| |
| |
| |
Onze leestafel.
Dr. C.J. Wijnaendts Francken. Inleiding tot de Wijsbegeerte. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink en Zoon, 1905.
De vruchtbare pen van Dr. C.J. Wijnaendts Francken heeft ons weder iets nieuws gebracht, zooals men bespeurt. Waren er niet reeds genoeg ‘Inleidingen tot de Wijsbegeerte?’ Onze auteur tracht de bedenking te ontzenuwen. Hij wilde iets anders leveren dan de meeste zijner voorgangers. Zijn doel was niet als pleitbezorger van eigen overtuiging op te treden, maar hun, die zich met wijsbegeerte gaan bezig houden, eenvoudig te vertellen, welke ‘hoofdvraagstukken’ zij op dat veld van studie zullen ontmoeten. Eene zooveel mogelijke ‘objectieve behandeling’ heeft hem dus voor oogen gezweefd. Maar ‘ultra posse nemo obligatur’. Onze auteur geeft te verstaan, dat het ‘onvermijdelijk’ is bij de beschrijving van tegenstrijdige richtingen en opvattingen ‘nu en dan te laten doorschemeren welke oplossing men zelf de waarschijnlijkste acht.’
Inderdaad geeft dan ook het vlot geschreven boek, aan hetwelk wij veel heil op zijn reis door de wereld toewenschen, allerminst een onpartijdigen kijk op de philosophische problemen. In zeker opzicht is dat een lofspraak. Slechts dan zou het Dr. Francken gelukt zijn den stempel zijner persoonlijkheid niet op zijn geschrift te drukken, indien hij niet iemand, maar niemand ware.
Aan den anderen kant moet gezegd worden, dat de auteur soms beneden zijn taak is gebleven. Zoo pleit hij met nadruk voor het determinisme en geeft met geen enkel woord te verstaan, hoe het mogelijk is, dat een zoo redelijke beschouwing, welke zich even voortreffelijk met de eischen van een wetenschappelijke behandeling der ethiek als met 's menschen gevoel van verantwoordelijkheid en met het recht om te straffen rijmen laat, bij sommige zonderlingen, die men advokaten van den vrijen wil noemt, nooit bijval heeft gevonden. De stelling, dat iedere verandering bepaald wordt, quantitatief en qualitatief volstrekt bepaald wordt door wat aan haar voorafgaat, moet gelden binnen den kring, waarin de loop
| |
| |
der dingen berekenbaar is. Dit is een analytisch oordeel van niet meer beteekenis dan: A is A. Spreekt het echter van zelf, dat alles in de wereld berekenbaar is, en dat, als wij maar over genoeg gegevens beschikten, wij met gelijke zekerheid menschelijke gedragingen als zons- en maansverduisteringen zouden kunnen voorspellen? Zegt men ‘ja’, dan beweert men met andere woorden, dat het even dwaas is over een schurkenstreek als over het vallen van een steen of over het niet-bloeien van een rozenstruik verontwaardigd te zijn. Alles gaat zooals het gaan moet en zooals het van meet aan voor een ideaal verstand te becijferen was; de activiteit van een mensch is die van een bezielde machine, is dus principieel gelijk aan de werkzaamheid van een stoomwerktuig; aan den loop der dingen is sedert de schepping der wereld niets meer te veranderen; van het ongeboren kind staat het reeds vast of het al dan niet een vloek voor zijn latere omgeving zal zijn. Dr. Francken had ons moeten doen begrijpen, dat die leer van een universeel mechanisme geen uitkomst van wetenschappelijk onderzoek is en dat zij door bezwaren wordt gedrukt, die haar voor sommigen onaannemelijk maken. Ik eerbiedig het, dat hij zelf determinist is, maar in een Inleiding tot de Wijsbegeerte had het feit, dat er indeterministen zijn, mannen, die beweren, dat op ethisch gebied de samenhang tusschen verleden en toekomst ietwat losser is dan op mechanisch terrein, meer waardeering behooren te vinden. Hoe ‘de deterministische zienswijze den mensch’, zooals Dr. Francken op bl. 137 wil, ‘aansporen’ zou ‘tot een verhoogde krachtsinspanning ten goede’, terwijl het volgens haar reeds bepaald is, in welken graad hij zich zal inspannen en welke vruchten hij van zijn inspanning zal oogsten, wil mij niet duidelijk worden. Het determinisme leert: met het verleden, het onherroepelijk verleden, is in al hare
bijzonderheden de toekomst gegeven.
Evenmin kan ik mij vereenigen met wat op bl. 32 te lezen staat: ‘Het ontstaan en de ontwikkeling der waardeeringsoordeelen kan wetenschappelijk worden nagegaan, maar hun gerechtigdheid en juistheid leent zich daartoe niet en ontsnapt aan elk wetenschappelijk onderzoek. Alle waardeeringen bezitten slechts een betrekkelijke waarheid, aangezien zij grootendeels berusten op subjectieve gevoelens. Zij dragen geen absoluut, maar slechts een relatief karakter, omdat zij niet gegrondvest zijn in, noch voortvloeien uit het wezen der dingen, maar alleen betrekkingen aanduiden. Het waardeoordeel, dat geveld wordt, teekent zoodoende nog meer den beoordeelaar dan het beoordeelde’.
| |
| |
In één van Plato's dialogen wordt de eisch gesteld, dat men geen onrecht met onrecht vergelden zal en niemand kwaad terug zal doen, ook al wordt men zelf nog zoo erg mishandeld. Men kan dit een verlangen noemen van een bepaald individu met zachtmoedigen inborst. ‘Ik weet, laat Socrates er op volgen, dat mijn eisch slechts door weinigen aanvaard wordt en ook in de toekomst nooit den bijval der menigte zal verwerven. Zij, die mijn beginsel omhelzen, en zij die het verwerpen staan niet op denzelfden bodem; ziende, hoe verschillende wegen zij willen inslaan, kunnen zij elkander enkel verachten.’ Crito p. 50. Zoo is het inderdaad. Door een klemmende sluitrede kan hier de eene partij de andere niet van ongelijk overtuigen. Toch zou de groote idealist Plato daaruit niet de conclusie hebben getrokken, dat er geen voor allen geldige leer van het rechte willen mogelijk is, en dat de strijdige taxeeringen van wat men een betamelijk gedrag noemt, gelijkwaardig en dus van nul en geenerlei waarde zijn. Hij begreep te goed dat de eenheid van het willen, dat de vrede des gemoeds, waarin het echte zieleleven bestaat, voor allen aan dezelfde voorwaarden zijn gebonden. Strijdige beoordeelingen van goed en kwaad kunnen het gevolg daarvan zijn, dat harstochten en vooroordeelen den blik benevelen, terwijl in de diepste diepte van hun wezen alle menschen aan elkander gelijk zijn en schelmen zoowel als heiligen hetzelfde willen. Of streven niet allen naar zelfbehoud en is eigenlijk het centraal zelf niet overal identisch? Zoo zou er toch van ‘absolute normen, die voor een ieder van kracht moeten zijn’, sprake kunnen wezen. Geldt het principium contradictionis niet, ook al wordt er telkens tegen gezondigd? Ware Dr. Francken in de gewenschte mate ‘objectief’ geweest, dan zou hij niet verzwegen hebben, dat er volgens de beste koppen van alle
eeuwen een algemeen menschelijke natuur bestaat, welke eene voor allen geldige waarheid en eene voor allen geldige zedewet mogelijk maakt.
Mijn grief tegen het boek is dus, dat het enkel een Inleiding tot de wijsbegeerte van Dr. Wijnaendts Francken is. Maar als zoodanig opgevat is het een goed boek. In zes hoofdstukken handelt het achtereenvolgens over doel en beteekenis der wijsbegeerte, de leer van het kenvermogen, de zielkunde, de zedekunde, de schoonheidsleer en de wetenschap der samenleving. Het leest gemakkelijk en telt maar 172 bladzijden.
v.d.W.
| |
| |
H.J. Schimmel. Het kind van Staat. Dramatiesch Tafereel in drie afdeelingen. Tweede druk, door den schrijver herzien. Uitgave van C.A.J. van Dishoeck te Bussum in het jaar 1905.
Het verheugt ons voor den hoog bejaarden schrijver, dat er een tweede druk van zijn tooneelstuk is noodig geworden en dat het in den laatsten tijd door beschaafde dilettanten met grooten bijval, ook van Hare Majesteit de Koningin, werd opgevoerd.
Het stuk is verre van middelmatig, volstrekt niet vervelend, integendeel het pakt den hoorder en ook den lezer van het begin tot het einde; het is daarenboven, wat heden ten dage geen geringe lofspraak is, in fatsoenlijk Hollandsch geschreven.
Het eenige, waar men uit een taalkundig oogpunt aanmerking op zou kunnen maken, is dat soms dien voor wien gezegd wordt. Op bl. 40 leest men: ‘Ik heb niemand, dien ik zulk een zending zou kunnen toevertrouwen.’ Dat is een fout, waartegen Beets placht te waarschuwen. Voorts is het een rechtmatige grief tegen het stuk, dat het haat opwekt tegen eene der groote figuren van onze landsgeschiedenis, Jan de Witt, en nochtans geen onverdeelde sympathie inboezemt voor de andere groote figuur Willem III. Het drama geeft ons de worsteling te aanschouwen tusschen een talentvol man van rijpen leeftijd en een zwak, hulpeloos kind, bij welk tooneel men onwillekeurig de partij van het kind kiest, maar in den loop van het stuk bespeurt men tot zijn verbazing, dat kind en man van rijpe ervaring geheel tegen elkaar zijn opgewassen bij het politiek schaakspel, hetwelk er tusschen hen wordt afgespeeld. De sympathie voor het kind neemt af, naar mate onze bewondering van zijn gevatheid, zelfbeheersching en kunst om te berekenen noodwendig aangroeien. Ten slotte wint het kind toch weer stormenderhand alle vaderlandslievende harten door zijn warm patriotisme en zijn afwijzende hoogheid tegenover den vreemdeling, die hem ten koste van zijn land tegenover den landgenoot zou willen beschermen. Het stuk is merkwaardig goed doordacht en met groot talent ineengezet.
v.d.W.
Mr. P.A.S. van Limburg Brouwer. Akbar. Een Oostersche roman. Zesde druk, den Haag. Martinus Nijhoff, 1905.
Ik heb nooit iemand ontmoet, die niet met genoegen ‘Akbar’ had gelezen. Dit boek uit de oude doos is geschikt om jong en oud, geleerd en ongeleerd, vrouw en man te bekoren. Het is
| |
| |
geen wonder, dat er een zesde druk van noodig is geworden.
Natuurlijk zijn er aanmerkingen te maken. Feizi, zoo verzekeren de deskundigen, was een veel vromer man dan men uit het boek van den heer Limburg Brouwer zou afleiden. Wat ons in den roman als Indische wijsheid wordt opgedischt is voor een deel de wijsheid van den schrijver zelf. Soms is zij verre van verkwikkelijk en ademt zij den geest eener oppervlakkige verlichting. Gehoorzaam aan een strooming van den tijd, waarin hij leefde, spant de schrijver zich in om den lezer te doen gevoelen, dat verstand en ervaring volstaan om den mensch zijn weg door het leven te doen vinden. Van den godsdienst worden enkel de schaduwzijden aangewezen.
Bij het praalgraf van Akbar wordt aan het einde van het boek het volgende gezegd: ‘Zulke mannen sterven niet als de dood een einde aan hun leven maakt! Zij blijven voortbestaan in de herinnering, die ze ons nalaten, en in hunne werken. Hunne gedachte bezielt anderen die na hen komen, en wederom anderen die er komen na dezen. Of dat niet de onsterfelijkheid zou zijn?’
Van de dwaze ingenomenheid met al wat Engelsch is, waardoor de tweede helft der vorige eeuw zich hier te lande onderscheidde, vinden wij een merkwaardig staaltje op bl. 202. Mr. v.L. Brouwer spreekt van de zegenrijke vruchten, die het ‘landelijk stelsel’, door ‘den kloeken en verstandigen Brit’ in Hindostan toegepast, voortdurend afwerpt, en die men ‘ook op Java’ had kunnen oogsten, indien daar niet ‘traagheid, onkunde en onverstand door onze regeeringsmannen, na het korte Engelsche interregnum, waren ten toon gespreid.’ Nu wij weten, hoe Hindostan geteisterd wordt door hongersnood en pest, welke schier jaarlijks een millioen slachtoffers eischen, daar er geen geld is om die nationale rampen te bestrijden, terwijl de Engelsche ambtenaren het vette der aarde ruimschoots genieten en het arme land ten bate van den veroveraar wordt uitgezogen, is onze bewondering van het Engelsch koloniaal regeeringsstelsel minder uitbundig geworden. Door den onpartijdigen vreemdeling wordt erkend, dat het ‘landelijk stelsel’, hetwelk in onze Oost-Indische bezittingen heerscht, verre de voorkeur verdient boven het Engelsche. En dat wel in tweeërlei opzicht. In de eerste plaats is het in onze Oost den inlander verboden zijn grond te verkoopen aan Europeanen of andere vreemdelingen. In de tweede plaats treft men niet bij ons, maar enkel in Engelsch Indië, dergelijke toestanden aan als in het ongelukkige Ierland: een geheele provincie in de handen van één persoon. Hoe die toestanden
| |
| |
in Hindostan geboren zijn door miskenning van het geplitst eigendomsrecht, hetwelk er tot op de Engelsche verovering heerschte en door de veroveraars op zijde werd geschoven, daar de Engelschen geen eigendomsrecht kenden buiten het volstrekte naar het Romeinsche model, gelieve men bij James Mill na te slaan. Blz. 202 is in ieder opzicht fout.
Toch is Akbar een mooi boek. De beschrijving van de secte der ‘Worgers’ munt uit door aanschouwelijkheid. Treffend is de schildering van Iravati's alles overwinnende liefde. Zoo is er veel te prijzen.
Mr. P.A.S. van Limburg Brouwer, hoofdambtenaar bij een van onze Departementen van Algemeen Bestuur, was de zoon van een misschien nog talentvoller vader, wiens werken eveneens niet licht vergeten zullen worden, den hoogleeraar eerst in Grieksche taal en letterkunde, daarna in Algemeene Geschiedenis en Romeinsche Oudheden aan de hoogeschool te Groningen, Dr. P. van Limburg Brouwer. Jonckbloet roemt te recht den humor van dezen rijk begaafden man en zegt, dat hij ‘even gemakkelijk als bedriegelijk’ Grieksche romans nabootste. De gelukkige aanleg van den zoon komt voor rekening van erfelijkheid.
v.d.W.
Eenige maanden onder de Papoea's, door Mr. H.A. Lorentz. - Leiden. Boekhandel en Drukkerij voorheen E.J. Brill, 1905.
In het jaar 1903 werd, vanwege de Maatschappij tot bevordering van het Natuurkundig onderzoek der Nederlandsche Koloniën en met belangrijken steun der Regeering, eene wetenschappelijke expeditie uitgerust naar de Noordkust van Nederlandsch Nieuw-Guinea. De Utrechtsche hoogleeraar dr. C.A. Wichmann was de leider van den tocht, waaraan ook de heeren G.A.J. van der Sande officier van gezondheid 1e kl. bij de zeemacht, L.F. de Beaufort en Mr. H.A. Lorentz deelnamen.
Op last van de Indische Regeering maakte de heer P.E. Moolenburgh, controleur bij het Binnenlandsch Bestuur, de expeditie mede; gedeeltelijk werd deze ook gevolgd door den heer J.W. van Nouhuys, gezagvoerder van het gouvernements stoomschip Zeemeeuw, dat ter beschikking van Prof. Wichmann was gesteld, en door den heer J.M. Dumas, die reeds vroeger op Nieuw-Guinea was geweest en ‘bekend was met het leven in het oerbosch’. Dat inlanders - plantkundige jagers, koelies, roeiers - medegingen, spreekt van zelf.
| |
| |
De reizigers kwamen den 10en Februari, te Manokwari, aan de Geelvinkbaai, aan, om met de daar geplaatste ambtenaren van het Binnenlandsch Bestuur kennis te maken en plannen te beramen voor de aanstaande tochten. De eerstvolgende weken werden bestemd tot onderzoek van de ten westen der baai gelegen landstreek; bij die gelegenheid werden, den 23en, in de rivier de Wasiani de eerste ‘echte’ steenkolen van Ned. Indië gevonden. De van vroeger, op Sumatra, Borneo enz. bekende kolen behooren wetenschappelijk tot de bruinkolen.
Den 9en Maart was het reisgezelschap weder terug te Manokwari, waar nu alle voorbereidselen gemaakt werden voor een tocht naar de Humboldtbaai; vijf dagen later vestigde het zich op het eiland Metu Debi, in de Jotefa-baai (inham van de Humboldtbaai) met het plan, van daaruit tochten te maken naar het Sentanimeer en het binnenland.
Aan dat plan werd, onder tal van wederwaardigheden, soms met voldoening, een ander maal met teleurstelling gevolg gegeven. Belangrijk waren de onderzoekingen op en in den omtrek van het Sentanimeer; teleurstellend was de in Mei ondernomen tocht op de Tami-rivier, die door allerlei tegenspoed en de onbekwaamheid der roeiers spoedig moest worden opgegeven. Men bezocht daarna het landschap Orum, ter westen van de Humboldtbaai, waar een vindplaats werd ontdekt van chloromelaniet, het materiaal waaruit de inlanders hunne steenen bijlen vervaardigen en waarvan de herkomst tot dus ver niet met zekerheid bekend was.
Het onderzoek naar de kolenvindplaatsen in de nabijheid van de Humboldtbaai, hetwelk in Juni plaats vond, liep onbevredigend af. In Juli werden de eilanden langs de noordkust van Nieuw-Guinea en de Mapia-groep bezocht; eindelijk werd, in de eerste helft van Augustus, nog een ‘zeer belangrijk’ genoemde tocht gemaakt naar het Jamur-meer, ten zuiden van de Geelvinkbaai,... en daarmede was, in hoofdzaak, de expeditie afgeloopen. Van Manokwari vertrok men naar Ternate, van hier naar Soerabaja, daarna (1 October) terug naar Nederland.
Ziedaar, kort en onvolledig, de hoofdlijnen, door de expeditie gevolgd: van half Februari tot half Augustus, dus een halfjaar lang grootendeels in tot dusver weinig bekende of geheel onbekende streken, onder ‘wilde’ volkstammen....
Van al de ervaringen, op dergelijke reizen opgedaan, moet wel een belangwekkend verhaal zijn samen te stellen!
| |
| |
De heer Lorentz heeft het beproefd.... en het is hem gelukt. Is hij als schrijver op een enkele plaats al eens wat onbeholpen in zijne uitdrukkingen.... het zal den lezer weinig hinderen. Deze zal meer zijn aandacht laten vallen op de levendige beschrijvingen van de gewoonten der Papoea's, op de opgewekte wijze waarop onze reizigers wisten om te gaan met die menschen, wier taal zij evenmin verstonden als zij hunne gebruiken kenden; op de ontberingen en vermoeienissen, die zij meermalen hadden te doorstaan zonder dat, naar het schijnt, hun goed humeur hen ooit in den steek liet.
Ons dunkt: jongelieden, wier middelen hun dat veroorloven, moeten na lezing der (goed geillustreerde) beschrijving van den heer Lorentz den lust in zich voelen, óók eens dergelijke reizen mede te maken.
E.B.K.
Ritter Geisbrecht der Held von Amsterdam. Eine Dichtung von Albert Fuhrmans. Heerlen, Alberts.
Op zich zelf is het volstrekt geen reden om het gedicht van den Heer Fuhrmans ongelezen te laten, dat de toekomstige geschiedschrijver onzer letterkunde dit zonder jaartal-aanduiding verschenen werk waarschijnlijk omstreeks 1850 zal dateeren. Waarom zouden wij niet nog eens balladen lezen, gedicht naar den trant van Uhland of Schiller? Waarom niet ons nog eens laten bekoren door een poëet die - om een beeld van zijnen tijd te gebruiken ‘de strenge muze der historie verdichtingskransen om de slapen vlecht?’ En waarom niet eens kennis maken met eenen Ritter Geisbrecht van 1905, die in het geheel niet gelijkt op Vondels Heer van Aemstel?
De vraag is maar of wij den tijd hebben. 't Moet voor een volbloed Amsterdammer verrassend zijn dit boekje open te doen en van den vóórtijd zijner stad te lezen (bl. 15):
Die Nixen auf der Seudersee
Gewohnt an Tanz und Spiel,
Erhoben Klagen: ‘Weh uns, weh!
Uns trifft des Leides viel!’
Maar of hij om zijne geprikkelde nieuwsgierigheid te bevredigen zal blijven luisteren naar den eindeloos voortkabbelenden jambenstroom van ± twaalf honderd vierregelige strofen, en nog meer? Zijn loon zal zijn, dat hij dan veel hoort van een hem nieuwen Gysbrecht, van diens zoon Jan, dat hij verneemt hoe Jan van Aemstel Gunhild von Finkenstein, die hij niet trouwen
| |
| |
mag, schaakt uit zijn vaders huis, den volgenden dag berouwvol terugkeert, dan toch het meisje krijgt enz. enz.
Maar het loon is de inspanning van zooveel geduld niet waard. Bovendien, ik geloof niet, dat vele Amsterdamsche lezers zoo geduldig zullen zijn als ik, die 't geheele boekje uitgelezen heb. Mijn geduld geeft mij de vrijmoedigheid te verklaren dat deze poëzie niet hoog staat. De dichter rijmt gemakkelijk, maar zonder veel zorg, zoo als dat blijken kan uit strofen als de onderstaande, die de paniek bij Graaf Floris' gevangenneming beschrijven:
In Haarlem war gar gross die Klage,
Und namentlich in 's Gravenhage.
Des Grafen Gattin schwamm
In bittern Thränen, wie die Blüte
Indess ihr Herz vor Rache glühte;
Sie fand nicht Trost, nicht Schlaf.
Nauwkeuriger waarneming van de interpunctie kan het komisch effect van de onhandige enjambeering wegnemen; maar de vergelijking die daarop volgt blijft hinderlijk. En de hier geciteerde strofen zijn waarlijk niet de eenige min gelukkige in deze ‘Dichtung’.
K.K.
Verzen door Volker. Amsterdam, P.N.v. Kampen & Zoon, (z.j.)
In eene ietwat spijtige teekening van het Hollandsche karakter zegt de dichter van dezen bundel:
't Geloof in eigen onmacht is
Al 't Hollandsche aangeboren.
Is die opmerking juist, dan heeft Volker, die door en door een Hollander is, bij zich zelven dien karaktertrek overwonnen. Want geloof in eigen onmacht is het zeker niet, dat hem er toe bracht in zoodanige profusie ons zijne verzen te schenken. 't Schijnt bijna, alsof de dichter een loopje met zich zelf neemt, als hij van den Hollandschen plasregen getuigt:
En de regen gutst te vreden,
Eénig heerscher, naar beneden,
Zorgt niet, waar zijn schatten bleven,
Heeft nog meer, en zal 't ook geven.
Ook Volker heeft veel en hij geeft het! Verzen op heden, verleden en toekomst, verzen op Kruger, vele verzen op Pierrot,
| |
| |
wiens bleeke gelaat met den vreemden lach hem bijzonder boeit; zijne poëzie is bespiegelend, en slaagt dan 't best waar de overpeinzing niet te diep gaat; zij is beschrijvend, en is ons daar het meest welkom zoo vaak zij zeer Hollandsch is - als bij die teekening van een sneeuwzwaren middag te Amsterdam:
Winterzon aan lagen hemel, witte rand in grauw gehuld.
Soms is ze ook satirisch, en daar is ze het zwakst, wellicht omdat voor den rappen tred der satire des dichters gewone gang wat te Hollandsch-langzaam is. Maar in den te ruimen overvloed zijn verscheidene verzen die treffen door het onmiddellijke, het ongezochte. Volker smeedt zijn werk niet, zwoegend, hij arbeidt ook niet met fijne graveernaald; hij stort het uit zoo als het tot hem komt. En is dan zijne gedachte niet te diepzinnig, dan is de vorm ook wel zangerig. Als hij begint te verhalen:
Van 't kind bekorend lied...
dan maakt de eenvoudige toon dat wij even opzien, even luisteren, en zelf ook terugdenken aan den tuin van ons eigen verleden,
Zij klinken en zij luiden
Hun wijding door den nacht.
Tot zulk een meedroomen lokken ons Volkers verzen niet zelden. Maar wie van dezen dichter de aandoening vraagt die ons diepste zieleleven roert, of het vers dat door toon en vorm blijft dóórklinken in onze herinnering, hij vraagt wat wij in dezen bundel althans niet hebben kunnen vinden.
K.K.
F.A. Buis, Anna Pauw, 2 dl. Amsterdam, P.N. Van Kampen & Zoon, 1905.
L. Penning, Onder de vlag van Jan Pz. Coen. Rotterdam, D.A. Daamen, 1905.
A. van der Flier, Door overmacht geveld. Nijkerk, G.F. Callenbach, 1905.
Drie historische romans uit de 17de eeuw tegelijk! Het genre schijnt nog niet op uitsterven te staan en de belangstelling van het publiek in populaire geschiedkundige literatuur schijnt onverzwakt, ten minste nog krachtig genoeg om deze weelde te dragen te midden van de emmers modern sentiment en sociale gevoelens, die men ons in romanvorm voorzet. Misschien hebben wij wel
| |
| |
wat kalmte noodig bij al die producten van roerige zenuwen, bij al die uitingen van hervormingslust en vinden wij die het best in de beschouwing van het verleden, hoe rumoerig het toen dikwijls toeging.
De schrijver, die zich F.A. Buis noemt, kent het leven onzer patriciërs der 17de eeuw. Uit dezelfde Amsterdamsche kringen, waarin zijn ‘Rotterdamsche juffer’ rondwandelde, gaf hij ons thans de kleindochter van den raadpensionaris Pauw en hare omgeving te zien, flink en krachtig, te midden der van het stroeve en stoere der 16de eeuw wat teruggekomen Amsterdamsche patriciërs, strijdend voor haar eer en die van haren zoon Henck, opkomend tegen de al te harde eischen der conventie met betrekking tot haar oogenblik van onbedachtzaamheid. De schrijver weet den goeden toon te treffen in deze eenvoudige vertelling uit de Amsterdamsche regentenwereld.
Ook de heer Penning heeft zijn sporen op het gebied der vaderlandsche literatuur verdiend. Zijn boek over Coen is voor een andere rubriek van lezers geschreven, voor jongens zou ik zeggen, zonder daarmede te willen beweren, dat het ook voor ouderen niet dienen kan; een warme vaderlandsche zin, een calvinistische gezindheid, die ook aan afwijkende gevoelens ruimte laat, zijn in dit boek over Indische geschiedenis te roemen. Eenvoudig is ook hier het stramien van novellistischen aard, waarop ons het leven van den grooten landvoogd wordt geteekend. Het boek is bewerkt met ernstige studie van de bronnen, die ons ten dienste staan.
Dat kan ook gezegd worden van het nieuwe boek van mej. Van der Flier, al neemt zij ditmaal niet zoo openlijk het air van wetenschappelijkheid aan. Alleen de gezochte schrijfwijze van sommige eigennamen (Loyse, Coyett, Hantbrouck) herinnert met een aantal aanhalingen in oude spelling nog aan den ouden zuurdeesem. Voor het naar het dramatische hakende gemoed onzer schrijfster was de verovering van ‘Verzuimd Formosa’ door den zeeroover Coxinga een prachtige vondst. Confucius en Boeddha, Compagnie's dieven en liefdesintrigues, geesel- en moordscènes, bedrog en zeeroof, kuiperij en inlandsche aanhankelijkheid leverden hier stof te over voor een werkelijk boeiend verhaal. Een volgende maal dient de schrijfster hare pen beter in bedwang te houden en geen zinnen neer te schrijven als: ‘ik had gehoord, dat hij levenslang had gekregen’ of ‘Clenck, die er bij ons tusschen uittrok’; dat klinkt niet zeer zeventiende-eeuwsch, maar het is zeker meer twintigste-eeuwsch dan een ‘snik’ ‘die uit
| |
| |
zijn keel vliegt als een schot’ of een ‘dominee’, die de hand zijner dochter, ‘van wie hij toch zooveel houdt, van zijn arm schudt of zij een natte poedel is.’
P.J.B.
Herman Bang. Mikaël. Naar het Deensch door D. Logeman-van der Willigen (geautoris. uitgave). Utrecht. H. Honig, 1905.
Herman Bang heeft, zooals uit zijn vroegere werken ook reeds gebleken is, het zeer bijzondere talent van ons bij den allereersten aanvang dadelijk al midden in de geschiedenis te werpen, zonder inleiding of verklaring, zoodat we eerst wat verbijsterd opkijken en ons afvragen wie de menschen eigenlijk zijn, die hier sprekend en handelend worden ten tooneele gevoerd. Maar de schrijver gaat voort met ons die menschen voor oogen te stellen; wij hooren ze weer spreken en zien ze weer in hun doen en laten en raken nu langzamerhand met hen vertrouwd, leeren ze kennen en gaan belang in ze stellen, meer belang naarmate we meer van ze vernemen, totdat ze ten slotte voor ons staan als personen, van wie we alles afweten. En aan het slot begrijpen we eigenlijk eerst recht het begin, dan eerst verstaan we ten volle waarom die ons toen nog onbekende menschen zoo spraken en handelden als ze deden, terwijl wij toen nog niet inzagen wat van die woorden en die daden de psychologische achtergrond was.
Er is, zeiden wij, in die methode van den lezer dadelijk er midden in te brengen, iets dat hem aanvankelijk in den blinde doet rondtasten; hij gevoelt zich als een vreemde gast in een besloten kring. Maar hoe levendig staan ons dan ook daarna niet de figuren voor den geest; wij zien ze telkens weer van telkens verschillende kanten en zoo kennen wij ze op 't laatst door en door.
Daar komt bij dat Herman Bang ook dit boek geschreven heeft - bijna geheel - met allemaal korte zinnetjes, gesprekken veelal, waarbij hij telkens even aangeeft hoe die keek en wat die erbij dacht, en welken indruk dat weer op een ander maakte en hoe die ander daar dus op reageerde, en welke uitwerking dit weer had op de vorige sprekers. En vooral waar Bang een gezelschap beschrijft, een kruisvuur van vragen, antwoorden, opmerkingen en uitroepen van menschen in een salon of aan tafel bijeen, daar schemert het ons wel eens en lijkt het geheel ons een druk en wat verward gedoe, zoo'n opeenstapeling van details, van allerlei kleine trekjes, lichte toetsen, maar het effect is toch groot: een zeldzame levendigheid van voorstelling: wij zien en wij hooren ze
| |
| |
allemaal, zooals ze moeten zijn en spreken; ieder doet mee in het concert, elk speelt zijn rol, zooals wij wisten dat hij doen moest, omdat hij nu eenmaal - gelijk wij uit het voorafgaande geleerd hebben - zoo is en zoo handelt en zoo oordeelt.
Door dat alles bereikt Bang een waarlijk buitengewone intensiteit in zijn uitbeelding; zijn boeken zijn van die, waarin men meeleeft en die den lezer tot het eind toe vasthouden en boeien.
Het boek Mikaël verplaatst ons in de Parijsche artistenwereld: Claude Zoret, ‘de meester’, boer van afkomst maar als groot schilder ontdekt door den kunstcriticus Schwitt, heeft nooit zijn leven kunnen uitleven, omdat de critici hem maar voort lieten produceeren; hij moest immers schilderen en al maar door mooie schilderijen maken, waarover zij dan konden schrijven, zooals Schwitt immers na des meesters dood over hem schrijven zal. En Zoret, die in Praag den jongen Mikaël ontmoet heeft, een jeugdigen armen drommel vol eerbied voor den ‘cher maître’. heeft den knaap als model mee naar Parijs genomen en hem daar gehouden, gevangen gehouden in de gouden kooi van zijn fraai hotel, omdat hij - weduwnaar - een aanspraak wou hebben. Zoo kan ook Mikaël niet zijn leven uitleven, maar nu komt er een groote passie in het leven van den jongen man en daarvoor verbreekt hij al zijn boeien: hij gaat zijn weldoener haten, zijn reputatie afbreken, zijn schetsen stelen.... Diep is de meester gegriefd, maar het groote leed, dat hem het leven openbaart, bezielt hem tot machtige werken, die heel Parijs komt toejuichen, heel Parijs, behalve Mikaël. Dan, als de artiest, gebroken, sterven zal en nog om Mikaël roept, gaat deze wel op weg naar zijn ouden, stervenden vriend, maar de maannacht is zoo verrukkelijk en de vrouw is zoo aanbiddelijk dat hij in liefdes-extase het doel van zijn tocht vergeet en weer huiswaarts keert. Wanneer straks Schwitt, als Zoret gestorven is, in de stilte van den nacht naar het balcon van Mikaël's woning roept: ‘Meneer Mikaël, de Meester is dood’ (het klonk, zegt de schr., alsof hij steenen tegen de gesloten
vensters wierp en Mikaël's geheele lichaam beefde) dan slaat de vrouw haar armen om zijn schouders en fluistert: ‘houd je kalm, wees gerust, ik ben bij je....’
Moest men den psychologischen ondergrond van dit boek verklaren, dan zou men zeker in de twee motto's, waarmee het werk opent en sluit, een aanwijzing tot die verklaring moeten zoeken; het eerste luidt: ‘nu kan ik rustig sterven: een groote passie heb ik gezien’; het tweede: ‘wij lijden en doen anderen lijden. Meer
| |
| |
weten wij niet.’ Ons dunkt, als dat eerste motto beteekenen moet dat een groote passie tot rustig sterven leidt, dan wordt dit door Mikaël's geschiedenis allerminst waar gemaakt; een groote passie heeft hij gezien, zeker, maar zal hij rustig sterven? De schrijver laat zijn geschiedenis los bij den dood van den meester. Maar daarna? Zal niet de wroeging den jongen man gaan kwellen? Zal hij niet beseften hoe hard en slecht hij geweest is voor den ouden man, die hem toch waarlijk niet zoo streng in de gouden kooi opgesloten hield, maar die wel wat vriendschap, wat hartelijkheid verwacht en gehoopt had, tot op het laatst? Zal dan Mikaël zich maar moeten troosten met de overweging dat wij lijden en dat wij anderen doen lijden en meer niet weten?
Het is de schuld van beide motto's, wanneer men er toe komt dergelijke vragen te gaan stellen. Zonder die zou men dit verhaal aanvaarden als de schildering van een episode in Mikaël's leven, een episode, waar ieder het zijne van kon denken zonder door die bijgedachten tot minder dankbaarheid gestemd te worden jegens den schrijver, die met zijn eigenaardige methode zoo sterke suggestie van realiteit weet te wekken. Maar die korte zinnetjes vooraan en achteraan schijnen te beduiden, dat wij een zekere leering uit dit alles behooren te trekken. Welnu, eerlijk gezegd, voor die leering passen wij. Mikaël kon weten, moest weten, wist dat hij den ander lijden deed. En dat rustig sterven....
Maar genoeg. Als men nu die lessen van levenswijsheid maar negeert, kan men zonder voorbehoud genieten van de levendige schildering, zich overgevende aan de bekoring van dezen heel bijzonderen verhaaltrant, waardoor vooral de figuur van den sympathieken meester zoo helder naar voren treedt. Daarin, in dat teekenen van figuren, stuk voor stuk met trekjes en toetsjes, lijntjes en streepjes, daarin is Bang wel zelf de meester.
H.S.
Gustaf af Geyerstam. Een Liefde. Naar het Zweedsch (geautoris. uitg.) door Jeannette E. Keyser. - Amsterdam. H.J.W. Becht. z.j.
Van den ook ten onzent zoo bekenden Zweedschen schrijver, wiens werken zoozeer verschillend zijn, ditmaal een kleine, eenvoudige dorpsgeschiedenis: het verhaal van den jongen boer, die na den dood zijner vrouw, huis en hof en kinderen verzorgd ziet door een lief, vroom buurmeisje, op wie hij al spoedig verliefd wordt. Tot zoovër niets ongewoons. Maar Elsa weet zelf dat zij niet voor liefde en huwelijk geschapen is, dat zij hem en niemand ge- | |
| |
lukkig zal kunnen maken. Toch wilde ze zoo graag bij hem blijven in goede vriendschap. Den boer, tragen denker, die niet gemakkelijk met zichzelf tot klaarheid komt en verward raakt in de problemen, welke het leven hem stelt, wordt de situatie te machtig; hij trouwt Ida, een schreeuwerig vrouwspersoon, die hem geducht imponeert en hem heel ongelukkig maakt, maar die hij met liefde oppast totdat ze - na een bevalling krankzinnig geworden - sterft. Dan, als Elsa, teruggekeerd, ziet dat zij nu toch niet bij hem zal kunnen blijven zonder zijn vrouw te worden, stemt zij er in toe. Maar het is zooals zij gezegd had: hem gelukkig maken kan zij niet; daar is zij de vrouw niet naar. En die ervaring stemt hem wel eens bitter tegen haar. Eindelijk, na vele jaren, komt het verzoenende slot: zijn dood in vrede, waarbij hij het eigenaardige woord spreekt dat hun bijzondere verhouding wel teekent: ‘Je hebt mij mijn leven lang gelukkig gemaakt, maar je kunt je niet voorstellen, hoe blij ik ben, dat ik dood ga.’ En zij overweegt, dat alles niet anders had kunnen zijn dan het geweest was....
De philosophie van deze levensgeschiedenis schijnt de Schr. te hebben willen neerleggen in deze woorden: ‘Langs wonderlijke wegen leidt ons het leven, voor ieder zijn ze verschillend. Men begrijpt elkaar niet, en wat de eene mensch den andere zijn heele leven lang zeggen wil komt soms nooit te voorschijn. Veel weten we ook niet van elkaar en wat we meenen te weten, is vaak verkeerd. Maar ook al zijn ze verschillend, kunnen menschen wel samen leven.’
Dit alles moge nu niet levenswijsheid van de bovenste plank zijn, wat ons hier uitgebeeld wordt is dan ook de tragedie van een eenvoudigen boer, een stil, in zichzelf gekeerd man, vervuld van zijn materieele belangen, geen van Bourget's romanhelden, in zelf-ontleding verzonken. Maar de man brengt het dan ook niet verder dan: zich te laten leven en dààrin is hij wellicht meer product van den modernen Zweedschen schrijver dan specimen van dat Noord-Europeesche boerenras, dat men zich bij voorkeur sterker, ook zedelijk sterker denkt dan deze fatalistische zwakkeling.
H.S.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
Walter Christmas. Frits Banner. Uit het Deensh door G. van Dam. Amsterdam. P.N.v. Kampen en Zn. |
|
A. Conan Doyle. Een Duo. Naar het Engelsch door J E.D. Amersfoort. G.J. Slothouwer. |
|
Dr. L. Knappert. Ons Godsdienstonderwijs. Assen. L. Hansma. 1905. |
|
|