Onze Eeuw. Jaargang 6
(1906)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
Briefwisseling van Bakhuizen van den Brink met zijne vrienden gedurende zijne ballingschap (1844 - 1851).
| |
[pagina 21]
| |
dan gij gelooven kunt en dat ik het eerstdaags bij de toezending van het vervolg uitvoerig en met nog steeds warme herinnering onzer vorige vriendschap zal beantwoorden. Want gij zult zien, dat ik mijns ondanks u hiernevens nog een onvoltooid stuk overzend. Mijne recensie wordt lang; maar ik wilde, dat de zaak van Willem's felonie (?)Ga naar voetnoot1) eens grondig behandeld werd, en gaarne wenschte ik op een kritischen weg aan het Groen van Prinstererianisme den doodsteek toe te brengen. Ik heb veel te berouwen en veel te beklagen; maar onder alle wisseling van omstandigheden verheug ik mij, dat mijne wetenschappelijke overtuigingen meestal dezelfde zijn gebleven als vroeger, dat hoezeer mijn horizon zich uitgebreid heeft, ik de zaken steeds in hetzelfde licht zie. Is dit ijdelheid op de grondigheid mijner vroegere vorming? Misschien. Maar het zal mij aangenaam zijn, zoo gij ziet dat ik steeds aan de nationale beschouwing onzer geschiedenis getrouw blijf, die wij dikwijls, ondanks Van HasseltGa naar voetnoot2), in de Gids hebben gepredikt en die gij allerwelsprekendst in een uwer stukken over het RijksmuseumGa naar voetnoot3) hebt verdedigd, ik mag bijna zeggen, verheerlijkt. Verander voorts aan mijn stuk wat gij wilt. Ik zeg u dank voor het aanbod, mij gedaan, daaraan het een en ander te vijlen. Ik zondig bijna te geruster, omdat ik de zekerheid heb, dat gij die vlekken zult uitwisschen. Morgen of overmorgen volgt een slot, dat de kwestie van de medepligtigheid van Willem ten einde brengt. Ik ben bezorgd, dat de Gids, hoe wijd hij ook te gapen pleegt, niet alles zal kunnen verslinden wat ik te zeggen heb. Verdeel, breek af, zooals gij het het beste oordeelt. De lezers, die bij lange Arabische en Javaansche recensiesGa naar voetnoot4) | |
[pagina 22]
| |
hun geduld niet hebben verloren, moeten het ook mij schenken, als ik hen omtrent hunne eigene geschiedenis inlicht. Groet uwe Tante van mij en geloof mij steeds zoo opregt als vroeger t.t. Van den Brink. | |
No. 16. Bakhuizen van den Brink aan E.J. Potgieter.
| |
[pagina 23]
| |
van Geel, van Bake mij dikwijls opgebeurd. Eén vriend ontbrak aan die allen; dikwijls heb ik naar hem uitgezien, en dikwijls gedacht dat ik nimmer meer van hem zou hooren dan zijn naam. Die vriend waart gij. Ik vertrouwde bijna, dat een gelijk gevoel u bezielde; maar het was welligt verkeerd, dat mijne hooghartigheid mij verbood te buigen in een verschil, waarover nimmer meer moet gesproken worden. Gij hebt de eer gehad de eerste stap te doen, en ik wenschte uitdrukkingen te vinden voor de innige hartelijke blijdschap, waarmede ik uwen brief heb ontvangenGa naar voetnoot1). Wilt ge een algemeen overzigt van mijne impressions de voyage, welnu: van de landen, die ik bezocht heb, hebben die mij het meest bevallen, die mij het minste verwachting inboezemden omdat zij bij ons ter kwader naam staan. Aan België denk ik met hartstogtelijke genegenheid. In Hanover vond ik het verblijf lief en gemakkelijk. In Silezië heb ik met nut en genoegen een zuren winter doorworsteld; en Bohemen heeft mij zóó verrukt, dat de Keizerstad, waar ik mij ophoude, voor mij alle zijne tooverkracht heeft verloren. - Eene tweede opmerking: ik heb meer groote boeken dan groote menschen leeren kennen; de laatste zocht ik vlijtig, de eerste vielen mij toevallig in handen. Voor een diligence-lectuur verdiepte ik mij voor het eerst van mijn leven in Tom Jones en onder alle schrijvers, die ik in Duitschland gezien en gesproken heb, heeft mij geen een zoo groot geschenen als dit boek. Toen Plato zijn eerste werk schreef, zeide hij daarin: dat het een ellendig schrijver zijn moest, die alles niet beter wist dan het in zijn boek gelezen werd; een woord dunkt mij dat den grooten auteur teekent en de verwachtingen aankondigt, die hij verwezenlijken zal. Maar bij de Duitschers | |
[pagina 24]
| |
heb ik meestal het omgekeerde gevonden: hun boek weet het beter dan zij. Ik heb in beroemde mannen lieve vriendelijke gastheeren aangetroffen; maar reuzen van ons geslacht, wier verschijning mij door den indruk hunner verhevenheid zou bedwelmen, die zocht ik en die vond ik niet. Het is waar, dat ik SteffensGa naar voetnoot1) slechts op den katheder gehoord heb, en SchellingGa naar voetnoot2) Onder de Linden zag wandelen. - Ten derde: onze Hollandsche ijdelheid op reinheid van zeden, vroomheid, huiselijkheid enz. enz. vindt buiten 's lands eene deerlijke beschaming; wij zijn daarentegen, omdat wij ons zoo dikwijls hebben hooren uitschelden, minder trotsch op onze vordering in beschaving, humaniteit, liberaliteit. En toch zijn wij op dat punt mijlen ver de Duitschers vooruit. Wat bij hun een idee in theorie is, dat hoog in de lucht opgeworpen wordt, maar de aarde niet raakt, omdat een terugslag het telkens weer naar boven kaatst, die ideën zijn bij ons in onze opvoeding, in ons volksbestaan opgenomen en waarheid geworden. Dat hebben wij niet te danken aan onze tegenwoordige slaperigheid, laauwheid, beginselloosheid, ongelukkig erfdeel van een paar geslachten, die het onze voorafgingen, maar aan die groote 17e eeuw, aan uwe en aan mijne helden, die in werking bragten wat de Duitscher bedisputeert of het een droombeeld is of niet. Een vrije man, neen, bij onze vrijheid van de 17e eeuw, is de Duitscher niet. De Berlijner bij al zijne verwaandheid voelt zich gekneld door banden, die hij niet los kan maken; hij weet niet eens of durft niet weten, waar de knoop ligt, die hem omsluit. Eene groote waarheid praktisch in het leven in te voeren is hem niet vergund, en daar hij toch ook zijn aandeel van gal heeft, weet hij die niet kwijt te worden dan door op zijne naburen, op Hanover en Oostenrijk in het bijzonder, voor een goed deel op ons vaderland en op Deenemarken, eindelijk op Jezuiten en Katholijken tot walgens toe te schimpen. Zoo ik een | |
[pagina 25]
| |
boek over mijne reis componeerde, ziedaar de motto's welke telkens zouden doorklinken. Van alles, wat mij aangenaam was, wil ik u een weinig verhalen. Eerst van België. Te Luik vond ik mijn intrek bij een eenvoudig burgergezin, dat een toonbeeld van katholijke vroomheid en huiselijke deugden wasGa naar voetnoot1). Zooveel zorg, dienstvaardigheid, hartelijkheid en eerlijkheid heb ik nimmer van eenigen hospes of hospita ondervonden en zal die nimmer ondervinden. Hetgeen mij in huis omgaf, bragt eene weldadige kalmte in mijn gemoed: om hunnentwille kreeg ik de Wallons lief. En dan was Luik wel geen schoone, maar zeer merkwaardige stad met eene zeer merkwaardige bevolking. Het was de stad van beroemde bisschoppen, en dikwijls kwade heeren: maar eeuwen achtereen had het gebied van Luik eene onafhankelijkheid, zelfs van den invloed van het Duitsche rijk bewaard. Menig hevige strijd was binnen den omtrek der muren zelve gestreden: adel en volksregeering, politieke partij en die der geestelijkheid, het Roomsche rijk en Duitschland hadden daar met elkander geworsteld. Ongeschonden heeft de bevolking een gedeelte zijner oude zeden en zijne oude taal bewaard. U, die Antwerpen bewoond hebt, ik vraag u, of ook Luik u niet van belangstelling zou hebben doen gloeijen. Voeg daarbij omstreken, die toen voor mij geheel nieuw waren, rotsen met welige wingerds bedekt, valleijen met watervallen en bergstroomen, ruines en bidkapellen. Misschien zou thans die natuur voor mij iets van hare betoovering verloren hebben; maar toch het Vesdre- en Ourthe-dal heeft den roem van onder Europa's schoonste plekken te behooren, en mijne ziel werd door den aanblik van zulk eene natuur overrompeld en weggesleept. Voeg er bij, dat ik mijn Hollandsch hart niet te huis had gelaten, maar dat het levendig voor mijne herinnering stond, hoe over die bergen en door die valleijen welligt het eerste Wilhelmuslied had geschald, hoe hier de bodem gedrenkt was met het bloed van Oranjes eerste krijgsgenooten. Een geheime stem fluisterde mij toe, | |
[pagina 26]
| |
dat ik die geschiedenis moest onderzoeken, en een mijner eerste gangen in Luik was naar de Archives. Die staan in Belgie voor elk met voorbeeldelooze liberaliteit open. Ik maakte er ontdekkingen, die nieuw waren, en wat mij te Luik ten deele viel, bezat Brussel in dubbelde mate. Ik twijfel niet, of gij weet van mijn arbeid, en met ongeduld jaagt gij de volvoering van mijn plan te gemoet. Stel u gerust, waarde vriend, het zal niet in gebreke blijven: het is, mag ik zeggen, voltooidGa naar voetnoot1). Maar mijne wetenschappelijke naauwgezetheid stel ik op hoogen prijs. Ik acht niets gedaan, wanneer ik weet wat er te doen overblijft. Vergun mij hier een verzoek om uwen raad, om uwe hulp misschien in te lasschen. Men had mij overal in Duitschland verzekerd, dat Oostenrijk in het mededeelen zijner archives zeer liberaal was: en hier komende ontving ik de bevestiging, dat dit zoo geweest was; maar sedert een paar jaren was de zaak moeijelijker geworden, omdat Pruisische schrijvers van die vrijgevigheid misbruik gemaakt en omtrent de geschiedenis van den Dertigjarigen oorlog alles aan het licht gehaald hadden, wat ten nadeele des Keizers, alles verdonkerd, wat ten Zijnen voordeele was. Zoo zegt men. Men vertelde mij voorts, dat het bezoeken der archiven mij echter welligt door tusschenkomst van den Hollandschen gezant zou worden vergund. Ik vervoegde mij dus bij den secretaris en ontving ten antwoord, dat de gezant gaarne eene poging voor mij zou doen: mits ik mij schriftelijk aan hem, liefst in het Fransch, adresseerde met opgave der stukken, die ik wenschte te zien, opdat hij mijn verzoek in zijn geheel aan Prins Metternich kon meedeelen. Ik stelde zoodanig een request, en nog den eigen dag had de gezant (Baron van Heeckeren) de beleefdheid daarmede naar Metternich te gaan en hem mijn verzoek voor te dragen. 's Anderdaags had ik reeds antwoord. Vorst Metternich had geantwoord, dat de Regeering gaarne aan het onderzoek zijner archives bevorderlijk was, maar zich vaste | |
[pagina 27]
| |
regelen gesteld had. Zij vergunde dat alleen 1o aan schrijvers van Europesche reputatie, 2o aan zulke voor welke hun gouvernement in zijnen naam daartoe de aanvrage had gedaan. Onze gezant vroeg daarop, of het niet voldoende was, wanneer hij persoonlijk de aanvrage voor mij deed. Prins Metternich antwoordde: neen, maar dat de minste aanvraag van gouvernementswege gunstig zou opgenomen worden, en hij zelfs een beambte ter mijner beschikking zou stellen om mij in het zoeken, lezen en kopieeren der stukken die ik verlangde behulpzaam zou zijn. (N.B. waarschijnlijk om te surveilleren, dat ik niet zie wat ik niet mag zien; maar dat is hetzelfde. De Oostenrijkers weten niet, wat mij voor mijne geschiedenis belang inboezemt, en het overige wil ik gaarne hun overlaten.) Hetzelfde had men onlangs aan een Franschman toegestaan, die door Mignet (op diens eigen aanvrage) herwaarts was gezonden. Dit antwoord bekwam ik gisteren van Van Heeckeren, die mij aanried het stuk, dat ik bij hem had ingeleverd, mede te deelen aan ons gouvernement en tevens het antwoord te melden, dat hij op zijn voorloopig aanzoek had gekregen, met verzoek dat hem de speciale last van gouvernementswege mogt gegeven worden, dit aanzoek voor mij te herhalen. Gij ziet, ik ben in de val geloopen: zelf wilde ik niet gaarne, dat de belangrijke kasten voor mij gesloten blijven, en ik wil ook niet, dat onze gezant, die veel ijver en beleefdheid getoond heeft, eene vergeefsche boodschap hebbe gedaan. Ik moet dus doorzetten, maar hoe? Voor mij heeft het gouvernement geene reden eene gunst in te willigen. Buitendien, zoo als O'Connel zegt: een klein vogeltje heeft mij in het oor gefluisterd, of in ieder geval dat schommelen in archiven wel welgevallig is. Misschien hebben zelfs mijne laatste beschouwingen over Willem in de Gids het hare bijgedragen om de Regeering te dien opzigte niet gunstiger te stemmenGa naar voetnoot1). Hier zou misschien | |
[pagina 28]
| |
juist aan den dag komen, wat er ware van het verwijt, door den Spaanschen raad aan Willem en de Nederlandsche Edelen gedaan: de vouloir changer de prince. De Prins namelijk, dien zij in plaats van Philips wenschten, zou Maximiliaan of een zijner zoonen zijn geweest. Intusschen ware onder de hand te beproeven, hoe verre het gouvernement te bewegen zou zijn door de voorstelling, dat het in allen gevalle beter is, dat ik buiten's lands voor de eer van mijn vaderland werkzaam ben, dan tot deszelfs oneer ledig loop of onvolkomen werk lever. Gelukt echter die poging niet, dan is nog eene slingerslag mogelijk. Ik haalde u het gezegde omtrent Mignet aan, dewijl ik daarbij aan Groen dacht. Ik ben blijde, dat ik hem tegengesproken heb, omdat hij dan dit aanzoek niet zal kunnen houden voor een bejag van vergiffenis of goede gunst: maar wel voor eene hulde aan de degelijkheid van zijn wetenschappelijk streven. Zou er bij hem geene poging aan te wenden zijn, dat hij voor zijne Archives de aanvraag door het gouvernement te Weenen liet doen en mij, die toch in loco ben, buiten bezwaar van de schatkist als de persoon designeerde, die voor hem die taak zou volbrengen? Wat ik verlang te zien, kreeg ik dan onder mijne oogen: hem zou ik kopijen overzenden van brieven, tot het huis van Oranje-Nassau betrekkelijk, en van alles, wat hij mij te onderzoeken opgaf. Mij dunkt dit viel te overleggen, en uwe scherpzinnigheid, uwe vele literaire betrekkingen stellen u in de gelegenheid die zaak aan te binden. Maar noch aan Groen noch aan het gouvernement wil ik eenige belofte geven, waardoor mijne wetenschappelijke conscientie gebonden wordt. Ik zal mededeelen wat ik vind en niet wat ik wensch. Zoodra ik berigt van huis ontvangen heb, sluit ik in den brief aan Van Hees mijn adres aan den gezant alhier in. Men kan dat inleveren en daarmede handelen, zoo als | |
[pagina 29]
| |
men goedvinden (zal). De punten, waarvoor ik de inzage verlang, zijn er in gespecificeerd. Intusschen kan van nu af de zaak in het werk gebragt, ten minste aangeleid worden. Spreek er, zoo gij wilt, eens met Van Hees over, en zie, welke middelen gijl. in het werk kunt stellen. Bake, Geel, Thorbecke zouden, geloof ik, des noods wel voor mij werkzaam zijn. Ik schrijf er bij deze gelegenheid u nu reeds over, opdat de zaak niet te veel vertraging ondervinde. Ik keer tot België terug. Van Luik ging ik naar het Brusselsch archief, om - Alva te leeren bewonderen. Hem mangelde niets om een groot man te zijn dan menschelijkheid. Maar dit gebrek werpt eene zwarte schaduw over alle zijne daden, en geene romantische fantasie kan dit vergoelijken. Te Brussel leerde ik de Vlamingen in tegenoverstelling der Wallons kennen, en het resultaat -. Beste vriend! in wat gij over de Vlaamsche literatuur in den Gids hebt geschreven, heb ik het beroep op mij gedaan niet miskendGa naar voetnoot1). Ik had stellig het voornemen Rijswijcks Balladen te beoordeelen: maar ten eerste had Rijswijck sedert dien tijd weer zoo veel in het licht gezonden, dat ik niet alles koopen kon en wilde: ten tweede zou mijn oordeel over Vlaamsche letterkunde lijnregt met het uwe strijdig zijn geweest. Ik had misschien mijnen landgenooten aangeraden, die letterkunde niet te bevorderen, en hun gewaarschuwd tegen hunne sanguinische verwachtingen. Ontdoe (u) voor een oogenblik van uwe nationaliteit en uwe vriendschappelijke herinneringen aan WilemsGa naar voetnoot2): en plaats u op een algemeen humanitair standpunt en vraag: wat wenscht gij voor de Belgische natie? Zeker verlichting en vooruitgang, zoo als gij en ik die begrijpen. Welnu, deze hebben de Belgen aan Frankrijk te danken. Het weinig goede ten dien opzigte, door het Oostenrijksche gouvernement sedert Albertus en Isabella gesticht, heeft in | |
[pagina 30]
| |
het Fransch zijne uitdrukking gevonden. Het overige was Latijn: Vlaamsche letterkunde was er in dat tijdvak niet. Toen kwam de Fransche revolutie: vooraf de émigrés, die zoo als elders ook in België hun bestaan vonden door schrijven en onderwijs geven en het beschaafdste gedeelte vormden in hunne taal naar hunne inzigten. Op hen volgde de stroom der Sans-culottes, die hunne Titanische begrippen met geweld den armen ongevormden Belgen opdrongen, en zeker zou de invloed van deze spoorloos zijn weggevaagd, zoo niet met de Restauratie België even vol geraakt was van republikeinsche émigrés, door ons gouvernement aanvankelijk gehuldigd en gevleid, die zich weder in het onderwijs en in alle openbare wetenschappelijke inrigtingen hebben ingedrongen en de liberale en vrijmetselaarspartij hebben gevormd. De achterlijke Belgen zagen de begaafdheden hunner naburen met bewondering aan. Zij oefenden zich eene taal te schrijven, zooveel beschaafder en gevormder dan de hunne, in een kring van begrippen te leven waarvoor zij naauwelijks de uitdrukkingen hadden. Ik weet, dat ons gouvernement toen dien stroom heeft zoeken te keeren, door alle pogingen aan te wenden om het Vlaamsch te doen herleven; maar gij weet zoo goed als ik, dat men daarmede het Hollandsch bedoelde, en Hollandsche vormen en Hollandsche begrippen in plaats van het politiek verdachte Fransch wilde stellen. Die poging is mislukt: de revolutie heeft getriumfeerd. België heeft een tijd lang liberaal geheten, en alles werd verfranscht. Meent gij, dat de geestelijkheid thans op hare beurt dien invloed wel tevreden kon aanzien? Zij wist zelf, dat hun plat Vlaamsch op den kansel den kamp niet kon doorstaan met het gladde, al was het dan ook wat verminkte Fransch. Zij wist, dat Fransche dagbladen, Fransche lectuur denkbeelden verspreidde, waartegen zij met alle ijver waakte. Ik erken, met eenig regt. Want het irreligieuse van Frankrijk wil ik niet verdedigen; maar ik beweer, dat voor een volk bijgeloof gevaarlijker is dan ongeloof. Het laatste duurt kort en wordt nimmer | |
[pagina 31]
| |
algemeen; het eersteGa naar voetnoot1) heerscht eeuwen lang en jaagt alles wat zich niet onderwerpt over de grenzen. Ik kan uit hetgeen ik gezien en gehoord heb verzekeren, dat het de geestelijkheid is, die voor het Vlaamsch de leus zoo hoog heeft laten klinken. Meer dan een jaar geleden heb ik Van Hasselt voorspeld wat gebeuren zou: hij wilde het niet gelooven, en wat is gebeurd? Het zoo toegejuichte blad Vlaamsch België is in de Vlaamsche Belgen herschapen, is het orgaan der geestelijkheid geworden en de verdienstelijke redacteur De Laet op het stinkbankje gezet. Sedert lang heeft de banvloek Henri Conscience getroffen; en meent gij, dat hij met al zijn talent verder kan werken dan de enge kreits van zijn Antwerpsch publiek? Rijswijck is Orangist en in zijne balladen heeft (hij) op de in het oog loopendste wijze Hollandsche beschouwingen en Hollandsche herinneringen met nationaal Belgische verward. Ik herinner u aan zijne romance van de nederlaag van Tholouze te AustruweelGa naar voetnoot2). Maar juist hiertegen ijvert de heerschende partij. Met eene consequentie, die men billijken moet, zegt zij: wij willen Vlaamsch en geen Hollandsch. Maar daarmede is tevens gezegd: wij willen ons aansluiten aan de époque, van waar Hollands ontwikkeling zijn aanvang nam, aan den tijd van den ondergang van het Vlaamsch, aan Van Meeteren, aan Anna Byns, en de beschaving moet derwaarts teruggaan. Ik vind Anna Byns een vroom goed klopje, maar eene tamelijk slechte dichteres: Van Meeteren een eerlijken goeden schrijver, die zelfs in zijne eenvoudigheid iets naifs heeft; maar zijne stijl is ellendig en zijne periodenbouw zoo onzeker, dat zelfs de notaris Bor het van hem wint. Ik wil gelooven, dat beiden betere navolgers zouden | |
[pagina 32]
| |
kunnen gehad hebben, waren b.v. Vondels ouders niet uit Antwerpen gevlugt, hadden Marnix en Van Wesembeecke in België gebloeid. Maar dit is nu eenmaal niet gebeurd. Al wat krachtig was heeft zich in Holland vereenigd: het achterlijke en zwakke is in België gebleven. Wanneer men vraagt: wat wil het gezelschap, dat in het geheim maar des te krachtiger de Vlaamsche taalbeweging leidtGa naar voetnoot1), ik geloof, dat het antwoord zijn moet: volstrekte afscheiding van alle Hollandsche ontwikkeling, teruggang tot den tijd voor 1568, - en het rederijkers-poppenspel, dat hier en daar vertoond wordt, helpt de geestelijkheid goed op dien weg. Ik kan objectief zijn en mij van alle vooroordeelen ontdoen. Ik kan zeggen: België eischt eene zelfstandige ontwikkeling zonder inmengsel van iets vreemds, eene ontwikkeling, die uitgaat uit den boezem en den kiem des volks. Goed, maar wat is vreemd, wat is nationaal? Voor de 16e eeuw vind ik Belgiës glansrijkste tijdvak, den tijd der Bourgondische regeering: maar onder die Bourgondische regeering is alles Fransch. Froisart is een Belg en zeker beter geschiedschrijver dan Meeteren, hij en Lemaire voortreffelijker dichters dan Karel van Mander, en ‘Margot la gente damoiselle’ wint (het) verre van hare bijna-tijdgenoote, de schoolhouderesse van Antwerpen. Zoo gaat het voort, totdat in de 13e eeuw ‘Adenès li Roi’ het verre wint van Maerlant, waaromtrent Jonckbloedt geloof ik teregt beweerd, dat hij het laatste overblijfsel was eener letterkunde, die hare beste dagen had gehad. Voer niet tegen mij aan, dat de schrijvers, die ik aanhaal, Walen zijn. Zij schreven het Fransch zoo als (het) in hunnen tijd geschreven werd, en het Waalsch is niet anders dan het Fransch, dat op zekere hoogte is blijven stilstaan. De betrekking van het Fransch en Waalsch is geene andere dan | |
[pagina 33]
| |
die van het Vlaamsch en Hollandsch. En toch valt het geen Wallon in, een grooten arbeid in het Waalsch en niet in het Fransch te schrijven. Het Waalsch is voor hem een spel, dat hij nu en dan bezigt om eene ‘paskeye’Ga naar voetnoot1) aan den man te brengen: en de destinatie, die ik aan het Vlaamsch als Vlaamsch in tegenoverstelling van het Hollandsch toeken, is niet hooger. Auteurs als De Laet, als Conscience enz. moesten Hollandsch schrijven: zij zouden die taal verrijken door de eigenaardigheden, de provincialismen, die zij uit hun land konden putten: voor hunne denkbeelden, hunne begrippen is het Hollandsch, niet het Vlaamsch, zoo als de Vlaamsche beweging in België het wenscht, het voertuig. Laten de overigen zoo goed zij kunnen Fransch schrijven; maar laat het Vlaamsch en het Wallonsch gelijkelijk aan zijn lot in den mond des volks over. Van den gang, die de Vlaamsche beweging in België neemt, verwacht ik voor Hollands letterkunde niets goeds: zij heeft geen ander belang voor ons dan de bevrediging eener historische nieuwsgierigheid. Ik moet van België afstappen en met u naar Duitschland gaan. Dat is eene lange reis en het ingesloten brok recensie kan daar niet naar wachten. Ook de post wacht niet. In een volgenden brief dus over iets anders. Thans breek ik deze af, als of een bom op mijn dak gevallen ware. Gij ziet, het is weder maar een slot van een derde stuk. Bij een volgenden krijgt gij echter de clôture définitive et sans remise mijner recensie. Het boek van Van Hall is puik slecht: dat moet ik nog eens aanwijzen. Ik laat aan u over, in dat laatste stuk over de geheime terugwerkende strekking van het geschrijf te zeggen, wat gij oorbaar achtGa naar voetnoot2). Ik ben te ver af om alles te weten, wat achter de coulissen gebeurt. En eigentlijk | |
[pagina 34]
| |
Maar wie is toch ‘de man, wiens houding alleen een post waardig is’? Ik bid u, geef mij op dezen afstand geene raadsels op, maar schrijf mij spoedig eens uitvoerig en duidelijk, wat er in onze literaire wereld omgaat, wat gij zelf doet en hoe het met onzen Gids geschapen staat. Groet uwe tante hartelijk van mij en bij gelegenheid PolGa naar voetnoot2), en geloof mij steeds t.t. Van den Brink.
S.v.p. Wees zoo goed aan Mama te berigten, dat ik wel ben, dat ik u geschreven heb, maar nog steeds verlangend naar berigten uit Amsterdam uitzie. | |
No. 17. Bakhuizen van den Brink aan E.J. Potgieter.
| |
[pagina 35]
| |
zou het mij aangenaam zijn, indien gij eens (in) het Groot plakkaatboek kondt opslaan wat ik in mijne zesde aanteekening omtrent den datum van het verbod van Margaretha tegen de boeken, te Vianen gedrukt, heb gezegd. Pijnlijk ben ik tot het slot mijner langgerekte recensie gekomen. Ik zag geene kans eene staart aan te binden, die in verhouding was tot mijnen vlieger. Te veel van hetgeen in Holland à propos is, is mij onbekend. Maar de uitval aan het slot mijner recensie is mij door de Allgemeine Zeitung ingegeven. Deze verhaalt, dat prof. Den Tex bij gelegenheid uwer grondwetsdebatten gezegd heeft, dat de regel tout pouvoir vient de la nation revolutionnair en niet Nederlandsch was. Dit heeft mij onuitstaanbaar geërgerd. Heeft echter de Allgemeine Zeitung een valsch berigt gegeven of de woorden van Den Tex verkeerd verstaan, dan eischt ook dit punt eene nadere aanwijzingGa naar voetnoot1). Leef ook met het slot mijner recensie, als of het uw eigen werk ware. Slechts de aanhaling van u wensch ik dat onveranderd blijveGa naar voetnoot2). Het is eene kleine represaille voor de herhaalde aanhalingen, die gijl. van mij gedaan hebt, maar die wij thans moeten staken om niet, als Fielding zegt: het godshuis te bestelen. Buitendien ben ik in de lofspraak op uw stuk veel soberder dan gij in de lofspraak op mijn RommelpotGa naar voetnoot3) geweest. Zelfs dat ik melding van De Groot heb gemaakt, kunt gij aanmerken als een kleine veeg, omdat gij in uw Museum het lieve schilderijtje van den jeugdigen De Groot in zijn antieken studeerkamer over het hoofd hebt gezienGa naar voetnoot4); doch over dit stuk, door u geschreven, dat mij in de hoogste mate heeft geboeid en verrukt, schrijf ik bij gelegenheid nader. | |
[pagina 36]
| |
Overweeg, of het zaak is mijnen naam onder de recensie te plaatsen of niet, en handel daarmede zooals gij het beste oordeelt. Al hebt gij mij niets gunstigs te schrijven ten opzigte van de wensch, waarover ik u in mijnen vorigen onderhieldGa naar voetnoot1), schrijf mij in allen gevalle eens. Ik zie reikhalzend uit naar berigten, naar beschouwingen, naar verwachtingen uit den kring, waarin ik eenmaal zoo gelukkig was en waarin ik nog het levendigste aandeel neem. Vale et me cogita t.t. | |
No. 18. Bakhuizen van den Brink aan J. Bake.
| |
[pagina 37]
| |
het eene zaak van langen adem is, en dat ik heden vele brieven te schrijven heb, dat ik gepreoccupeerd ben door iets, dat ik niet kan digereeren, maar dat tevens ook een onderwerp van dit schrijven zijn moet. Ten eerste dan: mijn stilzwijgen had tot oorzaak, dat ik in mijn laatsten ten naasten bij alles had uitgeschud, wat ik nieuw geleerd of nieuw ontdekt had, en dat ik mij werkelijk schaamde u met brieven aan boord te komen, die niet door mijnen wil, maar door de schuld deels van mijnen geest, deels van de omstandigheden niet zoo belangrijk zijn konden als die van Cobet. Ik kon u toch niet schrijven, dat het in Breslau even harde winter was als overal, en eenige commérages over de professoren aldaar en over de Rongianen? Ten tweede: na u en Prof. Geel, werk ik voor niemand liever dan voor Cobet. Ik zal mij overmorgen maken aan de collatie van Simplicius, voorzooveel gij verlangt. Dat ik het morgen niet doe, is omdat ik ten gevalle van Von Leutsch reeds sedert eenigen tijd eene collatie van Diogenianus (zeer interessant) onder handen heb. Ik had mij die gemakkelijker kunnen maken, zoo ik een mercenair arbeider wilde zijn; maar ik wil van den arbeid voor anderen ook voor mijzelven profiteeren. Ik heb mij nu eenmaal een weinig in die Paroemiographen ingewijd en wil ook voor anderen iets beters doen, dan een vel volschrijven met jotacismen en β voor μ's, zoo als mijn 14de eeuwsch(e) codex die oplevert. Met dien arbeid gaat de ochtend van morgen heen. Eerlang zend ik u wat Cobet verlangt; slechts onder voorwaarde dat hij mij wederkeerig vertelle, wat mijn Breslauer Simplicius in Physicas Auscult. voor een ding is, waarin sommige zaken beter staan dan in de uitgegevene (Aldina), maar daarentegen het mooiste ontbreekt, zoo als b.v. fol. 5 a b met die fraaije uittreksels uit Theophrastus. Ten derde wil ik u vertellen, dat ik te Raudnitz de wonderschoone Lobkovitiaansche Plato gezien heb, een handschrift misschien van de 14de eeuw, maar eene volkomene nabootsing van een ouder door een kundigen af- | |
[pagina 38]
| |
schrijver, die puikarbeid heeft willen leveren. Hij had oude en voortreffelijke codices voor zich en gebruikte die met oordeel; van daar zijne uitmuntende dittographiën en complete scholiën. Daar Schneider met zijne angstige naauwgezetheid dien codex vergeleken heeft en des ondanks in zijne mededeelingen niet gierig is, heb ik het niet gedaan dan op de plaatsen, welke mij als bedenkelijk invielen. Maar toch was de codex te verleidelijk, dat ik niet even den Mino en den Philebus zou snoepen, de dialogen, whereat I was the most puzzled, zou een Engelschman zeggen. Voor den Mino vond ik niet veel, voor den Philebus daarentegen was de oogst van varianten voortreffelijk. Ik geloof zelfs, dat de schurftige plaats over het schurft, die ik mij herinner nog eenmaal met U.H.G. te hebben nagezienGa naar voetnoot1), met behulp van dien codex geheel gezond te maken is. Maar ik heb nu noch tijd noch ruimte van papier voor dit onderwerp. Eene andere zaak ligt mij op het hart. Ik dank U.H.G. voor uw vriendelijk woord omtrent de recensie van Van Hall en GroenGa naar voetnoot2). Ik heb er veel moeite aan gehad, omdat het werken was op geheugen en excerpten af. Maar wat baat het? Ik schreef u in mijn vorigen, dat ik hier voor mijn Willem I in het archief wilde neuzen. Na bij Endlicher hoogte genomen te hebben, zag ik dat ik mij daartoe tot onzen gezant (Van Heeckeren) en deze zich tot Prins Metternich moest wenden. Bij den gezant voorbeeldelooze welwillendheid en ijver. Hij bragt mijn verzoek, waarin ik bepaaldelijk de punten, waaromtrent ik inlichting wenschte, had aangestipt en dat in het Fransch was gesteld om het verder te kunnen brengen, in persoon bij Metternich en drong mijn verzoek aan met aanbod zijner persoonlijke guarant(i)e. Metternich was welwillend en verzekerde vooruit, dat hij alle onderzoek zou inwilligen, maar dat ons gouvernement eene kennisgeving (officieel) | |
[pagina 39]
| |
moest doen, dat het dit aanzoek ondersteunde. Ik heb dat aanzoek gedaan. Natuurlijk, daar de zaak mijn belang was, kosteloos en zelfs aangeboden even kosteloos te onderzoeken, zoo er buiten hetgeen ik verlangde, nog iets in het Oostenrijksche archief te vinden was, waarvan of het gouvernement voor zich zelve of in het belang eener wetenschappelijke instelling mededeeling verlangde. Van Heeckeren heeft nog buiten mij om mijn verzoek ijverig aangedrongen. En wat meent gij? - het is geweigerd. Ik doe nog ééne poging om het gouvernement zijne weigering te laten inslikken. Zoo die mislukt, heeft het mij in eene positie gedrongen, die voor mij noodlottig, voor het gouvernement onaangenaam kan worden. Van een ijverig onderdaan, wien men des noods als werkos had kunnen gebruiken, heeft het mij in een vinnigen opposant herschapen. Want door die weigering heeft het mij in het vleesch gesneden, waar ik het gevoeligst was: het heeft mijn wetenschappelijk streven belemmerd, dat thans, zoo als U.H.G. te regt oordeelde, ‘19/20 van mijne existentie absorbeert.’ Zoo gij door uwen invloed, hetzij bij den Heer Schimmelpenninck of Vollenhoven, hetzij bij den Heer Mazel, die allen in de zaak betrokken zijn, iets voor mij kunt uitwerken, ik bid u doe het dan: want waarachtig! ik maak spektakel! Het gouvernement bedenke dat ik wel ongelukkig maar niet laaghartig ben en: ἒνεςι ϰᾃν μύρμηϰι χόλος. Zoudt gij inderdaad bij alle uwe goedheid voor mij nog de weldaad willen voegen, ook in dit opzigt voor mij uwen invloed aan te wenden, laat dan mijn vriend Van Hees u het uitvoerig rekwest aan Metternich via Van Heeckeren mededeelen. U.H.G. zal daardoor ingelicht worden omtrent wat ik gevraagd heb en omtrent de kleingeestigheid der weigering. Belooft gij u zelfs van uwen invloed weinig of niets, wees dan echter zoo goed aan allen, die het hooren willen, voort te vertellen wat mij wedervaren is. Prof. Tydeman zelf, die tijdens mijne voorlezingen mij te Loevensteinsch vond, zou thans voor mij medeschreeuwen, zoo als mij met zekere berigten gemeld is. En een klein schreeuwpartijtje zou de beste voorloopige verklaring en | |
[pagina 40]
| |
verontschuldiging zijn, wanneer men mij naderhand zoo radicaal in mijne uitdrukkingen vond, als ik het eigenlijk in mijn hart ben. Ik dank u hartelijk voor uwe aanbevelingen aan de Heeren Von Eichenfeldt en EndlicherGa naar voetnoot1). Beide hebben mij lief en heuschelijk om uwent wille ontvangen. Beide laten u groeten. Ik ben om de veertien dagen comparant op de soirée van Endlicher - wiens hart nog wel opengaat voor oude codices, maar wiens hoofd toch hoe langer hoe voller raakt met planten-nomenclatuur. Deze Heeren uitgezonderd is Weenen mij tegengevallen. Ik weet geen bevolking, die op onbeschaamder wijze niais is. Op de bibliotheek heb ik nog niets bijna voor mijzelven kunnen werken. Hase, aan wien ik veele verpligting heb, had mij vele commissiën voor zijne Tactici opgedragen. Ik heb die uitgevoerd en met succes; want ik geloof, dat ik juweelen van fragmenten ontdekt heb. Doch over dit alles nader, wanneer ik u binnen kort schrijve. U.H.G. weet zeker, dat hier ook een Apsines is, en zal dien tijdens uw verblijf vergeleken hebben; Eichenfeldt herinnerde het zich niet ten volle. Ik hoop, dat wanneer U.H.G. daartoe geene gelegenheid mogt gehad hebben, gij het mij zult opdragen. Ik ga toch weder eerlang aan mijn Dionysius Halicarnassensis, waarvoor ik hart gekregen heb. Wat gij mij omtrent Prof. Geel hebt geschrevenGa naar voetnoot2), deert mij innig. Groet hem en verzeker hem van mijne opregte liefde en dankbaarheid. Als ik u mijne collatie voor Simplicius onder de oogen leg (en dat zal eerlang zijn) zal ik tevens aan hem schrijven. Vergun mij, dat ik ook aan u de verzekering herhale, dat ik met den opregtsten eerbied, met de innigste hartelijkheid blijve
Uw dankbare Van den Brink. | |
[pagina 41]
| |
No. 19. Bakhuizen van den Brink aan D.D. BüchlerGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 42]
| |
arbeid en mijne onderzoekingen over zaken, die een paar eeuwen dood en begraven zijn, ondersteund had: ik zou op geenerlei wijze geDePotterd hebben. Nu dwingt men mij, het zooveel mij mogelijk is te doen. Belemmeren zal men den gang van mijn onderzoek niet, maar het zal nu zoo veel mogelijk de rigting nemen om dwars tegen eene regeering in te gaan, die ik van dit oogenblik af haat en waaraan ik slechts wraakademend denk. Ik wil echter vooraf het laatste beproeven. Ik zal nog alle middelen aanwenden om het gouvernement van gedachte te doen veranderen. Want het gouvernement alleen kan zijne weigering terugnemen of den invloed van die weigering positief paralyseeren. Het moge voor ons Ministertje van Buitenlandsche zaakjes niet voegzaam zijn, op zijne weigering terug te komen, het is bespottelijk van den magtigsten staatsman van Europa, van Prins Metternich te verlangen, dat hij ten persoonlijken gevalle van een Hollandschen gezant eene bedinging terugneme, door hem aan een gunstbewijs verbonden. Van Hees zal u mededeelen, wat ik hem verzoek in deze zaak voor mij nog te doen. Mijne stelling is deze: al helpen mijne maatregelen mij aan geene gewenschte uitkomst, zij trekken de lijn tusschen mij en mijn gouvernement te scherper, en het is noodig dat ik alle middelen uitgeput heb, wanneer ik het zoo verre mijne pen reiken kan als een gouvernement van achteruitgang, van schandelijke onhollandsche indolentie voor de wetenschap denonceer. Gij hebt, WelEdelGeboren Heer! zoo veel ijver ook in deze zaak voor mij aan den dag gelegd, dat ik het u schuldig ben, u rekenschap te geven van wat ik denk te doen en welke houding ik gedwongen ben aan te nemen. Ik wenschte, dat mijne vurige dankbetuiging van schoonere beloften kon vergezeld zijn. Maar die zelfde dankbaarheid eischt, dat ik aan u niets anders schrijve dan de waarheid van wat ik denk en gevoel. Ik heb mijn vaderland hartelijk lief: iedere stap in den vreemde doet mij gevoelen, dat ik geheel van Hollandsche potaarde gekneed ben: daarom grieft het mij op een | |
[pagina 43]
| |
gouvernement te stuiten, dat zoo niet is; maar daarom is het mij ook ten pligt gemaakt, dat gouvernement om zijne(n) weinig Hollandschen zin opentlijk aan te vallen en te bestrijden. Nog eens, ik (ben) van Hollandsche potaard. De roem van het voorgeslacht is mij zoo lief, dat ik zelfs zijne gebreken zien durf zonder iets van mijne bewondering te verliezen. Mijne familietrots hangt met den voorvaderlijken roem zamen en ik verheug mij, dat mijn naam die is van een Hollandschen kunstenaar, die hetgeen meest Hollandsch is, zee en schepen, schilderde zoo als niemand na hem. Bij de catastrophe, die mij trof, woog het lot van een kunststuk, dat in mijne familie zijne gedachtenis onderhield, dat mij als kind kunstzin en nationaliteit had ingeboezemd, zwaar op mijn hart. Ik schreef er mijnen Hees over; maar ik had niet durven hoopen, dat hij mij zulk eene gewenschte oplossing van dat bezwaar zou hebben kunnen geven. Uwe belangstelling had mij in mijn ongeluk niet verzaakt; aan u dank ik het, dat, zoo het gedenkstuk van voorouderlijken roem misschien nimmer door mij weder gezien wordt, het toch voor het vaderland, het toch in een heiligdom van kunst met liefde en eerbied zal bewaard wordenGa naar voetnoot1). Ontvang daarvoor, WelEdelGeboren Heer! nogmaals mijne opregte dankbetuiging. Ik weet niet, waardoor ik op zooveel belangstelling van u aanspraak heb verkregen; ik stel mij liever voor dat die aanspraak nog te verkrijgen is, en daar ik wel ongelukkig maar nimmer laaghartig ben, geefGa naar voetnoot2) ik de verzekering, dat ik mij die belangstelling zal trachten waardig te maken. Ik zou gaarne nog wat reisopmerkingen u mededeelen. Maar ik heb niet minder dan zes brieven te schrijven, die ik alle met deze gelegenheid aan Van Hees wilde verzenden, en nog denk ik half er een rekwest aan Z.M. bij te | |
[pagina 44]
| |
voegen. UwEd. verontschuldige mij dus, zoo ik beloove u later eens iets uitvoerigers van mij te laten vernemen. Thans heeft hetgeen ik te schrijven (heb) dringende haast; want ter bereiking van mijn oogmerk zet ik alle zeilen bij. Ik zeg niet eens zeker, dat het archief alhier zooveel zal bevatten als ik mij voorstel, of dat de inzage daarvan mij volstrekt onmisbaar is. Maar het is nu voor mij een strijd van principe geworden en ik stel er eenige eer in, dat ik voor een principe steeds de moed van een kampvechter en een martelaar heb. Ontvang WelEdelGeboren Heer! de verzekering mijner erkentelijkheid en mijner hoogachting: beveel mij aan de herinnering der uwen, zoo verre mij die bekend zijn, bijzonder aan die van uwen geachten schoonzoonGa naar voetnoot1) en geloof mij steeds opregtelijk Uw Ed.Geb. zeer verpligten Dienaar R.C. Bakhuizen van den Brink. | |
No. 20. Bakhuizen van den Brink aan E.J. Potgieter.
| |
[pagina 45]
| |
Holland aantast, - een beginsel, dat ten minste de oude koning nog handhaafde: onbelemmerde vrijheid van onderzoek! Mijne oorlogsverklaring was reeds geschreven met verzoek aan u, die nog in mijne recensieGa naar voetnoot1) in te lasschen. Ik ben echter van de eerste woede teruggekomen. Zie daar waarom. Ik mag mij zelven en mijne grieven niet boven de wetenschap stellen en ik wil om harentwille eene poging doen om nog iets te verkrijgen. Het is het voorstellen der voorwaarde, dat ik van alle stukken die ik hier afschrijve geene in zijn geheel zal laten afdrukken zonder voorkennis en toestemming van Van Heeckeren. 1o. houd ik dan toch iets over, dat ter opheldering der gebeurtenissen dienen kan; 2o. is Van Heeckeren te wel gezind om die censuur streng te oefenen; 3o. is ons gouvernement te dom om te vermoeden, welke gevolgtrekkingen ik uit de stukken die ik vind kan afleiden. Verwerpt men deze voorwaarde, dan nog verzoek ik uwe interventie bij Groen. Het is mogelijk dat men ook het aanzoek van Groen weigert; maar het verzwaart de zaak van het gouvernement en ik heb dubbele reden met kracht den geest van achteruitgang, waardoor het beheerscht wordt, te denonceren. De uitslag dezer pogingen moet afgewacht worden. Ik kan helaas de antipathie, die tusschen u en Van Hees bestaat; maar ik verheug mij dat er een punt van sympathie blijft, uw beider vriendschappelijke belangstelling in mij. Overleg dus nog eens wat te doen zij met Van Hees, die u mijn ganschen brief aan hem kan mededeelen. Om de wille der zaak moet de uitslag der laatste pogingen afgewacht worden, eer ik opentlijk alarm en schandaal maak. Want dat heb ik plan te doen, zoo mijne laatste concessie en de interventie van Groen vruchteloos blijkt. Zoudt gij niet - want het zal de moeite niet waard zijn, dat mij het wederwoord van Van Hall wordt overgezonden - dit kunnen recenseeren in de Gids van Augustus (July is te kort op handen): niet meer dan eene | |
[pagina 46]
| |
aankondigingGa naar voetnoot1), want zoo lang Groen niet met nieuwe argumenten opdaagt, geloof ik het eigenlijke punt in kwestie afgedaan te hebben. In die aankondiging kunt gij zetten en uitbreiden, wat ik vermeld heb als een gerucht tot mij overgewaaid, omtrent de reactionnaire strekking van (Van) Hall's geschrift en dan b.v. op deze wijze vervolgen: ‘Wat het gerucht ten dien opzigte heeft gemompeld, moeten wij helaas! omdat wij het zeker weten, voor waar houden. Iemand, die de blijken had gegeven dat het hem in de geschiedenis om grondig onderzoek en om waarheid te doen was, meende dat omtrent Willem I en het begin van onzen vrijheidsoorlog belangrijke oorkonden in het Oostenrijksch (archief) voorhanden waren. Hij deelde gedurende zijn verblijf te Weenen die meening aan onzen gezant mede en verzocht diens tusschenkomst, ten einde toegang tot het Keizerlijk archief te erlangen. Hij vond bij onzen gezant vaderlandsche warmte voor eene vaderlandsche zaak. Geen dag verliep, of het verzoek was bij Prins Metternich gedaan en aangedrongen. “Oostenrijk bewilligt niets liever dan een onpartijdig onderzoek zijner archieven; gedurende eeuwen heeft de Oostenrijksche regeering aan zoovele onregtvaardige beschuldigingen ten doel gestaan, dat het geen loyaler wederlegging dier beschuldiging kent dan het open leggen zijner oorkonden.” Dit was het antwoord van het Oostenrijksche gouvernement, van Vorst Metternich zelven! Slechts werd aan die inwilliging eene voorwaarde verbonden. Men eischte, dat iemand, die als geschiedkenner nog geene Europesche vermaardheid had, bij een dergelijk verzoek door de voorspraak, of ten minste door eene officiele kennisgeving der regeering, waarvan hij onderdaan was, zou worden ondersteund. Onze landgenoot wendde zich derhalve om die voorspraak tot onze Nederlandsche regeering. Hij verzocht de gunst dit onderzoek onder uitgedrukte inwilliging van het gouvernement kosteloos te mogen ondernemen. Onze gezant ondersteunde zijn aanzoek met eenen ijver, welke de | |
[pagina 47]
| |
hoogste lofspraak verdient. Wat vond men dezerzijds? Aarzeling. De zaak (het deert ons dat wij het moeten nederschrijven) kwam aan den Koning en - het heeft Z.M. niet behaagd dat verzoek in te willigen. Dit was het antwoord der Hollandsche regeering!!! - !!! - !!!’ Misschien wil De ClercqGa naar voetnoot1) de kleine aankondiging wel ten mijnen gevalle stellen, zoo gij er geen tijd voor hebt. Groet hem hartelijk en dank hem voor zijne zorg in het nazien der proeven. Laat hem vooral toezien, dat ik in onze nieuwere politieke geschiedenis geen bokken maak. Ik begrijp eene onbeschaamdheid als die van Van Hall niet. Gij had volkomen regt met uwe gissing: uit een brief van TruitjeGa naar voetnoot2) blijkt mij, dat hij nog sich brüstet met mijne recensie, als ware die een lauwerkrans voor hem. Lieden met zoo weinig gal en zoo'n dikken huid moeten wel de uiterste leeftijd, volgens Mozes 80 jaren, bereiken. Ik heb nog even ruimte van papier, om u nogmaals voor uwen brief in gedachte de hand te drukken, en mij met opregte welgemeendheid aan het aandenken van uwe Tante, van Van GeunsGa naar voetnoot3), van Gerrit de Clercq te beveelen. tt. Van den Brink. | |
[pagina 48]
| |
laatste omzwervingen en een opregt en vertrouwelijk antwoord op uwe belangstellende vragenGa naar voetnoot1) te geven. De reden dier meerdere spoed ligt daarin, dat ik niet zooveel van de beide codices van Simplicius heb gecollationeerd als ik had wenschen te doen. Sedert een paar dagen heb ik ze reeds ter zijde geschoven, omdat ik meende dat en Cobet en ik onzen tijd nuttiger en zeker aangenamer konden besteden dan hij met het nalezen van zulke varianten en ik met het naschrijven. Beide codices zijn niet hetgeen men noemt slecht: de eene No. 70 is zelfs net en sierlijk geschreven, door een afschrijver die zelfs wat minder fouten maakte dan gewoonlijk zijne gildebroeders; maar kon hij het helpen, dat het exemplaar van Simplicius, dat hij voor zich had, niets meer en niets anders bevatte dan hetgeen in de meeste vulgaat-texten te lezen stond? De editio princeps, zoo ik meen van Trincavelli, was hier niet te bekomen, anders had ik naar deze gecollationeerd: thans heb ik het gedaan naar den tekst van Schweighaeuser in zijne Monumenta philosophiae Epicteteae, omdat diens uitgave kritische aanspraken maakt en daarbij inderdaad vele handschriften zijn vergeleken. Ik had daardoor een rigtsnoer, waaraan ik mij bij het collationeeren kon houden. Ik heb vergeleken van het begin tot p. 43 van Schweighaeuser, dat ten naasten bij de 25 eerste pagina's van de uitgave van Heinsius en Salmasius uitmaakt, en aan het einde van dat werk meende ik te vinden, dat zoo de eene codex niet uit den anderen was afgeschreven, zij toch een gemeenen bron hadden; dat zij tot eene bekende en niet tot de beste klasse der handschriften van Simplicius behoorden en dat zij bijna geen verschil aanboden met de lezingen, die Schweighaeuser uit zijn Straatsburger codex had opgeteekend. Geloof echter niet, Hooggeleerde Heer! dat ik het werk niet verder heb voortgezet, omdat ik den arbeid schuwde. Maar ik wilde de post met geen nutteloos pak papier bezwaren, en omdat ik vreesde mij daaraan bloot te stellen, wilde ik over deze proeve eerst | |
[pagina 49]
| |
het oordeel van u en van Cobet inwachten. Zoo gijl. oordeelt dat de wetenschap iets bij eene voortgezette collatie winnen kan, zend mij dan daarvan zoo spoedig mogelijk berigt en ik beloof zoodra mogelijk met naauwkeurigheid en ijver de geheele collatie te voltooijen. Lambecius en Nessel hebben beide de codices beschreven en ik heb bij hunne beschrijving niets te voegen: naar het schrift te oordeelen breng ik beide tot de laatste helft van de vijftiende eeuw. Het schrift van Codex A is vrij gelijk aan dat, dat ik van de naar Italië gevlugte Grieken heb gezien. Ik heb mijne codices genommerd A en B. Van deze is A de No. 70, B de 71, de eerste folio, de ander quarto. Eerst heb ik A, daarna B vergeleken, en aangewezen waar zij overeenstemden, door achter de varianten, die allen den tekst van A tot grondslag hebben, tusschen twee haakjes B te zetten; maar daar ik niet alle omissiën en fouten van B op hare plaats kon brengen, heb ik de overige als addenda onder mijne collatie gevoegd; - waar B van A afweek en met de vulgaat-text overeenstemde, heb ik (B) gezet. De overige tusschenvoegselen heb ik dus gemaakt: b.v. p. 8 1. 2 (ed. Schweigh.) ἐϰεῖνο (A) - B ἐϰεῖνον, dat wil zeggen: A heeft de lezing van den gedrukten tekst, B daarentegen den accus. masc. Waar woorden zijn uitgelaten heb ik het voorgaande en het volgende woord nedergeschreven, zoo als die in den codex naast elkander stonden. Genoeg over die codices. Ik ga over tot de beantwoording der vragen, die uwe hartelijke belangstelling in mij u afdwong, en gij zult u welligt verwonderen, dat ik die zoo opregtelijk, zonder mijzelven in het minste te verschoonen, beantwoord. Ik ben dat aan de trouw door U.H.G. mij betoond verpligt, en ik deins daarom niet terug om mijzelven voor u in een ongunstiger licht te plaatsen, dan waarin gij mij welligt tot dusverre hebt beschouwd. Wat de oorsprong van mijne liefde voor Jufvr. Toussaint geweest zij, ik meende wat ik deed toen ik haar vroeg. Zoo ik iemand bedroog, ik bedroog mijzelven. IJdelheid, zooals U.H.G. vermoedt, had, geloof ik, geen deel aan | |
[pagina 50]
| |
de verbindtenis tusschen ons beide: ijdelheid zou misschien veeleer in staat zijn geweest haar te ontbinden. Mij ten minste was de aureole, die het der wereld beliefde aanstonds om onze onderlinge betrekking te werpen, eene aanstoot. Ik ben noch dichterlijk noch romanesk genoeg, om mij wèl te gevoelen in zulk eene nevelachtige hoogte. Zoo van de andere zijde die hulde Jufvr. T. meer welkom was dan mij, ik ben in gemoede verpligt te verklaren, dat slechts ééne openhartige mededeeling van mijne zijde noodig was geweest, en zij zou haren zin aan den mijnen hebben ondergeschikt; want zij had mij hartelijk en opregtelijk lief, en zij heeft het nog heden. Maar die neiging, door haar meer nog dan door mij gevierd, maakte op het oogenblik, dat mijne katastrophe plaats had, het gedrag, dat ik omtrent haar te volgen had, te moeijelijker. Ik was er verre van, haar aan mijne belangen te willen opofferen. Onder mijne vele ondeugden ken ik mij van eigenbaat tamelijk vrij; en het besluit, dat ik in de verwarring van het oogenblik nam, haar ondanks de wenteling mijner fortuin niet van haar woord te ontslaan, schoon meer ingegeven dan overdacht, kan ik voor God en mijn geweten verantwoorden. Nadere overweging keurde dat besluit goed. Ware Jufvr. Toussaint eene gewoone vrouw geweest, de zaak had de gewoone loop moeten hebben; onze betrekking ware prosaisch afgebroken door de materiele onmogelijkheid van het voortzetten dier betrekking. Maar hier werden de droomen verstoord eener levendige fantasie, die op de vleugelen van liefde door alle hemelen, dat is door alle mogelijke en onmogelijke vooruitzigten, gedragen was. Die met eenen slag te vernietigen, ware bij een meisje, wier fantasie zoo levendig is als de hare, geweest haar in den levensader te treffen. Ik kon, ik mogt het niet. Tot leeniging der wonde haar toegebragt was slechts één middel in staat: haar te verheffen tot een meer dan gewoone zedelijke krachtsontwikkeling. Met het buitengewoone ongeluk kon de buitengewoone vrouw zich alleen verzoenen, door het handhaven van een buitengewoon karakter. Zie daar de gronden van mijne handelwijze, die zeker in den drang van het oogen- | |
[pagina 51]
| |
blik niet alle zoo duidelijk voor mijnen geest ware(n), maar die echter, bij de kennis, die het verkeer met jufvr. T. mij van hare beginselen en gemoed hadden gegeven, tot mijn besluit medewerkten. Alles lag in het oogenblik, waarin ik met het verledene brak, chaotisch voor mij; maar mijne eerzucht en mijn ijzersterk physiek gaven mij moed. Ik rekende, meer dan ik had moeten doen, op mijn geluksgesternte, op mijne zedelijke kracht, toen ik om de voortduring harer trouw smeekte, en mij daardoor aan verpligtingen onderwierp, geëvenredigd aan de buitengewoone liefde, die ik van haar verwachtte. Wanneer ik mijzelven beschuldig mij in de schatting mijner zedelijke kracht te hebben bedrogen, moet ik mij verklaren; want het zou mij leed doen, indien die uitdrukking bij u een al te ongunstig vermoeden opwekte. Ik had kwade neigingen, die u en alle(n) mijnen opregten vrienden veel leed hebben gedaan. Maar dank zij mijn ongeluk, die neigingen staan mij niet meer in den weg. Ik kan daarvan met Sophocles zeggen, πάντα ταῦτ᾽ ὰπέϕυγον ὥσπερ ἄγριόν τινα ϰἀι λυττῶντα τύραννονGa naar voetnoot1). Maar het gebrek aan zedelijke kracht, dat ik mij toeschrijve, is dit. Toen ik de opoffering van Jufvr. Toussaint aannam, had ik van het oogenblik af met ernst ‘aan eene bepaalde betrekking moeten denken, die mij zou vestigen’Ga naar voetnoot2). Wat zal ik zeggen? - de plaats, die de booze daemons, waarvan ik gewaagde, in mijn gemoed hadden ledig gelaten, werd niet, zooals behoord had, door liefde of dankbaarheid jegens Jufvr. Toussaint ingenomen; maar eene andere hartstogt, eene hartstogt te eischender in hare aanspraken, omdat zij edeler is, trad te voorschijn. UH.G. beoordeelde mij te regt, wanneer gij meendet dat mijn zwervend leven mijne zucht voor wetenschap zoo, mag ik zeggen, had overdreven, dat zij 19/20 van mijne existentie absorbeerde. Het is u zeker niet onbegrijpelijk, dat ik, waar ik op iedere schrede zoo veel te doen en te leeren vond, alle gedachten aan | |
[pagina 52]
| |
vastheid en vestiging in eene hoek schoof? Buitendien, mijne gemoedsbewegingen zijn te sterk geteekend dan dat ik mij in haar karakter kan bedriegen: zoo ik mij de kalme vervulling van de pligt der dankbaarheid als het bewijs van hartelijke liefde aanreken, bega ik jegens mij zelven eene leugen, en de gewaarwording die mij die tegenspraak geeft is pijnlijk. Ik moet mij telkens afvragen: eischt Jufvr. Toussaint niet iets anders dan dankbaarheid, al bezat ik zelfs de kracht de pligt dier dankbaarheid in alle hare uitgestrektheid te vervullen? Ik wil alles voor u open leggen, als of ik voor mijn biechtvader stond. Gij vraagt mij, of in de twee jaren mijner afwezigheid haar beeld nimmer door een ander in het duister is geplaatst, en gij doet die vraag teregt, omdat ik hoogst prikkelbaar, hoogst ontvlambaar en wel eens dweepachtig gevoelig ben? En ik moet u het pijnlijke aveu doen: ja! Het is juist deze ervaring, die het mijzelven duidelijk gemaakt had, dat mijne genegenheid voor Jufvrouw Toussaint niets meer was dan opregte dankbaarheid. Het spreekt van zelve, dat die betrekking, die liefde, durf ik zeggen, zuiver Platonisch was. Mijne eigene tegenwoordige zielsgesteldheid en het voorwerp dier vereering kunnen u daarvoor borg zijnGa naar voetnoot1). Maar toch gevoelde ik, dat de gedachte, die mij beheerschte, eene schandelijke ontrouw was, en ik geloof dat ik haar meester ben geworden. Dat het pijn en bangen strijd kost, kunt gij beoordeelen. Het was eene situatie, waarvoor de klassieke, de menschkundige, de wijsgeerige Goethe geene andere ontknooping wist dan een zelfmoord. Om derhalve tot een resultaat te komen. Op de vraag, die gij mij doet: is de opheffing van ons beider betrekking niet wenschelijk, niet door de omstandigheden noodzakelijk geworden, moet ik openhartig ja antwoorden: maar er tevens bijvoegen, dat ik die betrekking noch kan, noch mag los maken, dan tenzij Jufvrouw Toussaint de zaak | |
[pagina 53]
| |
even zoo inziet, als zij het wenscht. Ik mag niet breken, zoolang ik de overtuiging heb, dat zulk eene stap van mijne zijde haar nog ongelukkiger zou maken, dan de voortzetting onzer betrekking, zelf(s) zonder vooruitzigt of met die zwarte toekomst beladen, welke ik mij niet ontveins. En tot nog toe is mij evenmin uit van elders bekomene inlichtingen als uit hare eigene brieven iets gebleken, dat van hare zijde naar eene wensch tot verandering onzer wederzijdsche betrekking zweemde. De vraag, door u mij gedaan, kwam mij noch nieuw noch onverwacht voor. Ik had haar in vertrouwen reeds meer dan eens met mijn vriend Van Hees behandeld. Dat gij mij die vraag deedt, was mij een nieuw bewijs uwer belangstellende vriendschap en ik verzoek u dus nimmer te gelooven, dat zulk een bewijs op mij een verkeerden indruk zou maken. Antwoord mij daarom ook even openhartig op alles, wat ik u mededeelde: zeg mij uwe gedachten, geef mij uwen raad. Ik weet, dat gij mij zult moeten veroordeelen en ik wensch mij niet aan de uitspraak van uw vonnis te onttrekken. Slechts dit wensch ik, dat gij in aanmerking neemt: dat ik u onbewimpeld de staat van zaken, den toestand van mijn hart heb open gelegd. Buiten u weet niemand daar iets van dan Van Hees. Daar uwe vragen het gevolg van een onderhoud met Prof. Geel geweest zijnGa naar voetnoot1), kan ook Prof. Geel hetgeen ik u mededeelde beschouwen als aan hem geschreven. Moge de rondborstigheid mijner bekentenissen eenigzins goed maken, hetgeen de inhoud daarvan voor u beide bedroevends zal hebben. Ik zou aan Prof. Geel geschreven hebben, maar ik doe het thans niet. De eerste reden is, omdat ik mij haasten wil u de proeven van Simplicius te zenden, en daarop uwe beslissing inwacht. De tweede omdat Prof. Geel in eene treurige stemming is wegens het lijden zijner vrouw. Gij schreeft mij dat en heden ontving ik van Schneidewin een brief met het berigt: ‘Geelius nuper | |
[pagina 54]
| |
maestas litteras ad me dedit’Ga naar voetnoot1). Ik wilde zoo gaarne hem iets mededeelen, dat hem opbeuren of afleiden kon: en ik heb niets dan het berigt, dat hem zeker aangenaam zal zijn, dat Potgieter en ik geheel verzoend zijn en wij elkander hartelijke brieven schrijven. Overigens is mijne stemming zelve van dien aard, dat ik opbeuring en afleiding behoef. Hoe gevoelig mij de weigering van het gouvernement heeft getroffen, deelde ik u in mijn vorigen mede. De excitatie, waarin ik mij toen bevond, hernieuwt zich en doet mijne zenuwen trillen van woede, zoo dikwijls ik er aan denk. En dat doe ik ieder oogenblik, omdat de weigering van het gouvernement zich over mijne geheele toekomst uitstrekt. Denk het zelf eens in. In de maand Augustus wordt de bibliotheek gesloten: wat zal ik dan te Weenen? Weenen bevalt mij niet en het Weener volk nog minder. Het zijn in den grond toch ook gemeene moffen, die, God weet hoe, fats en lions geworden zijn, zonder dat zij de school der beschaving doorloopen hebben. Nog eens: wat zal ik dan te Weenen? Boeken worden er niet uit de bibliotheek geleend dan op speciale vergunning. Zonder het voorgevallene zou ik daartoe ligtelijk van den welgezinden ambassadeur Van Heeckeren de voorspraak hebben bekomen. Thans zal hij zijns ondanks mij die voorspraak moeten weigeren, omdat hij zich door zijne intercessie voor mij bij ons gouvernement heeft gecompromitteerd. Wat zal ik dus die gansche maand te Weenen doen? Ik dacht van Weenen naar Pesth, naar Venetië, naar Milaan te gaan; maar overal, waar de Oostenrijksche adelaar zijne klaauw geslagen heeft, wacht mij dezelfde uitsluiting als hier te Weenen. Het gouvernement van zijne zijde moet goed maken wat het bedorven heeft, te meer daar de reden van zijne weigering te kinderachtig is, dan dat die het licht zou verdragen. Men is namelijk uit onwetendheid vreesachtig geweest, en men noemt die vreesachtigheid voorzigtig overleg. Breng een onkundigen in een chemisch laboratorium, en al staan op alle flesschen en retorten behoorlijk de etiquettes ge- | |
[pagina 55]
| |
schreven, nog zal de onkundige geene enkele durven aanvatten, omdat hij niet weet of er vergift of brandstof in schuilt. Zoo is het het gouvernement met mijn verzoek gegaan: met dit onderscheid, dat het in ons gezegend vaderland geoorloofd is olidom te zijn in al wat chemie en natuurkunde betreft, maar dat de onwetendheid van een gouvernement in de geschiedenis van zijn eigen land overal, zelfs bij ons, eene onvergefelijke misdaad is. Welnu, ik had naauwkeurig opgegeven wat ik verlangde te zien: stukken namelijk van het jaar 1568 onder de regeering van Keizer Maximiliaan de II. Nu antwoordt men: dat ik ligt meer zou zien dan het Oostenrijksche gouvernement (N.B.) lief was, en dat de bekendwording daarvan ongelegenheden tusschen Oostenrijk en Holland zou kunnen teweeg brengen. Hadden de thans gegalonneerde rokken in hunnen studententijd te Leiden en te Utrecht, al ware het maar naar Prof. Siegenbeek en Prof. SimonsGa naar voetnoot1) geluisterd, dan zouden zij weten, dat de hevigste liberaal weinig ten nadeele van den goeden Keizer Maximiliaan zou kunnen zeggen, dat diens vredelievende, verdraagzame, echt Duitsche gezindheid door geen ander vorst is overtroffen, dat hij met betrekking tot ons land, ja, den opstand tegen Spanje heeft tegengewerkt, maar ook tevens al zijn invloed gebezigd om Philips te bewegen, dat hij de regten en vrijheden der natie zou eerbiedigen, en dat de brave vorst zoo handelde om bloedstorting te voorkomen en de eerst kort voor zijne regeering verkregen vrede van Europa te handhaven. Ik heb nog eens alle zeilen laten bijzetten, om het gouvernement tot terugneming van zijne weigering te dringen. Ik zie verlangend uit naar den uitslag mijner nieuwe pogingen. Van deze zal afhangen, wat ik met 1o Augustus zal aanvangen. Zoo mij tenminste, al ware het ook slechts voor het vervolg, eenig uitzigt op de vervulling mijner wenschen geopend werd, zou ik te Weenen blijven en mij een maand achtereen op de studie van Boheemsch en Poolsch toeleggen, zooals ik dat aangevangen ben. Sluit | |
[pagina 56]
| |
het gouvernement mij de deur voor mijn onderzoek, dan laat ik Italië en alle mijne plannen daar varen, en ga naar Parijs of Brussel, knoop zooveel mogelijk verbindingen aan in Holland, en begin een geregelden historischen oorlog, aan de bron der archiven, met ons gouvernement. Mijne guerillerie, die bestaan zal in het opwarmen der zoogenaamde Loevesteinsche factie tegen het gouvernement, zal als historische oppositie naast alle vrome, radicale, finantieele, staatsregtelijke oppositie, die er gemaakt wordt, hare plaats vinden. Het is treurig en ik doe mijzelven het verwijt, dat dit besluit niet zoo zuiveren ijver voor de wetenschap verraadt, als waardoor ik mij wenschte steeds te kenschetsen; maar ik begon u te zeggen, dat mijne stemming niet zoo opgebeurd, niet zoo moedig was als gewoonlijk en dat ik daarom Prof. Geel, wien ik niets verzwijgen wil, niet met mijn eigen lijden mogt kwellen. Zelf wenschte ik, dat de toon van mijn gemoed harmonischer klonk; maar wie kan altoos zijne gal verzwelgen? Het gouvernement moet weten, dat het mij, in hetgeen mijn leven uitmaakt, allergeniepigst heeft aangetast. Thans wil ik niets bij dezen brief voegen van mijne wetenschappelijke bezigheden hier. Ik heb intusschen veel en aanhoudend gewerkt. Thans zit ik weder aan Dionysius de Comp. Verb.; maar de codex hier is bijna geheel gelijk aan het Epitome, waarmede ik te Breslau op de Rehdigerana heb kennisgemaakt. Ik zal het echter geheel door collationeeren, opdat mij niets ontsnappe; dan liggen nog Stobaeus gedeeltelijk, een mooije codex uit de 10e eeuw met Platonische zaken (van Olympiodorus, Albinus etc.) en eenige oude Grieksche lexica voor mijne rekening. Over dit alles nader in eenen volgenden, zoodra ik u den uitslag mijner pogingen bij het gouvernement en mijne plannen tegen de maand Augustus zal mededeelen. Ik hoop, dat mijne stemming dan pleizieriger en vrijer zal zijn dan thans. Intusschen zie ik hartelijk naar Leidsch nieuws, naar brieven van u, naar commissien van u en van de onzen uit. Het Leidsche nieuws kreeg ik thans over Göttingen: daaronder het treurig berigt, dat ook Cobet | |
[pagina 57]
| |
zwaar ziek is geweestGa naar voetnoot1). Ik wist niets daarvan. Voorts bevatte de brief van Schneidewin een verzoek om eene bijdrage voor zijn Museum Philologicum Novum, waarvan de eerste fasciculus met het einde dezes jaars verschijnen zal. Ik zou wel iets hebben, maar om het uit te werken ontbreekt mij hier de gelegenheid. De bibliotheek leent geene boeken uit en gij weet het, men kan niet in de bibliotheekzaal gaan en eens vrij in de kasten rondschommelen. Ik zal hem dus met eene belofte voor het tweede fascikel tevreden stellen. Zijne brief was overigens regt hartelijk en lief. Hij schijnt in drokke correspondentie met Hecker, wien hij het overigens niet vergeven kan dat hij Roomsch is. ‘Quem si ad neo-catholicos pellicere possemus!’ schrijft hij mij. Hecker Rongiaan! Ik zou hem gaarne met volle overtuiging toeroepen Di melius piis, erroremque hostibus illumGa naar voetnoot2)!
Nu heb ik nog een verzoek, zoo ik niet te veel van uwe vriendschap en welwillendheid eisch. Ik zit in de klem met de plaats in den Gorgias, waar Callicles Socrates de les leest in woorden, die hij ontleend heeft aan de Antiope van Euripides. Uit den Commentarius van Olympiodorus op den Gorgias is het bekend, dat hij in die plaats niet de echte woorden van Euripides heeft wedergegeven, maar die naar den zin, waarin hij tot Socrates sprak (heeft) verdraaid. Valckenaer heeft in zijne Diatribe conjecturen gemaakt over die plaats der Antiope; maar de heilige schim moge het mij vergeven, zoo ik geloove, dat wij met zijne conjecturen nog niet zijn waar wij wezen moeten, en dat de afwijking der woorden van Callicles van die van Euripides nog van meer beteekenis is geweest, en dat Plato de gek gestoken heeft met een declamatie van Zethus, die op regt Euripidische manier tevens pedant, sophistisch en nietig was. Nu heeft Valckenaer zich | |
[pagina 58]
| |
daarbij van een Leidener codex van Olympiodorus bediend. Zoudt gij dien codex niet eens ten uwent kunnen ontbieden en door iemand letterlijk niet meer dan de commentaar op deze plaats (die ik, omdat ik geen Gorgias hier heb, niet kan opgeven: maar die gij ook niet behoeft nader omschreven te hebben) voor mij laten kopieeren? Met de toezending daarvan zou UH.G. mij zeer verpligten. Groet de uwen en inzonderheid Prof. Geel hartelijk van mij. Verzeker hem van mijne innige deelneming en van mijnen vurigen wensch eerlang gunstiger berigten te ontvangen. Inderdaad mijne stemming is te disharmonisch, dan dat ik hem thans een brief zou kunnen schrijven, die hem eene aangename aandoening gaf. Schrijf mij zelf, bid ik u eens spoedig; mijn adres is: Josephstadt No. 216. Deel mij uwe inlichtingen, uwen raad, uwe wenschen, maar vooral de verzekering uwer onafgebrokene welwillendheid mede; want met dankbare verknochtheid wensch ik steeds te blijven Tui obsequentissimus R.C. Bakhuizen van den Brink. | |
No. 22. Bakhuizen van den Brink aan J. Bake.
| |
[pagina 59]
| |
Prins Metternich komen moest. Ik vreesde, dat Z.M., als mijne schrijverij wat lang was, die niet zou lezen. Ik meende u dit kortelijk te moeten melden, daar ik toch aan Van Hees te schrijven had, en het van belang is, dat UH.G. ingelicht zij omtrent de demarche, die ik gedaan heb. Thans wensch ik niet alleen om mijnen maar ook uwent wil, dat de moeite, door u genomen, met een gewenschten uitslag worde bekroond. Daar de bibliotheek intusschen gesloten wordt en ik hier niet ledig wil zitten, ga ik vooreerst in afwachting van die uitkomst naar Pesth, de handschriften bekijken van het Nationaal Museum. Denk toch niet, dat ik mij daar in het Hongaarsch zal steken. Aan het Boheemsch over en te over genoeg! Verbeeld u, welk een plaag het voor een onwetende in deGa naar voetnoot1) taal der Bohemers is, dat er ten minste wel drie zeer uiteenloopende spellingen gangbaar zijn. Mijn woordenboek (het nieuwste, dat het licht zag), mijne grammatica (de beste, ten minste de meest wetenschappelijke) en eindelijk het boek, waarin ik mij in het vertalen oefen, hebben elk hunne eigene orthographie. Het Poolsch gaat nog iets gemakkelijker; maar het Hongaarsch is zelfs voor Bohemen en Polen (die elkander onderling verstaan) zeer moeijelijk: zoo men mij zegt de allerontoegankelijkste dier taaltakken. Mijn uitsluitende ijver voor het Boheemsch is gewekt door het bezoeken van Praag. De Bohemers bevielen mij, hun land behaagde mij, en ik heb geene woorden voor de verrukking, (die) hunne schoone hoofdstad mij bragt. Ik heb natuurlijk vele schoone streken op mijne omzwerving gezien; maar in mijn oog haalt niets bij de heerlijke ligging van Praag. Droeg het er toe bij, dat bijna iedere berg in den omtrek, ieder gebouw in de stad den stempel droeg van geschiedkundige vermaardheid? En welk eene geschiedenis, die hier haar tooneel vond: de vreeselijke Hussitenoorlog, de voor gansch Europa beslissende Dertigjarige krijg, de kamp van Oostenrijk en Pruissen en | |
[pagina 60]
| |
den Zevenjarigen om de heerschappij over Duitschland! Doch genoeg over mijn Boheemschen ijver. In moedeloosheid had ik voor weinige dagen bijna alle die plannen opgegeven en ware naar Parijs gegaan of in België wedergekeerd. Dank zij uwen ijver voor mijne belangen, de laatste berigten gaven mij weder eenige hoop op de vervulling van mijne wenschen en ik zal ten minste het Oostenrijksch grondgebied niet verlaten zonder eene beslissing te hebben afgewacht. Wanneer de Heer Roest mijnen brief Maandag verzendt, kan de Heer Mazel dien Zondag ontvangen. Ik hoop dat het ding u dus arrivere, voor gij eenige eventueele reisplannen voor de vacantie ten uitvoer brengt. Ik schreef thans alleen, eerst om u mijnen hartelijken dank te betuigen, anderdeels om u te verwittigen dat mijn rekwest in aantogt was. Eer ik naar Pesth ga, schrijf ik nog een uitvoerigen brief aan u en aan Prof. Geel. Verzeker hem toch, dat het noch ondankbaarheid, noch traagheid is, dat ik niet aan hem schreef: maar werkelijk ik was niet in eene stemming, om aan iemand, dien ik lief heb en eerbiedig, in een oogenblik dat hij zelf opbeuring noodig had, te schrijven. Met blijdschap verneem ik, dat de uitzigten ten opzigte van Mevr. Geel iets gunstiger schijnen. Zoo verre ben ik van niet aan Prof. Geel te denken, dat ik reeds het plan heb opgevat een codex (antiquae et bonae notae, zegt Lambecius - maar dat zegt hij van allen) te collationeeren, waarin zich eenige gedeelten van Dio Chrysostomus bevinden, onder anderen de Olympicus, en de Troicus en de vijf of zes De Regno. Misschien zal hem dit welkom zijn, als hij nog iets aan de nalatenschap van Emperius denkt te doen. Ik zal echter alvorens nazien, of Emperius misschien dien codex heeft laten vergelijken. Zoo hij het te Weenen heeft laten doen, sta ik er borg voor, dat het slecht gedaan is. Intusschen is die codex welligt zelf niet veel bijzonders: bij vlugtige inzage heb ik naar plaatsen rondgekeken, welke ik mij herinnerde dat kritische moeijelijkheid hadden. Mijn codex gaf geen licht. | |
[pagina 61]
| |
Het is dezelfde codex, dien Schneider voor zijne uitgave van de Republiek heeft gebruikt: Bekkeri Φ. Ik had hem, zoo als de overige Platonica, voor de Epistolae gecollationeerd en tevens de ontdekking bevestigd gevonden, dat Bekker naar gewoonte er wat cavalièrement mede had omgesprongen. Wat ik echter buitendien vond, waren nietigheden, maar toch - varianten. Intusschen zult gij, hoop ik, mijne collatie der eerste bladzijden van Simplicius ontvangen hebben en tevens een brief, over welks inhoud ik mij schaam, maar die ten minste dit voordeel heeft, dat hij in zijne openhartigheid een acte de piété jegens u is. Reikhalzend zie ik eenig nader schrijven van u te gemoet. Verontschuldig de haast, waarmede ik deze weinige regels ter neer kladde, en geloof mij opregtelijk Uwen dankbaren R.C. Bakhuizen van den Brink. |
|