘Perseïden’ en ‘Tantaliden’ burchtridders te noemen; doch hoe treft ons thans het onderscheid! Als arendsnesten klemmen zich de Rijnburchten vast aan hunne rotspunten, sterk in de eerste plaats door hunne ligging. Maar de kalksteenrots van Tiryns rijst op haar laagste punt tien, op haar hoogste achttien meter uit de vlakte! Hier ligt alle kracht in de ommuring, aan wier sterkte de herinnering lang na Tiryns' val voortleeft. Bij Homerus heet Tiryns nog ‘machtig van muren’, eene eer die het met Troje deelt. Welke blokken! De kleinste zijn licht twee meter lang; één ligt er neer gestort van zeker vier meter; en bedenkende welke kracht er noodig is geweest om zulk een bastion twintig meter hoog te stapelen, mompelen wij, zonder ons de benaming volkomen te kunnen verklaren: ‘Cyclopenwerk!’
Een vrij steil paadje aan de oostzijde leidt ons opwaarts. Het is de zelfde weg, dien in de oude tijden burchtbezoekers en burchtbestormers moesten gaan. Liep onze weinig krijgshaftige stoet thans storm op Tiryns, en stonden op de ingestorte kanteelen nog verdedigers, dan zouden wij tot ons nadeel hun onze rechter lichaamshelft, niet door het schild gedekt, toekeeren, en straks door de eerste poort binnen- | |
| |
gedrongen zouden wij ons van links en rechts bestookt vinden. ‘Sehr gelungen, diese Mäusefalle’, zegt dan ook een oud generaal tegen me, terwijl hij mij den praktischen bouw der muren bewonderend verklaart; maar retrospectieven angst voor deze vesting kan hij me toch niet inboezemen; want in een oogwenk zijn wij boven.
Natuurlijk herscheppen wij den bouw. Hier is de voorpoort, hier de binnenpoort, dan het propylaeum, straks de breede hof vóór het paleis. We gaan over den drempel en zien nog de teekenen der houten zuilen, die in het midden der mannenzaal het dak - in 't centrum open - droegen. En bedenkende, hoe vasthoudend ook in de oudheid de volksstammen waren in 't handhaven van de grondvormen hunner woningen, voelen ook wij voor een oogenblik den afstand wegvallen die Homerus scheidt van zijne helden, en wij geven toe aan onze verbeelding die ons toefluistert: ‘In zulk een megaron was het, dat Odysseus de boog spande. In zulk eene zaal zat Arete, Koningin der Phaeaken neer, toen de zwerveling haar smeekend naderde; op gindsche breede kalksteenplaat stond een bad als waarin bij Nestor Telemachus zich verkwikte!’ - Maar lang duurt dit spel der fantasie niet: de vlakte om Tiryns heen roept onze aandacht. De namiddagzon tint de grillige rotsen bij Nauplia in dieper purper, en sprenkelt hare lichtvonken kwistig in het violetschemerend water van de baai. Noordelijk en westelijk ronden de Argivische bergen het tafreel af, niet veranderd door den tijd en zoo als wij het zien ook aanschouwd door de aloude burchtheeren van Tiryns.
Wie waren zij, die groote onbekenden, wier ‘Kyklopenbau’ en ‘Polygonalbau’, wier wonderbare kazematten en bergkamers op dit oogenblik de archaeologen in ons midden tot scherpzinnige onderscheiding der tijdperken van ‘oud-Myceensche’ en ‘jong-Myceensche’ cultuur verlokken? Helaas, de bouwvallen van Tiryns leeren ons dat niet, en van Argos' geringe resten verwachten wij dat nog minder. Vroeg in den ochtend brengt den volgenden dag het kleine spoortreintje ons van Nauplia derwaarts, en aangestaard - ook
| |
| |
wel bespot - door de Argivische jonge meisjes, die in onbevalligen zondagspronk heen en weer gaan over de breede straten van 't vroolijke landstadje, zien wij de plek op den Aspisheuvel, waar onze landgenoot Vollgraff de Cyclopische muren en het primitieve vaatwerk van Argos' praemyceensche periode voor den dag heeft gebracht. Wij volgen de resultaten van Vollgraffs keurigen arbeid met nationalen trots: de eerste Nederlandsche opgraving is deugdelijk werk. Maar om op de ‘Myceensche vraag’ in haar geheel nieuw licht te doen vallen, zijn - dit zien ook wij leeken - de resten van de nederzetting op den Aspisheuvel te gering, en wij keeren weer spoorwaarts, vast overtuigd geene ketterij te begaan, indien wij den wensch uitspreken dat de leider der Nederlandsche excavatie te Argos, weldra weer derwaarts keerend, vooral in het nog onder den grond verborgen historisch Argos de vruchten van zijn uitnemende toewijding moge vinden.
En Mycenae dan? Het goudrijke Mycenae? Van Argos brengt de trein ons in den voormiddag daarheen. Kaal en dor blijft de vallei; kaal ook de rossige spits van den Hagios Elias, aan welks voet de burchtruïne ons grijsachtig tegengrimt. Een halfuur gaans van het station af, en wij hebben Charwati bereikt. Dan, omstuwd van kinderen die oude drachmen, vaasscherven en zeer povere bloemruikertjes aanbieden, gaan we opwaarts. Het is warm in den ‘hoek van Argos’; geen boom, geen struik zien wij, en het gras is dor als hooi.
Het is natuurlijk, dat wie de sage van Agamemnons triumflijken terugkeer, en Clytaemestra's wreed verraad kent, wie Cassandra's doodskreten heeft gehoord in Aeschylus' aangrijpend treurspel, Mycenae niet kan naderen zonder een oogenblik van ernstig schokkende herinnering. Toch, het moge vreemd klinken: bij mij duurde dat oogenblik kort. Het was veeleer de gedachte aan Heinrich Schliemann dan aan Homerus of Aeschylus die mij verzelde, toen ik voor het eerst stond tegenover de Leeuwenpoort en de merkwaardige bekwaamheid bewonderde, waarmee de beeldhouwer in zulk ruw werk, als deze twee
| |
| |
heraldieke dieren opspringend tegen de symbolische zuil, toch nog de slankheid van het leeuwenlichaam heeft weten weer te geven. Niet de plechtige stemming, waarin wij een lang begeerde heilige plek betreden, vervult me; eigenlijk alleen de eerbied voor de geloovige werkkracht van den man die hier 30 jaren geleden zijn systematisch onderzoek begon; aan Schliemann denk ik terwijl ik Dörpfelds schreden volgend de poort doorga en treed binnen de gewijde ruimte van den kring der Koningsgraven. Want sterk blijft in mij het gevoel leven, al tracht ik ook de holle ruimten voor mij te vullen met al de wonderen van Myceensche kunst die het Atheensche museum te aanschouwen geeft, dat ik hier sta op vreemden grond.
Zelfs in het imposante koepelgraf ter zijde van den weg verlaat mij dat gevoel niet. Meer dan Tiryns en meer dan Mycenae brengt voorzeker deze thesauros ons onder den indruk, dat het machtige bouwmeesters zijn geweest die hier hebben gewerkt. Een rechte gang van ruim 5 meter breedte en 34 meter lengte voert, dwars in den heuvel insnijdend, naar de hooge statige ingangsdeur op de zelfde wijze als de Myceensche Leeuwenpoort afgedekt door een reuzensteen. Imposanter nog is de koepelruimte van het groote vertrek, waarvan het dak door concentrische kringen, steeds nauwer toeloopend en door onderlinge spanning elkander dragend, een zeldzaam schoone welving vormt. Maar noch in deze statige zaal voor den doodencultus bestemd, noch in de lage doodenkamer, daaraan grenzend, vinden wij den homerischen doodendienst terug: geen woord Grieksch uit de oude poëmen ruischt ons hier tegen; wij staan onder vreemden. Nauwlijks herken ik de voorvaderen der strijders voor Ilios in de bezitters dezer schacht- en koepelgraven. Het is een volk welks mannen zich verlustigen in jacht en stierengevechten, met wonderbare impressionistische kunst, met eene techniek van welke Homerus' eigen tijd nog niet weer de hoogte had bereikt, afgeschilderd op de muren hunner paleizen, in goud gedreven op de knoppen hunner scepters en wonderfijn ingelegd in het metaal hunner dolken. Het is een volk dat de homerische harnassen niet
| |
| |
kent, dat strijdt in schild en speer. Hunne schilden zijn deels rond en inwaarts gebogen op de wijze van eene vioolkast, deels bedekken zij in den vorm van een rond gebogen vuurscherm het geheele lichaam. En onder dat schild vertoont zich het lichaam naakt, slechts met een soort van gordel, als een zwembroek, bekleed! Eindelijk, het is een volk, dat in zijne religie nog sterke sporen van fetischisme vertoont, den dubbelen bijl als zinteeken van zijn oppergod vereert, of in onmiskenbare aansluiting aan den dierendienst heilige stieren of duiven aanbidt, terwijl slechts nog aarzelend daarnaast de eerste beginselen eener anthropomorfische godenvereering zich vertoonen.
Voorwaar, het is een ontzagwekkende, kostbare schat, dien sinds vijf-en-twintig jaren en meer de opgravingen en hier en op Creta aan het licht brachten, een schat die vraag op vraag stapelt voor hen die zich gereed maken in het licht der nieuwe ontdekkingen het eerste hoofdstuk van Griekenlands geschiedenis op nieuw te schrijven. Maar dat eerste hoofdstuk eindigt vóór de homerische oudheid aanvangt en zal moeten verhalen van een tijd, die aan de Grieken zelf volkomen vreemd is geweest.
Ziedaar de gedachten onder welke ik het koepelgraf verlaat. Ik treed naar buiten en zie den heuvel aan. Heeft hier Aeschylus - zoo vraag ik mij zelven af - zich het graf van Agamemnon gedacht? Was het bij zulk een heuvel dat Chrysothemis - in Sophocles' Electra - de sporen ontdekte van Orestes' plengoffer? En zeer vast groeit in mij de overtuiging, dat noch Aeschylus, noch Sophocles, noch Euripides de plaats waar ik sta hebben getracht te teekenen. Hun ‘heilig graf’ was hoogstens een steenhoop, hunne kennis van Agamemnons burcht was vaag en onjuist: uit de verte hebben zij Mycenae's hoogte vereerd.
Het zij gezegd zonder eenige onderschatting van de onwaardeerbare kennis der oudste periode van het ons bekende Griekenland: voor ons, eigenlijke philologen, blijft die Helleensche vereering uit de verte de meest vruchtbare. Rijker aan herinneringsgenot dan de gansche dag was voor mij
| |
| |
althans de avond, toen uit de vlakte van Argolis, als voortgedragen door den frisschen nachtwind, de half mythische, half historische namen mij weer in de ooren ruischten van al die helden, waarmee de Helleensche fantasie deze vlakte heeft bevolkt, oude vergeten historie omhullend in nieuwe mythen. De oude Danaos komt met zijne vijftig dochters uit Aegypte; Perseus de schitterende zoon van Danae heerscht in Mycenae. Straks nadert uit het Oosten de Phrygische Pelops: heeft ooit een vreemdeling rijker schat in Hellas gebracht dan die welke voortkwam uit Pelops huwelijk? Al wat Griekenland heeft bezeten aan psychologie, aan karakteradel, aan liefde, hebben kunst en poëzie vastgeknoopt aan zijn geslacht. En al weten wij, dat het historische beeld van oud-Argolis beter wordt gekend aan de hand der opgravers dan onder de leiding der dichters, toch is het ons recht als Hellenisten, de vallei vóór ons te blijven bevolken met de gestalten die slecht in het dichterbrein hebben bestaan: Electra, weenend van vreugde aan Orestes' borst, heeft nooit gestaan aan het koepelgraf van Mycenae - heeft hare gedaante daarom voor ons minder waarachtige beteekenis?
Het is een lange reeks van gestalten, die voor mijn oog oprijst uit de vlakte vóór mij, nu ik in het rozig en toch zoo doorzichtig klare avondlicht tuur naar de kust. Onbewegelijk ligt de Antigone - nu weer onze Antigone, den avond van den eersten dag hersteld aan ons teruggegeven - onbewegelijk ligt de kleine Grieksche boot, die in zoo weinige uren zooveel vreemden tot vrienden heeft gemaakt, in de baai. En na al mijn vragen en zoeken komt de hoogste bekoring van Griekenland weer over mij: de oneindige charme der historie. Palamidhi heet gindsche rots, grauw met witte en roode strepen doortrokken en behangen met slingers wilde klimplanten: Palamedes is de zoon van Nauplios: hij, des ‘Zeevaarders’ zoon, is ‘de Alwijze’ en de naam van den kustvaardigen held die de ‘letters bracht aan de Hellenen’ toovert de baai van het oude Nauplia vol met Phoenicische scheepvaarders. Nu hooren wij Herodotus verhalen, hoe de mannen uit het Oosten
| |
| |
plachten te landen aan deze kust en hun kostbare kunstwerken toonden aan de dochters van 't land: purper en gouden armbanden en snijwerk uit ivoor; en zoo lokken zij soms de prinsesjes mee en varen snel weg en verkoopen de blanke schoonen in 't verre Oosten. - Maar Nauplia, de onafhankelijke zeestad, handhaaft haar heerschappij niet lang. In de achtste eeuw bukt het voor de macht der vorsten van Argos. Doch als Argos' handel bloeit en straks de ongeëvenaarde bronstechniek der Argivische school Griekenland en de eilanden begiftigt met zijne wonderen, dan vullen weer andere schepen de haven. Is het ons niet als zagen wij de forsche gestalten van Polycletus' bronzen athleten voorzichtig neerleggen in de ranke booten? En komen niet van wijd en zijd andere schepen de zieken aandragen, die straks den langen, eentonigen weg naar 't heilige Epidauros zullen afleggen, aan Asklepios genezing vragend?
Maar het is niet het vroolijk lachend Italiaansch uitziende stadje tegenover ons, dat die herinneringen wakker roept. Dat herinnert hoogstens door de grimmige muren van Itsch-kalè aan de kracht die Nauplia had als laatste bolwerk der Venetiaansche heerschappij tegen de Turken, en misschien aan Otto's intocht van 1833. Misschien - want de Naupliërs zelf kunnen het ook thans nog niet vergeten, dat het hof reeds na een jaar 't frissche stadje voor Athene heeft versmaad. Zoo althans was de stemming van den vriendelijken Naupliër die mij dezen namiddag, toen wij wachtten op de sloep die ons naar de Antigone moest brengen, aan de vroolijke kade de schuiten had gewezen volgeladen met sierlijk pottebakkerswerk van Aegina, en mij gastvrij onthaald had op een zoet-geurig kop koffie, terwijl hij mij in vloeiend Fransch de historie van zijne stad verhaalde en zich niet weinig verbaasde, dat ik niet begeerde onder zijn geleide den Palamidhi te beklimmen, om ‘de misdadigers’ te zien, die daar worden bewaard. Tot schadeloosstelling voor dit weemoedig genot wees hij mij den kleinen, in zee gelegen burg Bourtzi en vertelde mij, dat daar geheel, geheel alleen de scherprechter woonde.
Laat in den avond was Bourtzi het laatste wat ik zag.
| |
| |
Een glanzend maanlicht viel over zijn grijze muren, en de witte schuimkoppen spatten uiteen aan zijn voet, toen onder het Duitsch gezang der Antigonauten ons schip den steven afwendde van de ernstige koppen van 't Arachnaeum.
| |
V.
Aegina.
‘Op ieder gebied is Dörpfeld een vernieuwer’, zeide een geestig en altijd goedgeluimd reisgenoot tot me, toen we op zekeren ochtend, eenige dagen na het bezoek aan Nauplia, samen omstreeks half zes de kajuittrap opklommen, ‘op ieder gebied heeft hij zijn eigen inventies; five o'clock tea's zijn er al lang, maar deze early-five o'clocks heeft Dörpfeld uitgevonden.’
Niet ieder aanvaardde even blijmoedig, als de stoere Zweed die zoo had gesproken, des admiraals bevel tot vroeg réveil. Maar voor wie het gehoorzaamden had de onvermoeide zee iederen ochtend nieuwe aangrijpende verrassingen. En zeker had Aegina ons dezen morgen niet zoo machtig bekoord, indien wij Nederlandsche ontbijturen op de Antigone hadden ingevoerd. Wat mij aangaat, vooral ditmaal was ik zeer vroeg op dek: Aegina heeft in de geschiedenis van Griekenland, bijzonder van Athene's politiek, letterkunde en kunst een zoo bijzondere plaats ingenomen, dat ik geen enkelen van de indrukken missen wilde, die mij de nadering van het eiland kon geven.
Dikwijls hadden wij van Athene's burcht uit in de helder zichtbare verte de forsche lijnen van het trotsche eiland zien opduiken uit de blauwe diepte; thans naderen wij, uit het Isthmuskanaal gekomen, Aegina van den Noordwestkant. Recht voor den boeg zien wij den rotsigen bodem in terrassen zich heffend tot de steilte van den hagios Elias, het óros ‘den berg’ zooals de Aegineten met een verrassend klassieke correctheid dezen ‘bounos’ noemen. Als een pyramide verheft zich het Oros; gelijk een toren rijst de top omhoog, waar eens Aeacus zijnen vader
| |
| |
Zeus het Panhellenion wijdde; en zooals het gebergte daar voor ons ligt, tintelend in het kleurige morgenlicht, schijnt het ook nu nog een ‘zuil van rijk geluk’ zooals Pindarus het noemde; maar, waar we moeten landen, zien we niet: één rotsige lijn is deze gansche noordkant! Daar wendt zich ons schip om de westpunt van het driehoekig eiland en een glimlach van blijde bewondering gaat over ons gezicht, als een weerschijn van de lachende vroolijkheid van dat wijd uitgebouwde stadje Nieuw-Aegina, op de zelfde plek de hier zacht glooiende kust bedekkend, waar eens het oude Aegina lag. Bloeiend en frisch, maar bovenal kleurig als een bloemperk, ligt de kleine stad in 't koele morgenlicht op ons te wachten. Hoe dichter we naderen, hoe duidelijker het wordt dat hier geen enkele tint van den regenboog vergeten is: groen, rood, wit en blauw zijn de huizen; honderd kleurige linnen doeken zijn uitgespannen over de tentjes der marktverkoopers; purper, bruin, zwart en wit zijn de zeilen der barken die dobberen in de ruime haven.
Maar zijn alle Aegineten - Baedeker telt er in de hoofdstad 4700 - uitgeloopen om ons te begroeten? ‘Zwart van menschen’ zouden we de kade noemen, als niet de veelkleurigheid dier wijde visschersbroeken, dier korte huzaren buizen, en de witheid der daaronder gedragen hemden door hare oostersche bontheid spotte met die sombere karakteristiek. En zie, nu 't schip voor anker gaat en de booten worden uitgezet, bemerken wij hoe de molo, aan welken wij landen zullen - de antieke molo, dien eens de Aegineten in hun bloeitijd bouwden ter bescherming van de haven - zich vult met een gansche schare kleine gestalten. - ‘Toen Aeacus was geboren op het rotsige eiland dat Zeus naar zijn geliefde, Aeacus' moeder, Aegina had genoemd, groeide hij op in eenzaamheid, tot Zeus hem op zijne bede, uit de Mieren (Myrmékes) onderdanen verwekte.’ Aldus de oude mythologen; en het is ons, alsof wij de merkwaardige voorouders van Achilleus' dappere Myrmidoniërs ten tweeden male zien geboren worden in de krioelende massa op den Molo. Maar de schare ordent zich, en nu blijken
| |
| |
het goed geoefende kleine scholieren te zijn, met vlaggen en bloemen versierd en onder commando hunner onderwijzers vlug zich schikkend in dubbel gelid. Ook al ter onzer eer? - Zeker! Als onze booten landen, dan klinkt uit honderd jonge kelen niet welluidend maar welgemeend, het vrijheidslied, de ‘nationale hymne.’ Wij stappen aan wal, en de mutsen worden gezwaaid, de vlaggen wapperen, geestdriftig en als gold het de eer van Aegina, roepen honderd schrille gymnasiasten-stemmen ons het ‘chairete, chairete, kalôs orisate - gegroet, gegroet, welkom!’ tegen. Aan een beetje enthousiasme zijn wij op onze reis al wel gewend geraakt; maar ik begin toch een oogenblik onzeker te worden of ik volkomen wakker ben, wanneer, op het oogenblik dat wij over den molo voortschrijden door de dubbele rij der juichende knapen, de bonte groep op den oever zich splitst en midden tusschen de schilderachtige half-Grieksche half Italiaansche visscherscostumes de stadsraad zichtbaar wordt, vol waardigheid ons te gemoet tredend - helaas niet met fez en fustanella; maar in rok en witte das.
Welk een talent voor mise-en-scène! Zeker, de archaeologen zijn naar waarde geëerd en gevierd te Athene; maar zoo min als in de oudheid zou thans Aegina het kunnen verdragen zonder meer als de onderhoorige der metropolis te worden beschouwd. Men ontvangt ons, alsof Aegina het einddoel ware van onzen tocht. Met een hoofsch gebaar en eene buiging die menig Nederlandsch collega hem zou benijden noodigt de burgemeester ons ter démarchia. Wij volgen, de weg is met palmtakken en lauwerbladen bestrooid! Waartoe zouden wij blozen? Komt ons die eere niet toe? Wij zijn immers ‘hoi pantáchothen sofótatoi’ - de wijste mannen uit alle oorden der wereld! - Voor ons klinkt de muziek in de straat, voor ons geuren de trappen der démarchia van oranjebloesem....
Voor de Aegineten is het gelukkig, dat ik bekennen moet te hebben gedwaald. Zeker, het welkom geldt ons allen; de welkomstredenen op het stadhuis huldigen de de archeologie en de congressisten naar waarde, - en daarboven, de confituren en de fijne likeuren die worden aan- | |
| |
gebonden - des ochtends om zeven uur! - zijn ons allen gegund. Maar weldra blijkt dat dit alles slechts inleiding is, omlijsting van het hoofdtafreel. De welsprekende demarch gaat na de welkomstredenen het gezelschap voor naar een plek iets ten noorden van de haven, waar eene eenzame Dorische zuil oprijst uit de débris van een pas onlangs geheel blootgelegden tempel. Het is de verdienste van Adolf Furtwängler, den genialen directeur der Münchener glyptotheek, daarin den Aphroditetempel te hebben erkend; de opgravingen op die plek zijn niet zijn grootste maar wel zijn jongste Aeginetische ontdekking; en het was dus fijn gevoeld van de raadsleden der kleine stad ons juist naar die plaats te voeren om Furtwängler te huldigen. Want hem gold de hulde, die thans volgde. De sympathie voor eeredecreten, een van de meest karakteristieke eigenschappen der oude Grieken, bleek nog niet uitgestorven. Een perkament wordt voor den dag gehaald en op plechtigen toon leest de burgemeester het raadsbesluit voor, waarbij Adolf Fürtwängler tot eereburger van Aegina werd benoemd. Het was geen wonder, dat de meesten onzer onder den indruk kwamen van de welsprekende, geélanceerde taal, waarin de demarch dat besluit toelichtte, en den Münchener meester de schoone dagen in de herinnering riep, in welke hij en hier, en boven bij den grooten Aeginetischen tempel gewerkt en gezocht en overwonnen had;... en geen enkel woord van klacht mengde de gulle Griek in zijne lofspraak, omdat die kostbare Aeginetengroep, die thans de glorie der Münchener glyptotheek is, toch eigenlijk thuisbehoorde in
het kleine museum van Aegina.
Naar den tempel uit welks beide gevelvelden de Münchener strijdersgroepen zijn genomen, leidt van de stad Aegina een vrij lange, zeer steenige weg, van minstens twee en een half uur gaans. Ons brengt het stoomschip op gemakkelijker wijze in de nabijheid van het heiligdom. Wij varen om het eiland heen en gaan voor anker in de kleine baai van de Hagia Marina, de eenige plek aan de Oostkust waar men landen kan. - 't Is omstreeks middag als ik den voet aan wal zet, en zóó doodstil is het op het
| |
| |
vlakke, door zacht kabbelenden golfslag gestreelde strand, zóó geheimzinnig sluimert de natuur in het tot rust dringende middagzwijgen, dat ik bijna aarzel voort te gaan. Op zulke plekjes, waar de alles door-tintelende warmte de koele schaduw van een enkel groepje platanen dubbel doet waardeeren, zagen zoo vaak de oude bewoners van het ‘Geiten-eiland’ (Aegina) den bokspootigen beschermgod hunner kudden, den lustigen Pan, rustend in den kring zijner spelende nymfen; dan slopen ze voorbij, fluisterend: ‘dit is de ure van Pan - stoor hem niet in zijne middagrust.’ Want ze vreesden, dat Pan anders in zijn toorn de gevaarlijke bromvliegen op hen zou afsturen, of hen verzengen door den middaggloed. Zelfs legde de herder zijn fluit neer, om door zijn spel Pan niet te wekken, zoo hij soms ingesluimerd was. Maar glurend naar de plek waar hij onder den plataan zijn herdersgod zag zitten, sneed hij met zijn ruwe mes de bokspootige harige gestalte met den zinlijken lach in hout, en wie weet - als hij in de stad kwam, goot wellicht, tot verpoozing van ernstiger arbeid aan Herakles-, Apollo- of Zeus-figuren besteed, een Onatas of een Glaucias zijn beeldje in brons, want de Aegineten waren niet slechts goede pottebakkers, maar ook bekwame bronsgieters.
Het is volstrekt niet onmogelijk, dat de herder, dien ik in werkelijkheid zie staan tusschen den geurigen thym en de wilde rozen, roerloos steunend op zijn staf en onzen opwaarts klimmenden stoet met zekere ironische verbazing nastarend, van eene dergelijke Pans-vrees is vervuld; het oude geloof dat de natuur bevolkte met nymfen en goden is nog geenszins geheel uitgestorven in Griekenland; de herders en schippers, die nog heden in het schouderblad van het geslachte paaschlam de toekomst lezen, hebben hunne verwantschap met de oude Hellenen niet vergeten, en zoo min als Charon, de doodsgod, is de groote Pan gestorven.
De weg is kort, maar steil, en de geheimzinnige middagstemming der ure van Pan dringt mij voor ik geheel boven ben tot een oogenblik rusten onder een bloeienden amandelboom. Benedenwaarts kronkelt het afgelegde pad naar de lichtblauwe zee, waar onze bootjes wachten. Het
| |
| |
tafreel wekt door tegenstelling de herinnering aan een uur, toen dit zelfde pad getuige was van een gansch anderen tocht dan onze vreedzame wandeling. In 1811 waren de Engelsche kunstenaars Cockerell en Foster met een paar Duitsche geleerden op Aegina gekomen om de plek te doorzoeken, tweehonderd meter boven de baai der Hagia Marina gelegen, waar de ruïne stond van het heiligdom, dat men toen nog Panhellenion, later Athena-tempel noemde en dat thans, op grond van eene door Furtwängler ter plaatse gevonden inscriptie vrij algemeen geldt voor den tempel van Aphaia, wellicht een der openbaringsvormen van Artemis. Een wonderbare vondst was het loon voor hun zoeken. Stuk voor stuk kwamen in de onmiddellijke nabijheid van den ‘Athena’-tempel de blijkbaar bij eene aardbeving neergestorte strijdersfiguren, ons thans uit de Münchener Glyptotheek zoo goed bekend, te voorschijn. Maar het gerucht van hun vondst was weldra naar beneden doorgedrongen, en na een paar dagen kwamen de primaten van het eiland plechtig het gevondene opeischen als hun wettig eigendom. Een dergelijke eisch - thans in onze oogen volkomen gewettigd - was in die dagen, toen Griekenland noch de begeerte, noch de bekwaamheid had om zijne oude schatten behoorlijk te bewaren, niets anders dan een middel tot geldafpersing, en de kloeke uitgravers, die dat wel wisten, zonden terstond een vertrouwden bode naar de stad om financieele voorstellen te doen, maar zoo weinig vertrouwden zij op fair play van de zijde der Aegineten, dat zij te gelijker tijd hun kostbare vondsten heimelijk in den nacht lieten afbrengen naar hun in de baai gereed liggend schip. Zoo is het zonnig pad dat ons naar den tempel voert, vier en negentig jaar geleden het tooneel geweest van een zeer beroemden archaeologischen roof.
De Tempel van Aegina wedijvert in romantische ruïneschoonheid met den Poseidontempel op Kaap Sunium. Heeft dit jongere heiligdom grooter gratie door de zeldzame doorschijnende blankheid zijner helaas zeer vergankelijke parisch marmeren zuilen, de Aeginetische tempel maakt het ons door het vrij aanzienlijk aantal zijner gespaarde
| |
| |
kalksteenen kolommen en den gaven toestand van het soubassement gemakkelijk, door de verbeelding aan te vullen wat de tijd heeft verwoest. En hoeveel te meer moest het ons licht vallen met behulp van de twintig zuilen, aan de front- en lengtezijden gespaard, de edele vormengestrengheid en de bevalligheid in afmetingen van dezen Dorischen peripteraaltempel te herscheppen, daar wij Furtwängler in ons midden hadden, die met levendige gebaren eerst den tempel voor onze oogen deed herrijzen, en daarna in de beide gevelvelden de archaïsch strakke en toch zoo rappe en lenige gestalten der Münchener Aegineten voor onze verbeelding terugtooverde in eene nieuwe groepeering oneindig veel levendiger en expressiever dan Thorwaldsens rangschikking, tot nog toe in het Museum te München gehandhaafd! Weldra, wanneer Furtwänglers nieuwe schikking der figuren zooals hij die, steunend op de nieuwe door hem zelf gevonden beeldfragmenten, op het Atheensche congres uiteenzette en door lichtbeelden verduidelijkte, wereldkundig zal zijn gemaakt, zal met volkomen helderheid aan elkeen blijken, hoeveel leven de oude kunstenaars in deze strijdende groepen hebben weten te leggen.
Kostbaar niet alleen door hun aantal zijn ons die rijen van bukkende, knielende, aansnellende en snevende krijgers uit de Münchener Aeginetenzaal: kostbaar om hetgeen zij bezitten en - vreemd als het klinke - ook om hetgeen hun, naar ons oordeel, nog ontbreekt. Zie hier kunstenaars aan den arbeid, die de marmertechniek reeds ten volle beheerschen, die het lenige gespierde mannenlichaam volkomen kennen en in hun slanke gestalten den bouw van het geraamte en den loop der hoofdspieren met bijna overgroote nauwkeurigheid accentueeren. Maar het volle warme leven der groote Attische kunst ontbreekt nog. In de aanstormende strijders zien wij niet duidelijk den kamplust die de spieren spant en de borstkas doet zwellen, de sneuvelenden vallen neer in rigide kalmte. En de Athena in het midden der strijdenden bovenal spreekt in hare stijve hoogheid van een kunstperiode heel wat minder ontwikkeld dan die van het Parthenon.
| |
| |
Maar juist om die periode is het dat Aegina ons boeit, en geen plek is er denkbaar, meer geschikt om dien tijd te herdenken dan de plaats waar de Aeginetentempel staat, onvergelijkelijk schoon van uitzicht, gelijk de Hellenen zoo gaarne hun tempels plachten te plaatsen. Al is het heiligdom niet hoog gelegen, toch beheerschte de blik van den ouden tempelbezoeker een groot gedeelte van de oostelijke strandlijn; tegen de zacht gebogen rotskust van zijn eiland zag hij de golven kabbelen, en hoog boven de deels grauwe deels begroeide bergen verhief zich de hooge top van het Panhellenion. Dit is Aegina, voor den nazaat van Aeacus de parel der eilanden, eigendom van zijn volk sedert de aarde bestaat. Want de Aegineten zijn een oud volk en zij zijn trotsch op hunnen ouderdom. Zij vergeten het niet, dat Achilles' grootvader Aeacus stamvader is van hun geslacht, dat hij met Poseidon en Apollo mee heeft gebouwd aan de muren van Troje, en eindelijk dat de stamvader der Aeaciden door zijn hooge rechtvaardigheid na zijnen dood boven alle stervelingen geëerd is, verheven tot het rechtersambt bij de gestorvenen naast Minos en Rhadamanthys.
Dat was de oude Achaeïsche tijd der Aegineten geweest. Later toen de Dorische volksverhuizing over de Peloponnesus was gekomen, werd ook Aegina van Epidaurus uit gedorizeerd, en langen tijd heeft de kleine handelstaat noodig gehad om zich tegenover Epidaurus onafhankelijk te maken. Maar al waren nu de Aegineten Doriërs, het steeds sterker ontwikkeld handelsverkeer gaf aan hun karakter een eenigszins vrijere richting. De Doriërs van de Peloponnesus zijn onplooibaar, streng van beginsel, conservatief en voor vreemden niet overtoegankelijk. Doch hoe zou het volk van Aegina, dat schepelingen van alle streken in zijne haven zag, geheel verstoken blijven van de cosmopolitische lenigheid, die het voortdurend verkeer met anderen vooral aan de Ioniërs schonk?
Er is een tijd geweest, waarin de Aeginetische koopman, staande op het punt waar later de ‘Aphaea’-tempel zou verrijzen, de gansche blauwe golf die thans als toen- | |
| |
maals zich uitstrekt aan den voet der rotsen tot waar aan de overzijde de licht getinte Attische bergen golvend uitloopen in kaap Sunion, kon bedekt zien met de vlugge transportschepen van zijn eigen staat, zonder ook maar één oogenblik te droomen van gevaar, dat zou kunnen dreigen uit gindsche Attische vlakte. Athene was nog slechts een landstadje, nauw den kinderjaren ontwassen en allerminst belust op verkeer ter zee, toen Aegina reeds lang bloeide als zeestaat. Voor den zeehandel was ‘het omspoelde vaderland der Aeaciden’ door de natuur in twee opzichten als geschapen. Vooreerst door zijne ligging. Onder de oude Grieken, hoe ondernemende en kloeke zeereizigers ook velen hunner waren, zijn verscheidene staten lang tot kustvaart beperkt gebleven, en zelfs in den Cycladenarchipel, waar de overvaart van eiland tot eiland zoo gemakkelijk is, bleef de bevolking van menig schipperseiland dagvaart en overlading prefereeren boven lange tochten. Hoeveel te meer moest dat het geval zijn met de bewoners van het vaste land van Midden-Hellas! Voor hen was in de zevende en ook nog in de zesde eeuw Aegina de stapelplaats en middelaarster van het geheele buitenlandsche verkeer. En de Aegineten zelf brachten gaarne die handelswaren verder. Hun wees de natuur de zee als hunne voedster aan. Geheel onvruchtbaar was het eiland toen evenmin als thans, en de korenvelden die in onzen tijd de hoofdstad omkransen, ontbraken ook in de oudheid niet; maar de vruchtbare plekken waren te klein voor de behoeften der toenemende bevolking en eischten bovendien - even als in Attica - door de dunheid der laag teelaarde, die den steenbodem bedekte, meer aanhoudende zorg dan met den aard der Aegineten overeenstemde. Zoo kweekte het rotsig eiland weinig boeren, hoogstens pottebakkers,
liefst matrozen en handelaars. Maar de transporthandel brengt goud op het eiland. Aegina wordt rijk; een soort van commercieelen adel vormt zich, een adel die de kunst en de kunstindustrie aanmoedigt; Aegina gaat - onder de eerste staten van Griekenland! - zijn eigen munt slaan: de Aeginetische staters met de schildpad waren welkom
| |
| |
in de Peloponnesus en daarbuiten, en eeuwen lang is Aegina aan dien stempel, door vele goede exemplaren in onze museums ons heden wèl-bekend, getrouw gebleven.
In het eind der zesde eeuw vóór Christus komt evenwel verandering in dezen toestand van mercantiele heerschappij over de Saronische golf. Athene verheft zich, onder de leiding van Pisistratus en zijne zonen, uit zijne bescheidene provinciale positie en begint te denken aan buitenlandsche politiek, aan expansie buiten Attica - eerst te land, en dan te zee. Bijna onmiddellijk vinden hier de Atheners het volk van Aegina tegenover zich: Dorisch verzet tegen Ionisch-Attische aanmatiging, oligarchische antipathie tegen de weldra ontwakende democratische beweging te Athene, maar bovenal scherp gevoelde ijverzucht tegen de langzaam maar zeker stijgende macht der Attische naburen. Aan de Boeotiërs, door Athene in 't nauw gebracht, zonden de Aegineten steun - zou het zijn omdat de Boeotische stroomgod vader der heroïne Aegina was, die door Zeus geliefd, aan Aeacus het leven had gegeven? Of zagen de scherpziende handelaars van hun eiland uit reeds in gedachte Phaleron versterkt, het kostelijke bekken van Piraeus ommuurd tot een sterke haven, en de zee - hunne zee! - bedekt met Attische triëren? Mij dunkt, zoowel het eerste als het laatste was het geval; zeker is het echter dat de steun aan de Boeotiërs verleend de aanvang is geweest van een strijd tusschen de beide staten, die met Aegina's volkomen onderwerping is geëindigd.
De felheid van deze worsteling draagt al de kenmerken van het particularisme dat Hellas' kracht zoo dikwijls heeft verlamd. In 491 vóór Christus, toen koning Darius zijne boden uitzond naar de Grieksche staten om onderwerping aan het Perzische oppergezag te eischen, gaf Aegina er de voorkeur aan de geëischte symbolen van gehoorzaamheid - aarde en water - aan te bieden aan den Perzischen gezant, en alzoo het hoofd te buigen voor den heerscher in de verte, liever dan zich aan de zijde van Athene te scharen in het nationaal verzet; en ofschoon toen voor het oogenblik Aegina door de grootstaten gedwongen werd
| |
| |
gijzelaars aan Athene te geven tot onderpand eener onvrijwillige aansluiting aan de Grieksche zaak, in het volgende jaar, wanneer de Perzische vloot onder Datis en Artaphernes reeds nadert tot de Cycladen, kan men in de Saronische golf de schepen van Athene en Aegina nog in gevecht zien.
Op deze schermutselingen te wijzen is niet geheel zonder belang, omdat de strijd tegen Aegina het begin is geweest van Athene's opkomst als zeestaat. In de jaren die onmiddellijk op de overwinning bij Marathon volgden heeft de groote Themistocles moeite genoeg gehad om, tegenover de beslist antimaritieme politiek der conservatieve aanhangers van Aristides, de overtuiging te doen veld winnen dat het ware terrein van Athene's machtsontwikkeling gelegen was op zee. En misschien ware het hem niet gelukt, indien niet steeds van Aegina uit gevaar had gedreigd. Eer dan de, ook na de overwinning in de vlakte van Marathon, steeds te verwachten aanval uit het verre Oosten vermocht de uittartende rots van het sterke Aegina - nauwelijks een halve dagreis ver in het Zuid-westen gelegen - de Atheners te overtuigen, dat Phalerons reede hun geen genoegzaam versterkte haven aanbood. Nu werd de Piraeus gebouwd, en de vloot van Athene met tweehonderd triëren versterkt; ‘en zoo was het’ zegt Herodotus, met breeder opvatting dan men van den rustigen verteller al dezer inlandsche troebelen verwachten zou, ‘zoo was het dat de oorlog met Aegina, de Atheners dwingende zeelieden te worden, strekte tot behoud van geheel Griekenland.’
Ten opzichte van den oorlog tegen Perzië waren intusschen de inwoners van Aegina tot andere gedachten gekomen. Bij Salamis in 480 ontbraken hunne schepen niet aan de Grieksche zijde, en de bronzen slangenzuil, die na de verdrijving der Perzen door de meestrijdende Staten tot dank aan Apollo te Delphi werd gewijd, draagt ook den naam der Aegineten, zooals men dat nog heden te Constantinopel, waarheen Constantijn dat wijgeschenk heeft gebracht, kan zien. Maar dit vereenigd strijden is
| |
| |
slechts eene periode van zeer tijdelijk respijt. Te zeer gingen de belangen der beide buren tegen elkander in, te sterk ook was de antipathie tusschen de aristocratisch-gezinde Doriërs van het eiland en de steeds meer in democratische richting zich ontwikkelende stad van Pericles. ‘Een zweer op het oog van Athene,’ zoo moet deze eens met eene praktische duidelijkheid, die alle waardeering der natuurbekoring ter zijde zette, het eiland hebben genoemd, dat niet ophield in kleine gevechten de Attische kust te bestoken. Eindelijk valt de slag. In 458 slaat Athene, met een vloot die kwam bewijzen wat 20 jaren taktische oefening van zijne matrozen had gemaakt, de Aegineten in een vernietigenden zeeslag, het eiland wordt geblokkeerd en twee jaar later wordt de stad ontmanteld, de vloot vernietigd en de inwoners schatplichtig - een voorspel van hetgeen hen een kwarteeuw later wacht. Bij het uitbarsten van den Peloponnesischen oorlog, die zeker niet zonder Aegina's toedoen de Dorische Staten tegen Athene in het geweer bracht, is een van de eerste maatregelen van de Atheners geweest uit hoofde van taktische noodzaak al de Aegineten met vrouw en kinderen van het eiland te verdrijven en dit strategisch zoo uiterst gewichtig operatiepunt toe te voegen aan het eigen gebied. Athene's nederlaag aan 't eind van den oorlog herstelde de onafhankelijkheid der toen weer huiswaarts gevoerde Aegineten; maar met den zelfstandigen bloei van Aegina was het gedaan.
De geschiedenis van Aegina is met weinige wijzigingen de historie van menigen kleinen Griekschen bondsstaat, doodgedrukt in de worsteling der twee groote vijanden, Sparta en Athene. Maar op den laatsten bloeitijd en den val van Aegina valt een zeer bijzonder licht, doordat de ondergaande glorie van het eiland wordt bestraald door den glans van Pindarus' poëzie. Elf liederen uit zijn bundel feesthymnen zijn gewijd aan den triumf van Aeginetische overwinnaars in de nationale spelen; zij voeren ons op uit den kring der particularistische worstelingen tot het algemeene dat onvergankelijk is, gelijk de hooge ge- | |
| |
zindheid van den dichter zijne athleten en wedloopers opheft tot den adel van zijn eigen geest.
De kunst van Pindarus staat verder af van ons moderne gevoel dan die van eenig ander der groote Helleensche dichters. De vorm zijner hymnen, in bouw en conceptie reeds in den grondtekst moeilijk te volgen, is voor vertaling bijna niet vatbaar, de stof zijner liederen - athleten-overwinningen - laat de meeste hedendaagsche lezers koel, de personen door hem bezongen zijn ons grootendeels onbekend; maar wie ondanks dat alles zich den inspannenden arbeid eener ernstige studie van Pindarus getroost, die gevoelt wel spoedig, dat hij staat tegenover een der edelste, diepste geesten van Hellas. De Aeginetische zangen van Pindarus bevolken voor ons oog het eiland, waarop wij staan, met bont en schitterend leven. Op den statigen klank zijner streng gebouwde verzen zien wij de gasten van den Aeginetischen adel zich schikken aan den rijkbeladen feestmaaltijd. In den schoon gedreven krater vloeit de donkere wijn. Op de eereplaats ligt de jonge held aan, die den krans heeft meegebracht van de Isthmische of Nemeïsche spelen; nog ruischt hem het luide gejuich in de ooren waarmee aan de haven het trotsche volk hem ontving. Daar treedt de dichter binnen; niet een rondreizend zanger, afhankelijk van zijns gastheers gulheid, en zijne gezindheid bereidwillig wisselend naar de wenschen van hem die zijn lied betaalt, maar een hoog en ernstig man, die zelfs in de Vorsten nauwlijks zijn meerderen behoeft te erkennen, een man van ouden adel, gewijde profeet der Muzen, afgezant van Apollo. ‘Als reukwater’ zoo zegt hij, ‘zal ik mijn lofzang sprenkelen over Aegina’, en in onafzienbare rijen roept hij ze op, de aloude kinderen van Gods eigen geslacht, die het eiland groot hebben gemaakt. ‘Is Telamon, die Salamis beheerschte niet Aeacus' zoon? En noemt zelfs in Thessalië Peleus, Achilles' vader niet
nog den naam Aegina als zijn vaderland?’
Hoog klopt in de borst der rijke Aegineten het hart, wanneer Pindarus aldus de oude heerlijkheid van hun eiland stralen doet over geheel Griekenland; hooger nog,
| |
| |
wanneer hij naast die glansrijke namen uit het verleden hun eigen naam stelt en uit de schemering van de Trojaansche tijden overgaat tot den dag dien zij zelf hebben aanschouwd, ‘toen Aeginetische kamplust in den hagelslag des doods Salamis, Aiax' stad, redde van den ondergang.’ Maar door die prijzende woorden heen klinkt in velerlei nuance de toon zijner vermaning. Nergens kan men voorbijzien, dat Pindarus leeft in de dagen van dubbelen strijd die op den Perzischen oorlog zijn gevolgd, en dat hij eenzaam - steeds eenzamer - staat in een geslacht, dat niet meer denkt als hij. De tweeledige losmaking van oude banden, de banden van het oude godengeloof en die van de adelsheerschappij heeft de Thebaansche dichter scherp gevoeld. Ook op Aegina ontbraken de symptomen van dien strijd niet; er ligt een tijdperk van meer dan dertig jaren tusschen de eerste en de laatste van Pindarus' Aeginetische liederen, en zeer duidelijk weerspiegelt zich in den veranderden toon van zijn lied èn de verzwakking van Aegina's Dorische heerlijkheid, èn de wijziging van des dichters levens-idealen. Hoe blij klinkt in zijn Nemeïsch lied van voor den slag bij Salamis die krachtige verzekering: ‘Groot en sterk is uw eiland, o mannen van Aegina - maar niet door toeval, of mannenkracht. In het begin der dagen hebben Aeacus' drie manhaftige zonen gestaan voor het altaar van Zeus Panhellenios, en de handen opheffend hebben zij gebeden, dat het land huns vaders mocht worden mannenrijk en beroemd door schepen.’
Maar aan het zienersoog dat zoo scherp zag in het verleden konden de wolken niet ontgaan, die van Attica's kant steeds dreigender aandreven. Reeds een paar jaren na Salamis glipt de opwekking tot feestvreugde, het luchthartige ‘Weest niet bekommerd’, hem niet zoo gemakkelijk meer van de lippen. ‘Vol misleiding is ons wisselvallig leven,’ zoo zucht hij, en al voegt hij er aan toe: ‘Ook de wonden die de wispelturige fortuin slaat zijn geneeslijk, mits maar de vrijheid blijve,’ de troost zelve is eer een bede dan een belofte. Weliswaar heeft de dichter ook in de volgende jaren zich er voor gewacht den glans der feestvreugde, die
| |
| |
immers ook heilig is, te verduisteren door al te dikwijls herhaalde klachten; maar toch, dat hij diep gevoelde, wat de ondergang dier oude heerlijkheid, waarvan ook de Dorische adel van Aegina drager was, beteekende, blijkt ons uit het laatste Aeginetische lied, op zijn twee en zeventigste jaar, geruimen tijd na de onderwerping van Aegina door Athene gedicht. Het schijnt bijkans een lijkzang voor dit eiland, die klacht eener grijze levenswijsheid: ‘In korte spanne van tijd groeit de vreugde der sterflijke menschen, zoo stort ze ook neder ter aard, geschokt door ongenadige beschikking. Kinderen van éénen dag zijn de menschen - wat is de machtige onder hen, wat de geringe?’....
De glans van het volle middaglicht valt over de zee, die eens Aegina's glorie en later het tooneel van haren ondergang is geweest, terwijl ik, zooals zóóvelen voor mij op deze plek hebben gedaan, de somber welluidende klacht van Pindarus bij mij zelven herhaal. Wie Pindarus kent, weet echter dat de verzuchting niet het einde is. Ook ik scheid van deze plaats niet met de klacht maar met de troostende slotwoorden van den dichter: ‘Maar als de glans des lichts door God gezonden den mensch bestraalt, dan gloort voor hem de klare dag en lieflijk leven.’
(Slot volgt.)
|
|