Onze Eeuw. Jaargang 4
(1904)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |
Iets over Babel en den Bijbel
| |
[pagina 68]
| |
woord ook als theoloog heeft gemeend te moeten spreken, wij mogen er dankbaar voor zijn, dat mede door zijn invloed de belangstelling gericht is op onderzoekingen, die van de grootste beteekenis zijn èn voor de geschiedenis der beschaving èn voor het juiste verstand van het Oude Testament. Friedrich Delitzsch heeft wel niet veel medegedeeld wat aan Assyriologen of zelfs aan onderzoekers van den Hebreeuwschen Bijbel onbekend was, al heeft hij vaak voor het leekenpubliek den schijn daarvan aangenomen. En bij meer dan ééne mededeeling door hem gedaan zet de bedachtzame geschiedvorscher vooralsnog een vraagteeken. Maar drukke menschen, mannen van de reclame, hebben toch deze goede zijde, dat zij de opmerkzaamheid gaande maken. En als het publiek nu eens leert zien over zoo'n geleerde heen naar de zaken, die hij aanprijst, dan is er veel gewonnen.
Het zijn niet alleen angstige en benepen zielen, die opgeschrikt zijn bij het vernemen van voor hen zoo ongehoorde dingen. Een groot deel van den inhoud der eerste hoofdstukken des Bijbels zou ontleend zijn aan het heidensche Babel? Ja, de instelling van den Sabbath, dat zegenrijke instituut, dat zoo duidelijk zijn goddelijke afkomst verraadt, dat niet straffeloos door de Fransche revolutie kon worden afgeschaft, dat nog voortleeft in de viering van den christelijken Zondag, dat zou afkomstig zijn uit Babel? Nog erger, de naam van Israël's God, Jahve, zou ook al niet oorspronkelijk Israëlietisch zijn, maar reeds ongeveer 2500 jaren vóór Chr. in Babylonië zijn gevonden? En het monotheïsme, waarop men zich beroept als op een bewijs voor een bizondere openbaring aan Israël geschonken, zou dan ten leste van de Babyloniërs zijn overgenomen? Waarlijk, men behoeft geen bekrompen geest te zijn om van al dat nieuws, vooral zooals Friedrich Delitzsch het heeft medegedeeld, op te schrikken. De zoon van den Leipziger professor Franz Delitzsch, om zijn groote geleerdheid niet alleen in orthodoxe kringen hoog geëerd, heeft wel met ruwe hand verscheurd wat velen heilig is. | |
[pagina 69]
| |
Als met een zeker genot heeft hij omver geworpen wat in veler oogen zuilen schenen, waarop de hoogste waarheid steunde. Laat mij er aanstonds aan toevoegen, dat - hoe hoog hij ook moge aangeschreven staan als Assyrioloog - Friedr. Delitzsch getoond heeft op 't gebied der theologie niet te mogen meêspreken. Hij hekelt een voorstelling der openbaringsgeschiedenis, die door verreweg de meeste godgeleerden in Duitschland, Engeland, Amerika en elders op het vaste land in Europa sedert lang is prijsgegeven. Misschien wreekt zich hier nog een verouderde beschouwing van de Heilige Schrift, die zijn vader in diens laatste dagen grootendeels heeft laten varen, maar waaraan deze te lang zich heeft vastgeklampt.
In mijn bedoeling ligt het niet om al de zooeven genoemde belangrijke punten uitvoerig te bespreken. Maar nu ik ze genoemd heb, wil ik er toch iets van zeggen. Dat de naam van Israël's God Jahve reeds meer dan 2000 jaren vóór Chr. in Babel bekend zou zijn geweest, staat nog niet voor alle onderzoekers vast. Doch, gesteld, dat dit feitelijk bewezen wordt, dan zal men toch allereerst beginnen moeten met dit feit aan te nemen. En wat heeft men dan gevonden? Hetzelfde, wat de oudste bronnen des Ouden Testaments ook laten doorschemeren: dat de openbaring van dien naam aan Mozes niet iets absoluut nieuws geweest is. Ook het Oude Verbond doet vermoeden, dat de Godsnaam Jahve vóór Mozes bekend was. Alleenlijk door de openbaring aan Mozes, (Ex. 3 vs. 15 v.) krijgt die naam een nieuwe beteekenis. En in die nieuwe beteekenis ligt het geheim der openbaring: ‘Ik zal zijn, die Ik zijn zal’, d.w.z. Ik zal alles voor Mijn volk zijn, waarop een volk terecht van zijn God mag hopen. Zeer zwak is Delitzsch's betoog, dat ook het monotheïsme uit Babel afkomstig zou zijn. Zijn argument, dat alles heet uit te maken, is dat er namen gevonden zijn uit den tijd van Hammoerabi, 2250 vóór Chr., die met êl (= God) samengesteld zijn. Hoe slecht onze Assyrioloog | |
[pagina 70]
| |
hier thuis blijkt te zijn op het gebied der godsdienstgeschiedenis en hoe weinig hij hier heeft nagedacht, blijkt overduidelijk. Immers, de polytheïstische Grieken hebben ook namen met theos (= God) samengesteld, als Theophilos (Godsvriend), Theopompos (Godsgezant), Theodosios (Godsgave), Theoxenos (Godsgast) enz. En persoonsnamen met êl gevormd, treft men ook overvloedig aan bij de Feniciërs, Aramaeërs en Arabieren, die allen vereerders van vele goden waren. Ik noemde ook den Sabbath. Het wil mij voorkomen, dat Delitzsch over dit gewichtig punt al zeer oppervlakkig geoordeeld heeft. In den grond der zaak is het onjuist, als hij beweert, dat wij onzen wekelijkschen rustdag ten leste aan het oude cultuurvolk van Babel danken. Dat moge formeel waar zijn, naar den inhoud der zaak geoordeeld is het ten eenenmale onwaar. Het is zoo, voor de duistere geschiedenis van het ontstaan der viering van den zevenden dag der week als rustdag hebben de Babylonische inscripties ons eenig licht gegeven. Uit dat land der sterrenvereering was dat licht ook te wachten. Samenhangende met de vier phasen, waarin de maan aan den hemel verschijnt, heeft dat volk vier dagen van den tijd, dien de maan voor haren omloop noodig heeft, tot rustdagen geheiligd. Een jongere vorm is blijkbaar dezen op elken zevenden dag te bepalen. Wij weten, hoe ook in Israël de maanfeesten, zelfs in den gewettigden Jahvedienst gevierd werden. Geen wonder, dat wij daar ook dien zevenden dag (misschien beteekent dat het woord Sabbath oorspronkelijk) aantreffen. Doch is het nu logisch en juist den volke te verkondigen, dat wij het zegenrijke instituut van den wekelijkschen rustdag aan Babel danken? Ik wil eerst wijzen op een allerbelangrijkst verschil. In Babel is die dag een boetedag, waarop men de vertoornde Goden verzoende, een kwade dag, waarop men zorgvuldig sommige handelingen moest vermijden. En in Israël? Daar is hij de heerlijkste onder de dagen, een openbaring van Gods goedheid en gunst voor zijn volk, zooals het Jodendom hem nog, ja pijnlijk wette- | |
[pagina 71]
| |
lijk, maar toch als een blijden feestdag begroet en viert. We vinden de viering er van gemotiveerd (en dat is in de oudste bronnen) op gronden van zuivere humaniteit: ‘opdat uw os en uw ezel ruste, en dat de zoon uwer dienstmaagd en de vreemdeling adem scheppe’ (Ex. 23:12, verg. Deut. 5:14). We vinden er op aangedrongen in de meest bekende lezing van den Dekaloog (Ex. 20:11) op theologischen grond: omdat God op den zevenden dag gerust heeft, nadat Hij in zes dagen den hemel en de aarde geschapen had. Dat is aan een jongeren schrijver ontleend (Ex. 31:17), er vreemd uitziende voor hem, die het eerste hoofdstuk des Bijbels leest als een les voor geologie, doch van schoone en diepe beteekenis voor hem, die zulk een stuk leest, gelijk het verstaan wil wezen. In die wereldschepping is gepraefigureerd de duur der wereld op 6000 jaren geschat, (één dag is bij den Heer gelijk duizend jaren), waarna de wereldsabbath komt, het duizend jarig rijk, waarop ook de vromen van het oudste Christendom hoopten, een idealisme zoo heerlijk schoon in die hooge oudheid: deze wereld, met al haar ellende en onrecht, is bezig zich voor te bereiden voor den dag der dagen, waarop het recht en de vrede zullen heerschen, waarop het waarlijk sabbath zal zijn voor alle bedroefden en verongelijkten. Nu vraag ik toch: gaat het aan te beweren: wij danken den zegen van onzen wekelijkschen rustdag aan Babel? Ja, op de wijze waarop men het heerlijkste beeld van Thorwaldsen zou willen toekennen aan den man, die het marmerblok uit de groeve heeft gehouwen. Dat marmer, maar ook niet meer dan die doode stof, is geleverd door den werkman, die het uit den schoot der aarde te voorschijn bracht. Maar de bezieling, die haar uitdrukking vond in het beeld, dat ons oog verrukt, zoeken wij toch in dien grooten meester, wiens genie wij vereeren ook zonder het te begrijpen. Zoo is het ook met den Sabbath. De doode materie is geleverd door Babel. Doch de bezieling, dat wat dien rustdag maakt tot een zegen voor de menschheid, die danken wij aan dien Geest, die in Israël werkte, die de | |
[pagina 72]
| |
groote profeten van dat volk heeft bezield. Mozes gaf in den naam van zijn God het gebod aan zijn volk, reeds als een bewijs van Gods gunst, want het komt alles van dien Jahve, die zijn geboden aanvangt met de herinnering, dat Hij zijn volk uit het slavenhuis, uit Egypte verlost heeft. En de lateren verstaan die bedoelingen steeds dieper en beter, als zij op humaniteit aandringen met de heenwijzing: ‘gij zijt ook slaven in Egypte geweest’ (Deut. 5:15), ja met een hoog verheven vergezicht naar het einde aller dingen.
Iets uitvoeriger willen wij stilstaan bij de eerste verhalen des Bijbels. Wij beginnen met het eerste hoofdstuk van Genesis, het verhaal van de schepping der wereld. Voor bijna alle Oud-Testamentische geleerden staat op grond der nieuwere onderzoekingen vast, dat dit stuk in zijn tegenwoordigen vorm in of kort na de Babylonische ballingschap is neêrgeschreven, d.w.z. op 't laatst der 6e of in de eerste helft der 5e eeuw vóór Chr. Toch meent men er een oudere gestalte in te ontdekken, die de inleiding geweest kan zijn van een ouder geschiedboek, dagteekenende uit de 8e of 't begin der 7e eeuw. Het statige, plechtige begin van onzen Bijbel is allen bekend. Ten allen tijde en op een ieder heeft het een verheven indruk gemaakt, zóó, dat Renan eens gemeend heeftGa naar voetnoot1) de ‘snuffelende’ Duitsche en Hollandsche geleerden er de les over te moeten lezen, dat zij zulk een grootsch poëem gedateerd hadden in de armelijke periode der restauratie na de Ballingschap. Waardoor de geniale Franschman alleen bewezen heeft, dat hij nòch het ware karakter der eerste jaren na het exiel, nòch den waren stand van het wetenschappelijk onderzoek gekend heeft. Dat eerste scheppingsverhaal nu (want er is een tweede, dat ouder is, voornamelijk in Gen. 2 bewaard) wordt door Assyriologen en kenners van het Oude Testament beiden voor afhankelijk gehouden van het Babylonische epos der schepping. | |
[pagina 73]
| |
Ons was deze aloude mythe van overlang bekend, hoofdzakelijk door het Chronikon van Eusebius. Deze had weêr geput uit Alexander Polyhistor, die het op zijn beurt weêr ontleend had aan Berossos, den Hellenistisch-Babylonischen auteur, die ± 250 vóór Chr. voor Antiochus I Soter geschreven heeft. Door de opgravingen in de puinhoopen van Nineve kennen we nu ook grootendeels het oorspronkelijke, Babylonische verhaal. Door de ontdekking in 1872 der bibliotheek van Assurbanipal, uit 't midden der 7e eeuw vóór Chr. zijn thans in 't bezit der geleerden afschriften op last van dien beroemden vorst vervaardigd van Babylonische origineele teksten, die vermoedelijk dateeren van ongeveer 2000 vóór Chr. Waarschijnlijk bestond het geheel uit 7 tafels. Daarvan zijn in haar geheel bewaard tafel 3 en 4, voorts gedeelten van tafel 1, 2 en 5 en misschien van de laatste, de 7e tafel. Deze vondst nu bevestigt op de voornaamste punten het excerpt, dat ons van Berossos' lezing bewaard is. Ziet hier een kort overzicht van het geheel. In den beginne, toen hemel en aarde nog geen naam hadden, en Apsu, de Oeroceaan en Tiâmat, de Oergrond, hun wateren vermengden, werden allereerst de goden geschapen, namelijk Lahmu en Lahamu, Ansjar en Kisjar, na langen tijd ook Anu. Apsu, Tiâmat en hun beider zoon Mummu spraken af, naar het schijnt naar aanleiding van de schepping van 't licht, op te staan tegen de hoogere goden en verbinden zich voor dezen strijd met andere goddelijke wezens. Tiâmat, de moeder der goden, schept bovendien elf gruwelijke wezens, deels slangvormig, deels gemengde gestalten uit mensch, slang, hond, schorpioen en visch samengesteld, met vreeselijke wapenen uitgerust. Aan het hoofd plaatst zij haar gemaal, den god Kingu. Ansjar tracht eerst, doch te vergeefs, Anu en nog een god Nudimmut (Enlil-Bel) tot een strijd tegen de opstandelingen te bewegen. Daarna verhaalt hij uitvoerig aan Marduk (den stadsgod van Babel) welk gevaar de goden dreigt van de zijde hunner moeder, tevens de moeder van het heelal. Marduk wordt vertoornd en verklaart zich tot den strijd bereid, op | |
[pagina 74]
| |
voorwaarde, dat zijn woord van stonde af aan onvoorwaardelijk voor de goden gelde. Daarover zal raad gehouden worden aan een godenmaal, waartoe Ansjar door zijn bode Gaga ook Lahmu eu Lahamu laat noodigen. Dezen weeklagen en zuchten jammerlijk over den hoogheidswaan van Tiâmat en haar bondgenooten, nemen echter de uitnoodiging aan, eten brood en wijn en verklaren daarna plechtig: ‘Marduk, gij moogt geëerd zijn onder de groote goden, uw lot is ongeëvenaard, uw naam is Anu. Van heden af aan zij uw bevel geldig, in uw hand ligge het verhoogen en het vernederen. Uw woord sta vast, uw gebod zij onverbrekelijk, geen der goden overschrijde uw domein! O Marduk, daar gij onze wreker zijn wilt, zoo verleenen wij u het koningschap over het gansche heelal. O Heer, wie op u vertrouwt, spaar hem het leven; maar de god, die op kwaad zint, giet diens leven uit!’ - Aanstonds toont hij zijn macht door een kleed door zijn woord te laten verdwijnen en weer te voorschijn te brengen; daarna schenken de goden hem de teekenen der koninklijke waardigheid: scepter, troon en ring en de wapenen: boog, sikkelzwaard en drietand. Zijn vader Anu geeft hem een net mede om Tiâmat te vangen, de vier winden stellen zich hem ten dienste, en onder bliksem en storm rijdt hij de vijandin te gemoet. Terwijl Kingu en zijn helpers voor deze verschijning verschrikken, houdt Tiâmat stand en daagt Marduk dapper uit ten strijde. Doch, toen Marduk haar bestraffend haar zonde haar voor oogen stelde, verviel zij tot radelooze wanhoop. De strijdt vangt aan. Marduk sluit Tiâmat in zijn net en laat den Oceaan tegen haar los, zoodat zij hare kaken wijd moet opensperren. Nu stoot hij zijn zwaard er in, werpt haar lijk weg, gaat er op staan en snijdt haar ingewanden door. Nadat hij ook hare helpers overwonnen heeft, splijt hij den schedel van Tiâmat, snijdt haar lichaam in twee deelen, maakte van de eene helft het dak des hemels en plaatste er wachters bij, die zorg dragen moesten, dat de wateren des hemels niet weg zouden vloeien en bouwde voor zich het hemelsche paleis Eschara (volgens Jensen: de aarde). Daarna schiep hij den dieren- | |
[pagina 75]
| |
riem aan den hemel en bepaalde de verordeningen voor de hemellichamen; de maan tot een heerscheres over den nacht en regelde daarbij alle phasen van de eene volle maan tot de andere. Het vervolg van 't verhaal is helaas op tafel 5, 6 en 7 niet of slechts zeer fragmentair bewaard. De 7e tafel verhaalt de verhooging van Marduk en bevat een hymne aan hem, waarin hem de hoogste eerenamen worden toegekend: de Heer der verhooring en der genade, de God van den zachten adem, de Heer der reine bezwering, de schepper der planten, die de dooden levend maakt, die het hart der goden kent en in het binnenste ziet enz. - Van beteekenis is ook hetgeen Eusebius uit Berossos, waarschijnlijk in corrupten tekst, mededeelt, dat Bel zich door een der goden het hoofd liet afhouwen, en dat uit de aarde met zijn bloed vermengd de menschen en de dieren gevormd zijn. Volgens een andere spijkerschriftinscriptie zou hier eer het bloed van Tiâmat verwacht worden, dat drie jaren en drie maanden dag en nacht vloeide. -Ga naar voetnoot1) Opzettelijk stonden wij stil bij deze oude mythe om in staat te zijn de overeenkomst en het verschil tusschen dat wonderlijke epos en het plechtige verhaal van Gen. 1 in het licht te stellen. Het zou mij niet verwonderen, als de eerste indruk bij het vernemen dezer oude vertelling deze was: het onderscheid is machtig groot, doch van een overeenkomst is weinig of niets te bespeuren. Toch is die overeenstemming vooral voor hen, die het eerste hoofdstuk des Bijbels in 't Hebreeuwsch kunnen lezen, zóó overtuigend dat verreweg de meesten niet aarzelen de Oud-Testamentische lezing afhankelijk te houden van de Babylonische. Vooreerst zij opgemerkt, dat, wel niet in Gen. 1, maar toch elders in het Oude Testament mythologische resten van die oude kosmogonie bewaard zijn. In Job 9:13 heet het: ‘God laat zijn toorn niet varen. Onder Hem kromden zich de helpers van Rahab’, dat zijn die elf monsters, die ons als strijdgenooten van Tiâmat tegen Marduk bekend | |
[pagina 76]
| |
zijn. In Jezaia 51:9 v. lezen wij: ‘Waak op, waak op, bekleed u met sterkte, gij arm van Jahve! Waak op als van ouds, in den voortijd. Waart Gij het niet die Rahab verpletterdet, den Tannin (den draak) doorboordet? Waart Gij het niet, die de zee drooglegdet, de wateren van de groote Tehôm?’ Rahab, het groote monster, Tannin, de draak, en Leviathan, de groote slang, die op meer dan ééne plaats in het Oude Testament genoemd worden, zijn duidelijk diezelfde schrikkelijke wezens, die met Tiâmat den strijd hebben aangebonden tegen de hoogere goden. En juist de naam dier hoofdpersoon is in Gen. 1 bewaard in het woord tehôm voor chaos, een woord dat altijd nog geen afdoende etymologie uit een Hebreeuwschen wortel heeft gevonden, maar dat duidelijk met 't Babylonische tiâmtu, bij Berossos Thamte, samenhangt. In de vertalingen, b.v. in onze Statenvertaling, is tehôm door afgrond (beter zou zijn oceaan) weergegeven en het bepalend lidwoord er voor gezet. In 't Hebreeuwsch ontbreekt dit, waaruit blijkt, dat ook de schrijver van Genesis 't woord tehôm nog als eigennaam kende. Doch niet alleen deze naam herinnert aan den mythologischen grondslag, ook enkele trekken daarvan zijn in ons eerste Bijbelhoofdstuk overgebleven. Waar het heet (Gen. 1:2), dat ‘de Geest van God zweefde over de wateren,’ moeten wij ons te binnen brengen, dat het Hebreeuwsche woord in Deut. 32:11 van een vogel gebruikt wordt en in 't verwante Syrisch broeden beteekent. De voorstelling van 't wereldei, bij Indiërs, Egyptenaren en Feniciërs nog gevonden, ligt hier ten grondslag. Als er van de heerschappij der hemellichamen des daags en des nachts gesproken wordt (Gen 1:16), hebben wij te denken aan de overblijfselen van een astraalmythe, zooals ook elders uit het Oude Testament blijkt, dat in Israël geloofd werd aan invloed dier hemelsche lichten op aardsche gebeurtenissen (Richt. 5:20, Job 38:33). En eindelijk, niet het minst het splijten der wateren in een hemelsche en een aardsche helft, de bovenste tegengehouden door 't hemelgewelf, rakia', 't best vertaald door het Latijnsche | |
[pagina 77]
| |
firmamentum, herinnert duidelijk aan het splijten van Tiâmat door Marduk. Wanneer men nu nog in rekening brengt, dat het fragment van Berossos ook spreekt van ‘duisternis en water’ als het eerste begin der schepping, en men ten slotte opmerkt, dat heel deze voorstelling ons naar Babel verplaatst, waar des winters alles onder water stond, totdat de voorjaarszon het land weêr te voorschijn riep, dan is het voor ieder, die geen ander oordeel van te voren gereed heeft, wel duidelijk, dat ons Bijbelsch scheppingsverhaal ten leste zijn oorsprong dankt aan 't Babylonische. Doch nu ook het verschil! Inderdaad, dat is oneindig grooter dan de overeenkomst. Iemand (Oettli) heeft er van gezegd: ‘Men zou meenen uit de verwarde fantaisieën van een koortslijder overgegaan te zijn in de zuivere atmosfeer van gezonde klaarheid en nuchterheid des geestes, als men van het Babylonische epos komt tot het eerste hoofdstuk van den Bijbel’. Hier een schaar van goden, grillig en klein in hun boosheid en onderlingen naijver, daar de Almachtige, die spreekt en het is er, die gebiedt en het staat er, en die na elke scheppingsakte zijn goddelijke goedkeuring over het geschapene uitspreekt. Verdwenen zijn zij, die goden met hun angsten en overleggingen, Marduk met zijn ongetemden moed en begeerte naar heerschappij. Zij hebben moeten bukken voor den éénen God, die hemel en aarde schiep door zijn machtwoord. Tiâmat heeft haar persoonlijk bestaan geheel ingeboet en is geworden tot de bruischende kolk der wateren, door de hand des Almachtigen tegengehouden in hun verwoestende kracht. Waaruit is die groote omkeer te verklaren? De vrienden van den Bijbel hebben die verklaring meestal niet noodig geacht door aan te nemen, dat èn de Bijbelsche èn de Babylonische lezing van het scheppingsverhaal terug zouden gaan tot een oorspronkelijke openbaring, in Israël het zuiverste bewaard, in Babel door afgodendienst tot onkenbaar wordens toe misvormd. Doch dat is een hypothese - meer kan het inderdaad niet genoemd worden - die alle analogie mist met wat het Oude en het Nieuwe Testament | |
[pagina 78]
| |
goed gelezen ons als Godsopenbaring doen kennen. Geen lessen over kosmogonie heeft God zijn beminden gegeven, maar wel het oog en het oor en het kostelijk verstand om naar de wording der aarde te onderzoekenGa naar voetnoot1). Wie de feiten onder de oogen wil zien en zoowel de overeenkomst als het verschil tusschen de polytheïstische mythe en het monotheïstisch verhaal erkent, moet naar een andere oplossing zoeken. Wij weten thans, dat reeds in de 15e eeuw vóór Chr. de Babylonische beschaving ver naar het ‘Westland’ was doorgedrongen. Babylonische mythen zijn op leemtafeltjes in Egypte gevonden, die gediend hebben als schrijfvoorbeelden voor hen, die taal en schrift van Babel beoefenden. Geen wonder, dat we op meer dan ééne plaats in het Oude Testament de sporen vinden van bekendheid met die aloude kosmogonie. Maar geen wonder ook, dat daarvan in Israël iets gansch anders geworden is. Waardoor? Door een anderen volksgeest? Heeft ‘het volk van den godsdienst’ hier het heidensche, het mythologische, uitgezuiverd? Wie Israël en zijn geschiedenis goed kent weet wel beter. Jahve heeft altijd - zoo luidt zijn klacht - zijne handen uitgestrekt tot een hardnekkig en weêrstrevig volk. Israël's profeten - Allard Pierson heeft dat zoo goed gezien in zijn Geestelijke Voorouders - hebben steeds tegenover hun volk gestaan, niet begrepen, meestal miskend, soms uitgeworpen. Wat aan Israël's Grooten Zoon geschied is, heeft men aan de mannen, die Hem voorafgingen, niet gespaard. Daar is in Israël's geschiedenis een worsteling van een Geest, die niet uit den volksgeest is te verklaren, die getuigde in de profeten, die ondanks alles zijn stempel heeft gezet op Israël's wetten, op zijn geschiedbeschrijving, op zijn wijsheidsleer en die luide getuigt in zijn geestelijke poëzie. Aan dien Geest dankt de beschaafde menschheid den hoogen eenvoud en | |
[pagina 79]
| |
het verheven godsdienstig karakter van het eerste Bijbelsche scheppingsverhaal. Wij spraken reeds met een enkel woord over het tweede scheppingsverhaal, eigenlijk het oudste, dat met het 2e gedeelte van 't 4e vers van Gen. 2 aanvangt en doorloopt tot 't slot van Gen. 3, dus ook de paradijs-geschiedenis omvat. Dat oudste verhaal is niet alleen meer naïef in zijn voorstelling dan Gen. 1, maar ook anders van strekking. Op zeer menschvormige wijze wordt verhaald, hoe Jahve uit het stof der aarde den mensch formeert en hem den adem des levens in zijn neusgaten blaast. En als het blijkt, dat die mensch onder de dieren des velds geen levensgezel vinden kan zijner waardig, neemt Jahve uit Adam, in een diepen slaap verzonken, een zijner ribben en bouwt daaruit een vrouw. Verrukt roept de mensch uit: ‘dit is ditmaal vleesch van mijn vleesch en been van mijn been! Men zal haar manninne heeten, omdat zij uit den man genomen is.’ Waarbij de schrijver deze opmerking voegt: ‘daarom zal de man zijn vader en moeder verlaten en zijne vrouw aanhangen, en deze twee zullen tot één vleesch zijn.’ Die schepping van den mensch is blijkbaar het hoofddoel van den verhaler. En voorts deelt hij mede, hoe die mensch door Jahve geplaatst is in een tuin in Eden. Dan volgt in Gen. 3 het bekende verhaal over de verleiding door de slang, het slimste van al de dieren des velds. Doch daarover straks nader. Reeds van overlang hebben de uitleggers des Oaden Verbonds naar alle richtingen uitgezien, om te onderzoeken waar en in hoeverre men bij andere volken der oudheid overeenstemmende geschiedenissen kon vinden. De een deed het in de overtuiging, dat een gemeenschappelijke herinnering uit de bakermat van het menschelijk geslacht, hoe ook vervormd en misvormd, toch wel bij meer dan één volk kon zijn overgebleven, de ander meer met de gedachte, dat blijken zou, hoe 't eene verhaal aan het andere ontleend was. Men heeft gezocht bij de Egyptenaren, bij de Perzen, bij de Indiërs en bij de Armeniërs en overal trekken ge- | |
[pagina 80]
| |
vonden, duidelijk of minder klaar, die men voor 't eene of voor 't andere doel vlijtig gebruikt heeft. Het zal niemand verwonderen, dat men in de laatste tientallen van jaren vooral zijn oog gericht heeft naar Babel en Assyrië. Helaas, tot nog toe tevergeefs. Een verhaal, dat als grondslag van Gen. 2 en 3 op goede gronden kan worden aangenomen is nog niet bekend. Wel heeft men gevonden een cylinder, waarop gegraveerd een boom, waarom zich een slang kronkelt, waarnaast twee figuren zitten, die beiden hun hand naar dien boom uitstrekken. Sommigen waren er fluks bij om daarin den boom der kennis des goeds en des kwaads te zien, terwijl de twee personen daarnevens ook de Babylonische Adam en Eva zouden zijn. Maar velen achten het waarschijnlijk, dat beide personen mannelijke wezens voorstellen, wellicht goden, ze zijn kalm gezeten op een bankje en ze strekken beiden te gelijk de hand naar den boom uit. Misschien is het de levensboom uit den godentuin, doch meer kan een bedachtzaam beschouwer dienaangaande niet verklaren. Toch blijft het waarschijnlijk, dat de stof in dit zinrijke verhaal ook uit Babel afkomstig is. Dat is geen apriorisme, als wij dit onderstellen. Immers uit verschillende mythen is ons allerlei omtrent bizondere boomen, omtrent levensspijze en levenswater bekendGa naar voetnoot1). Doch bovendien is ons een verhaal bekend geworden, de mythe van Adapa, die in meer dan één opzicht aan Gen. 2 en 3 herinnert. Men vond dit stuk in het archief van Amenhotep IV, den dweeper op den troon der Faraonen, ontdekt in El-Amarna in Egypte. Hoofdzakelijk bevatte dat archief de diplomatieke correspondentie van dien Farao met zijn onderhoorigen in Palaestina en met de vorsten van Azië, ook met den koning van BabelGa naar voetnoot2). Doch enkele leemtafeltjes zijn van anderen aard. Zoo zijn ons twee Babylonische mythologische teksten bekend geworden, waarvan een handelt over Adapa. | |
[pagina 81]
| |
Wij worden door het verhaal verplaatst in den Oertijd. Adapa is een zoon van den god Ea, die hem wel wijsheid verleende, doch geen eeuwig leven. Wij hebben hem ons te denken als een soort half-God, die als priester en wijze den tempel van Ea in Eridu moet voorzien van water en brood. Ook moet hij voor de verzorging des tempels visschen vangen. Eens op spiegelgladde zee varende, doet een plotseling opkomende zuidewind zijn schip kantelen en hij verzinkt in de diepte. Uit wraak verbreekt Adapa de vleugels van dien wind, zoodat deze in zeven dagen niet meer over de aarde kon waaien. Toen Anu, de god des hemels, dat hoorde zond hij zijn bode naar de aarde om Adapa ter verantwoording te roepen. Ea, die weet, wat zijn zoon wacht, raadt hem aan om rouwkleederen aan te trekken, ten einde zoo het medelijden op te wekken van Tamûz en Gisjzida, de deurwachters aan Anu's paleis, die dan als zijn voorspraak bij den hoogen god zullen optreden. ‘Wanneer gij dan voor Anu verschijnt, zal men u spijze (brood) des doods aanbieden - eet het niet! Water des doods zal men u aanbieden - drink het niet! Een gewaad zal men u aanbieden - trek het aan! Olie zal men u aanbieden - zalf u daarmede!’ De bode van Anu neemt Adapa meê naar den hemel, en alles geschiedt daar zooals Ea voorzegd had. Toen Tamûz en Gisjzida een goed woord voor hem bij den vertoornden god gedaan hadden, overlegt Anu bij zich zelf: ‘waarom heeft Ea een nietschoonen (niet goeden) mensch het binnenste van hemel en aarde geopenbaard, hem aanzienlijk gemaakt, hem een naam gemaakt?’ En voorts, blijkbaar uit de overweging om zich bij Ea's daad neêr te leggen en dan nog boven Ea's daad uit te gaan, zegt hij: ‘Wij, wat zullen wij aan hem doen? Haalt voor hem spijze (brood) des levens, opdat hij die ete!’ En men haalde die voor hem, ook water des levens, doch hij at en dronk daarvan niet. Alleen het gewaad, dat hem geboden werd, trok hij aan, en met de aangeboden olie zalfde hij zich. Toen zag Anu hem verbaasd aan en zeide: ‘welaan, Adapa! Waarom hebt gij niet gegeten, niet gedronken, zoodat gij nu ook niet | |
[pagina 82]
| |
(eeuwig) leven zult?’ - ‘Ea, mijn heer, beval: eet niet, drink niet!’ - ‘Neem hem en breng hem naar zijn aarde terug!’ - Het slot van de mythe is niet geheel duidelijk, waarschijnlijk is de zin er van, dat aan Adapa, wien het niet gelukt was onsterflijk te worden, de heerschappij op aarde over de menschen werd opgedragen. - Men bemerkt, parallel met ons bijbelsch verhaal is deze geschiedenis niet, toch zijn er wel trekken in, die onze opmerkzaamheid verdienen. Zoo treft onze aandacht dat in een ander, het Gilgames-epos, Eabani, de sterke en zinnelijke, eerst met de dieren samenwoont, totdat een hierodule uit Erech hem aan zich verbindt en tot hooger leven wekt. Zoo erkent ook Adam, dat hij onder de dieren geen gezellin vindt zijner waardig.Ga naar voetnoot1) En het eenige, wat Adapa nog ontbreekt om den goden gelijk te zijn, is de onsterflijkheid. En deze verspeelt hij. Ook trekt onze aandacht, dat evenals in het bijbelsche verhaal het woord der slang staat tegenover dat van Jahve, zoo hier Ea's woorden over ‘spijze en water des doods’ staat tegenover Anu's woorden over ‘spijze en water des levens.’ Eindelijk, in ons paradijsverhaal klinkt nog iets na van den nijd der goden, als Jahve zegt (Gen. 3:22); ‘ziet, de mensch is geworden als onzer een, kennende het goed en het kwaad. Nu dan, dat hij zijn hand niet uitsteke en neme ook van den boom des levens en ete en leve in eeuwigheid.’ Wij treffen dien ook aan in Anu's woord: ‘waarom heeft Ea aan een niet-schoonen mensch het innerlijke van hemel en aarde geopenbaard?’ Wanneer men nu bedenkt, dat dit in Egypte gevonden stuk (ongeveer 1400 jaar voor Chr.) blijkbaar daarheen gezonden is als leesboek ter oefening in Babylonische taal en schrift, dan mag men wel onderstellen, dat zulk een mythe ook in Palestina, dat aan Egypte onderhoorig was, bekend is geweest. Zelfs is het mogelijk, dat de naam Adam door volksetymologie van Adapa afhankelijk is. Doch verder gaan kunnen wij niet. Zoo verre wij thans kunnen oordeelen is het bijbelsche verhaal een eigen vrije schepping, en is alleen een deel der ruwe stof aan Babel | |
[pagina 83]
| |
ontleend. Kan men het scheppingsverhaal in Gen. 1 nog een uitzuivering van een Babylonische mythe noemen, hier ontbreekt ons daartoe ten eenenmale het recht. Slechts enkele motieven uit het oude Babel hebben den profetischen auteur des Bijbels ten dienste gestaan.Ga naar voetnoot1) Gesteld echter, dat eenmaal nog een verhaal gevonden wordt in de puinhoopen van Nineve of Babel, dat grooter gelijkenis met 't paradijsverhaal des Bijbels vertoont - zou dan de oorspronkelijkheid van den Bijbelschrijver daarom vallen? Ik geloof, dat men met evenveel recht alle oorspronkelijkheid aan Goethe kan ontzeggen, omdat hij in zijn ‘Faust’ geen geheel vrije schepping zijner verbeelding heeft gegeven, maar een bestaande sage voor zijn doel heeft gebruikt. De afstand tusschen de oorspronkelijke bedoeling der Faustsage en Goethe's gedicht is inderdaad niet grooter dan die tusschen de mythe van Adapa en het verhaal over Adam. In onzen Bijbel geen strijd meer tusschen goden, maar een God, die allermeest gehoorzaamheid eischt van den mensch, dien Hij schiep. Ja, de afgunst der goden moge nog eenigszins doorschemeren in ons verhaal, daaraan kennen wij den auteur niet meer, die tot ons spreekt. Hem kennen wij uit dat woord van Jahve tot den mensch, die zich uit schaamte en vrees had verborgen: ‘waar zijt gij?’ (Gen. 3:9). Hem kennen wij uit de belofte door zijn God gegeven, dat de mensch, hoe ook nu door de listige slang ongelukkig gemaakt, toch haar kop zal vertreden en het kwaad door haar gesticht zal overwinnen. Ik ga op dit zinrijke verhaal thans niet verder in. Ik neem ook niet voor mijn rekening al wat sinds eeuwen Joodsche en vooral Christelijke exegeten hier hebben ingelegd. Maar ik ben overtuigd, dat een eerlijke uitlegging, zoodra men slechts van een begrijpelijke reactie in de exegese terug is gekomen, juist als men het stuk vergelijkt met een Babylonisch origineel, dat zulk een eerlijke verklaring de schoonheid en verhevenheid en de diepe beteekenis dezer Bijbelbladen in het licht zal stellen. | |
[pagina 84]
| |
Wij komen tot het verhaal van den Zontvloed. In ons Oude Testament bezitten wij de stof in twee lezingen, een van een auteur uit de 8e eeuw en een van een schrijver uit de 5e eeuw voor Chr. Ook de Babylonische overlevering hebben wij in twee gestalten. Reeds lang was het fragment van Berossos bekend, en sinds 1872 bezitten we het Chaldeeuwsche origineel in min of meer parallele teksten uit de bibliotheek van Assurbanipal. Prof. Kosters heeft indertijd een vergelijking ingesteld tusschen die dubbele reeks van traditiën en kwam tot het besluit, dat wat het kritisch onderzoek in het Oude Verbond had leeren kennen als de jongste recensie het meest overeenkwam met de jongste Babylonische n.l. die van Berossos, terwijl het oudste bijbelsche bericht het meest overeenstemde met de gevonden stukken uit de bibliotheek van het paleis te NineveGa naar voetnoot1). De afhankelijkheid der bijbelsche verhalen van de Babylonische is hier veel meer in het oog springend dan bij die over de schepping. Ze is zóó groot, dat Friedrich Delitzsch het zich voorstelde, dat de Hebreeuwsche schrijver zijn verhalen geschreven heeft met de Babylonische voor zich. Men kan echter litterarische afhankelijkheid aannemen, ook als door mondelinge overlevering de inhoud der Babylonische sage onzen Bijbelschrijver bekend is geweest. Ik wil eerst een overzicht geven van 't Babylonische verhaal; de overeenkomst met de ons bekende geschiedenis springt dan van zelf in 't oog. Eens hadden de goden besloten de stad Sjurippak (waarschijnlijk aan den mond van den Eufraat gelegen) te verderven. Ea echter, de God der wijsheid, wilde zijn lieveling Ut-napisjtim, die zijn beschermgod in wijsheid evenaarde, redden. Daar hij echter niet waagde den raad der groote goden aan een mensch te openbaren, nam hij zijn toevlucht tot een list. Hij verscheen hem in den nacht, terwijl deze in een rieten huis sliep. Nu beveelt hij dit rieten huis een schip te bouwen. De mensch echter, verstandig evenals zijn god, begrijpt den zin der woorden. Hij bouwt een schip. Dat | |
[pagina 85]
| |
schip wordt nauwkeurig beschreven; het wordt in verschillende afdeelingen verdeeld, van alles komt er in: goud en zilver, zaden in allerlei aard, Ut-napisjtim's familie en zijn verwanten, vee- en ook handwerkslieden (volgens Berossos ook geschriften). Dan wordt met sterk mythologische trekken geschetst, hoe de vloed komt. Op den bepaalden dag gaat Ut-napisjtim in het schip. Een zwarte wolk komt op, de donderwolk van den God Hadad. Nebo en Marduk schrijden vooraan, de Anunnaki heffen de fakkels omhoog. De wateren stijgen hoog en dringen op de menschen aan. Zelfs de goden schrikken voor den vreeselijken vloed, zij vliegen omhoog naar Anu's hemel en zitten daar ‘inéén gehurkt als een hond.’ Luide schreit Isjtar, de goddelijke moeder der menschen, en alle goden weenen. Eindelijk houdt de vloed op. Ut-napisjtim opent het venster, hij ziet naar buiten en jammert over den ondergang der wereld. Om te weten te komen, of het land reeds droog geworden is, zendt hij driemalen vogels uit, eerst een duif, die echter geen rustplaats vindt en daarom terugkeert, dan een zwaluw, eindelijk een raaf. De laatste keert niet terug. Nu blijkt, dat de aarde droog is, gaat hij uit het schip en brengt allereerst een offer aan de goden. ‘De goden roken de geur, de goden roken de aangename geur, de goden verzamelden zich als vliegen rondom de offeraars.’ Ook Bel, de hoofdaanlegger van de ramp komt er bij, Isjtar scheldt hem daarvoor uit, Bel is vertoornd, als hij de menschen ziet, die aan den vloed zijn ontkomen. Ea geeft half en half toe, dat hij de oorzaak van die redding is en verwijt Bel met sterke ironie, hoe dwaas hij geweest is om zulk een onheil aan te richten. Eindelijk komt Bel tot betere gedachten, bewijst den geredden zijn gunst door hen onder de goden op te nemen. De overeenkomst is treffend. Gelijk in 't bijbelsch verhaal de zontvloed als strafgerecht wordt voorgesteld, zoo wordt daarop ook gedoeld aan 't einde van 't Babylonische bericht. Ook de hoofdpersoon der geredden is een gelijke figuur. Ut-napisjtim heet in een ander fragment Atar-Hasîs, d.i. ‘de buitengewoon wijze’, en weêr in een | |
[pagina 86]
| |
ander stuk is dit een eigennaam geworden, omgezet Chasîsatar, waarschijnlijk het origineel van Berossos' Xisuthros. En deze is de tiende der Oer-koningen van Babel, gelijk Noach de tiende is van Adam af. ‘Wijs’ en ‘rechtvaardig’ zijn ook in het Oude Testament bijna adaequate begrippen. Voorts is daar overeenstemming in bizonderheden: het uitzenden der vogels, het rieken en welgevallen hebben aan de offers door de goden, het vastzitten van de ark op den berg Ararat, volgens Berossos in een streek van Armenië. In de uitwerking der bizonderheden wijken de verschillende recensies af. Spreekt Berossos van vogels in 't algemeen, de Bijbel heeft eigenlijk in 't oudste verhaal het driemaal uitzenden van den zelfden vogel, de duif, terwijl de raaf daarin blijkbaar een glosse is aan de vollediger recensie van Babel ontleend, die driemaal een verschillenden vogel vermeldt: duif, zwaluw en raaf. Het zou der moeite wel loonen, om eerst het onderscheid na te gaan in de dubbele Oud-Testamentische overlevering, dan dat der onderscheiden Babylonische tradities om ten slotte de bijbelsche met de Chaldeeuwsche in haar geheel te vergelijken. Doch het zou ons te verre voeren. Wij bepalen ons dus slechts bij het laatste.Ga naar voetnoot1) Is de overeenkomst tot in bizonderheden groot - het onderscheid is oneindig grooter. Waarlijk, Gunkel heeft wel recht, als hij hiervan zegt: ‘Die israelitische Tradition hat also die babylonische keineswegs übernommen, sondern sie hat sie - ein wahres Wunder der Weltgeschichte - aufs stärkste umgebildet; sie hat Schlacken in Gold verwandelt.’ Inderdaad, wij worden in twee verschillende werelden verplaatst. Hier een wild, grootsch polytheïsme: de goden, in veeten met elkander levende, trachten door list en bedrog elkaar den loef af te steken; zij beven voor den vloed en ‘zitten inéén gehurkt als honden’ in den hemel huilend toe te zien, ze komen hongerig op het offer van den geredde aan als vliegen op zoetigheden. In den Bijbel één God, als wiens rechtvaardige vergelding de zontvloed wordt be- | |
[pagina 87]
| |
schreven, doch die niet door een goedmoedige luim voor een gunsteling, maar omdat Hij genadig en rechtvaardig is den vrome, die Hem gehoorzaam is geweest, beschermt en zegent. Waarlijk, Friedr. Delitzsch toont weinig besef van godsdienst en godsdienstgeschiedenis te bezitten, als hij dat groote onderscheid voorbij ziet voor een enkelen trek, die het origineel bezit en die in het bijbelsche verhaal verdwenen is: dat de goden medelijden hadden met de door den vloed omgekomen menschen. Ook hier weêr ligt het verschil in de onderscheiden kennis van God. Lang heeft het in Israël geduurd, vóórdat deze zontvloedsverhalen een plaats konden erlangen in Israël's heilige letterkunde. Vroeger heeft Friedr. Delitzsch gemeend, dat zij eerst in de Ballingschap aan Israël bekend zouden zijn geworden, en Kosters dacht aan de dagen van Hizkia, toen Juda met Babel onder Merodach-Baladan in betrekking kwam. Het nauwkeurig onderzoek der bronnen (door Budde) heeft geleerd, dat de alleroudste traditie geen zontvloedsverhalen gekend heeft, terwijl eerst in vrij jonge stukken van het O.T. daarop gezinspeeld wordt. Thans zal men niet meer meenen, dat Israël eerst zóó laat met den inhoud dezer stukken is bekend geworden, maar dat ze vrij laat eerst een plaats in de heilige overlevering en litteratuur hebben erlangd, dat staat voor de meeste deskundigen vast. Hoe dit te verklaren? Wellicht uit het karakter van natuurmythe, dat den Babylonischen verhalen nog aankleeft. Als grondslag zoekt men er niet zonder recht een verhaal in van den loop der zon aan den hemel. De zonneheld vaart op den hemelschen oceaanGa naar voetnoot1). Ut-napisjtim is eigenlijk een god, die dan ook onder de goden wordt opgenomen, en eerst later heeft men de geschiedenis van den hemel naar de aarde verlegd. Wel zijn er ook historische herinneringen van groote watervloeden in de onderscheiden verhalen opgenomen, maar de grondslag zal wel tot de kosmogonie behoord hebben. Een noodzakelijk bestanddeel voor | |
[pagina 88]
| |
de oudste geschiedenis was het niet. Het sterk mythologisch karakter schrikte af. Eerst toen zij onder de beademing der profetische religie gekomen waren, konden deze stukken worden opgenomen. Een zuiverder kennis van God, niet voortgekomen uit een oorspronkelijk polytheïsme, maar van den aanvang af daartegen strijdvoerende, spreekt zich uit in de verhalen over den zontvloed in den Bijbel. En het heeft lang geduurd, eer die hoogere Geest ook dit gedeelte der heidensche stof had gelouterd en opgeheven.
Het zou mij niet verwonderen, als na al het medegedeelde bij sommigen een bedenking oprees van den volgenden inhoud. Toegegeven, dat bij al wat ge tot dusverre uit Babel en den Bijbel vergeleken hebt, het bijbelsche het wint, dat niet alleen de oorspronkelijkheid goed verstaan door de Chaldeeuwsche Genesis en zontvloedsverhalen niet wordt aangetast, dat vooral in godsdienstig opzicht de eerepalm ongetwijfeld aan de bijbelsche stukken toekomt - dan hebt ge nog niet bewezen, dat niet elders in de Babylonische litteratuur een hooger standpunt zich doet kennen. Wie zoo mocht denken, hem staan zeer waarschijnlijk voor den geest de zoogenaamde boetpsalmen van Babel, ‘klaagliederen om het hart rust te geven’, zooals ze in het oorspronkelijke heeten. Ook deze belangrijke documenten zijn te Kujundsjik gevonden in de ruïnen van het paleis van Assurbanipal. En ook van deze stukken is het waarschijnlijk, dat het copieën zijn van eeuwenoude gedichten. Eén psalm (Ps. V in de uitgave van Zimmern) zinspeelt b.v. op de verdrukking van Babel door Elam en verplaatst ons daardoor naar 2300 vóór Chr. Naar den vorm zoowel als naar den inhoud doen ze, althans bij den eersten oogopslag, sterk denken aan onze heerlijke psalmen in het Oude Testament. Ook hier dat parallelismus membrorum, d.w.z. dat twee zinnen van dezelfde gedachte naast elkaar loopen, dat ons allen uit ons Oud-Testamentische psalmboek bekend is. Doch ook hier diepe klachten over | |
[pagina 89]
| |
zonden en verkeerdheden en ernstige beden om vergeving. Ter kennismaking deelen wij er een medeGa naar voetnoot1). O Heer, mijne zonden zijn vele, groot zijn mijne misdaden.
Mijn God, mijne zonden zijn vele, groot zijn mijne misdaden.
Mijne Godin, mijne zonden zijn vele, groot zijn mijne misdaden.
God, dien ik ken, dien ik niet ken, mijne zonden zijn vele, groot zijn mijne misdaden.
Godin, die ik ken, die ik niet ken, mijne zonden zijn vele, groot zijn mijne misdaden.
De zonde, die ik begaan heb, ken ik niet;
De misdaad, die ik bedreef, ken ik niet.
Het taboe (heilige), waarvan ik gegeten heb, ken ik niet;
Het vuile, waarop ik getreden heb, ken ik niet.
De Heer heeft in den toorn zijns harten, mij boos aangezien
De God heeft in de grimmigheid zijns harten, mij vijandelijk getroffen.
De Godin heeft tegen mij getoornd, mij aan een kranke gelijk gemaakt.
De God, dien ik ken, dien ik niet ken, heeft mij benauwd;
De Godin, die ik ken, die ik niet ken, heeft mij smart aangedaan.
Ik zocht naar hulp, maar niemand vatte mij bij de hand;
Ik weende, maar niemand kwam aan mijn zijde.
Ik stiet kreten uit, maar niemand hoorde naar mij;
Ik ben vol smart, overweldigd, ik zie niet naar omhoog.
Tot mijn barmhartigen God wend ik mij, smeek ik luide;
De voeten mijner Godin kus ik, ik roer ze aan.
Tot den God, dien ik ken, dien ik niet ken, smeek ik luide;
Tot de Godin, die ik ken, die ik niet ken, smeek ik luide.
O Heer, Uwen knecht, verwerp hem niet;
In de wateren van 't slijk geworpen, vat hem bij de hand!
De zonden, die ik begaan heb, verkeer ze in iets goeds;
Het kwaad, dat ik bedreef, voere de wind daarhenen!
Mijn vele slechtheden, verscheur ze als een kleed!
Mijn God, zijn mijne zonden ook zevenmaal zeven, geef vrijspraak voor mijne zonden;
Mijne Godin, zijn mijne zonden ook zevenmaal zeven, geef vrijspraak voor mijne zonden!
God, dien ik ken, dien ik niet ken, zijn mijne zonden ook zevenmaal zeven, geef vrijspraak voor mijne zonden;
Godin, die ik ken, die ik niet ken, zijn mijne zonden ook zevenmaal zeven, geef vrijspraak voor mijne zonden!
| |
[pagina 90]
| |
Elders treffen wij aan: zeer belangrijke biechtvragen van den fungeerenden priester en daartegenover belijdenissen van zonden van hem, die den toorn der goden wil doen bedaren. Dikwijls zijn die zonden niet dan het nalaten of veronachtzamen van cultushandelingen tegenover een bekenden of onbekenden god. Maar meestal betreffen ze daden op 't gebied der zedelijkheid, zooals tweedracht zaaien tusschen de leden van één familie, onbarmhartigheid tegen armen, gevangenen en verdrukten, onbillijkheid, leugenachtigheid en huichelarij, gebrek aan eerbied jegens ouders of goden, ja niet zelden gevoelt de biechteling zich beladen met zonden, die voor hem zelf verborgen zijn. Soms uit het gewonde geweten zich, wel ietwat sentimenteel, maar toch aangrijpend, als b.v. de priester het medelijden van zijn God voor den boeteling wil inroepen met deze woorden: ‘Gezondigd heeft hij, vol van smart weent hij thans voor U, zijn gemoed is van duisternis omgeven, sidderend staat hij voor U. Aangegrepen staat hij daar, een tranenstroom laat hij gelijk een regenwolk te voorschijn komen, zijn onderwerping spreekt hij uit onder zuchten.’ In ieder hart, dat weet wat zondesmart is en dat naar het woord van de Bergrede verstaat wat ‘hongeren en dorsten naar de gerechtigheid’ beteekent, vinden deze gebeden, nu 4000 jaren oud, altijd nog weêrklank. Niets menschelijks was dien ouden Babyloniërs blijkbaar vreemd, aan goddelijk licht heeft het hun ook niet ten eenenmale ontbroken. Eerlijk en volmondig zij het erkend: hier wordt een leed over de zonde en een zelfkennis geopenbaard, die velen kinderen der 20e eeuw nog altijd vreemd is gebleven. Toch gaat het niet aan ze op ééne lijn te stellen met de boetpsalmen des Ouden Testaments. De kennis der zonde is daar veel dieper, het bewustzijn van vergeving dan ook veel zekerder, en boven dit alles: de kennis van God veel zuiverder. Hoe ernstig en vaak herhaald ook in die dikwijls zoo eentonige litanieën - het erkennen van zonde en schuld is in de Babylonische psalmen toch meer een afbidden van de straf, die men vreest, dan het haken naar innerlijke rust en vrede voor het gemoed. Geen wonder, | |
[pagina 91]
| |
dat dan ook nergens een blijde juichtoon wordt vernomen als in den 32en onzer Oud-Testamentische psalmen: ‘Welzalig hij, wiens overtreding vergeven, wiens zonde bedekt is!’ Onder den druk van leed of ongeval is men tot het besluit gekomen, den een of anderen, bekenden of onbekenden god, willig of ook onwetend, te hebben gegriefd. En nu smeekt men dien god om van de smart verlost te worden, om vergeving van het kwaad, niet omdat het kwaad is, maar omdat de toorn der godheid zich daarover geopenbaard heeft. Het mag overbodig heeten aan te toonen, op welk geheel ander standpunt de psalmdichters des Ouden Verbonds zich bevinden. Zeker, ook bij hen is het uitwendige leed, dat Jahve over zijn volk of over den individu gebracht heeft, vaak de aanleiding tot bidden, en zij smeeken met aandrang om opheffing van de tuchtroede, maar zij wenschen bovenal reiniging van het binnenste, verandering van gezindheid, ja een nieuw hart, dat lust heeft in de geboden Gods. Dat alles verwondert ons niet, als ons ook hier weêr ten leste blijkt, dat het verschil in Godskennis, van de zelfkennis zoo onbepaald afhankelijk, alles verklaart. Niet alleen wendt men zich in Babel in één gebed dan tot den eenen, dan tot den anderen god of godin, ja roept men goden aan, die men niet eenmaal kent, maar men meent ook de macht te hebben door tooverformules de goden te kunnen dwingen. Wat Friedr. Delitzsch al te haastig monotheïsme genoemd heeft, kan hoogstens henotheïsme genoemd worden, en ook nog in veel zwakkere mate, dan Max Müller dat voor Indië heeft aangenomen. Waar men in Indië tot één god, b.v. tot Indra zoo hartelijk en innig bidt, dat het bestaan van andere goden op dat oogenblik als voor den bidder wegvalt, daar treft men dit hier niet aan. Eer het tegenovergestelde. De klager ziet zich zoo omringd door hem vijandige machten, dat hij eer vreest er één te vergeten en zekerheidshalve ook de onbekenden in zijn bede betrekt. En het Sjamanisme, dat nog duidelijk in de tooverformules zich uitspreekt, moge een overblijfsel zijn van de vóór-Babylonische, zoogenaamd | |
[pagina 92]
| |
Sumerische beschaving, dat overblijfsel van een Turanische godsvereering is blijkbaar veel meer dan een onbeteekenend ‘survival’ geweest in de Babylonische religie. En hoeveel hooger staat niet de God des Ouden Verbonds boven de goden van Babel! Dezen zijn grootendeels geschapen wezens, kinderen van Isjtar ‘de moeder der goden.’ Boven de menschen staan zij hoofdzakelijk door hun grootere macht, niet door hun vlekkelooze reinheid. Hoe geheel anders de God van Israël, voor Wien zelfs de Serafim het aangezicht bedekken als zij uitroepen: ‘heilig, heilig, heilig is Jahve der heirscharen, de gansche aarde is van Zijn heerlijkheid vol’ (Jez. 6:3). En van Wien de psalmdichter zingt: ‘Eer de bergen geboren waren
En Gij aarde en wereld hadt voortgebracht,
Ja, van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt Gij God.’ (Ps. 90:2).
Als wij over den invloed van Babel op Israël handelen, kunnen wij niet nalaten in de laatste plaats te handelen over de wetgeving. Hammoerabi is in den laatsten tijd van vele onzer tijdgenooten, althans bij naam een goede bekende geworden. Hij was de machtigste vertegenwoordiger der oudste Babylonische dynastieën (ongeveer 2250 vóór Chr.), wellicht de Amraphel van Gen. 14. Hij trok niet alleen ten strijde naar het verre Westen, maar wist ook de Elamieten ten Oosten van Babel voortreffelijk in bedwang te houden. Doch ruim 1000 jaren later wisten die bergbewoners zich in het Babylonische cultuurland te laten gelden en rijken buit daaruit weg te halen. Toen hebben ze zeker ook dat stuk diorietsteen van ruim 2 meter hoogte uit den tempel van Sippar mede geroofd, dat in Januari 1902 door een Fransche expeditie is weêrgevonden in de ruïnen der oude koningsburcht van Suza.Ga naar voetnoot1) Heel wat belangstelling heeft deze vondst in de be- | |
[pagina 93]
| |
schaafde wereld gewekt. Aan de voorzijde is een relief, voorstellende Hammoerabi, die van Sjamâsj, den zonnegod, den god der wijsheid en des rechts, wetten ontvangt. Deze wetten zijn daaronder in den steen gegrift in 16 kolommen, ieder van 66-77 regels, terwijl de achterzijde 28 kolommen met 73-103 regels elk bevat. 5 kolommen zijn weggebeiteld, waarschijnlijk door de Elamietische veroveraars, doch niet minder dan 282 wetsbepalingen kan men duidelijk lezen. De koning begint met in pralenden stijl zich zelf aan de lezers voor te stellen. O.a. heet het: ‘Ik heb mijn kostbare woorden op mijn gedenksteen geschreven, opdat de sterke den zwakke niet schade, om wees en weduwe recht te doen geschieden. De onderdrukte, die een rechtzaak heeft, moge komen voor deze zuil en lezen en begrijpen wat zijn recht is en zeggen: Hammoerabi is een heer, die als een vleeschelijke vader voor zijn onderdanen is.’ De wetgeving zelf bemoeit zich met allerlei. Met verbazing ziet men, hoe de samenleving in die hooge oudheid reeds in vele bizonderheden was gereglementeerd. Er wordt gehandeld over: valsche aanklacht, diefstal, ontvluchte slaven, inbraak en roof, dienstplicht, over de bezittingen van dienstplichtigen, landhuur, leenen, waterschapsbepalingen, herders, tuinbouw, commissiehandel, herbergen, vervoer, schuldinvorderingen, deposito, huwelijk, bezittingen der echtgenooten, bloedschande, verloving, erfrecht, aangenomen kinderen, onderschuiving van kinderen, mishandelingen, tarieven en straffen voor geneesheeren, veeartsen, barbiers, architecten, scheepsbouwmeesters, huur van dieren, van arbeiders, van gereedschappen en koop van slaven. Wij krijgen een eigenaardigen kijk op de maatschappij dier dagen. De gelijkheid voor de wet wordt er niet aangetroffen. De vergrijpen tegen vorst of priester worden veel zwaarder gestraft dan die tegenover anderen begaan. Paleis en tempel hebben bij ontvreemding recht op dertigvoudige vergoeding, regeeringsambtenaren op tienvoudige, de gewone burger kreeg enkel het ontvreemde terug. Men verdeelde de onderdanen in ‘menschen’ en ‘slaven’. Daar- | |
[pagina 94]
| |
tusschen was er een stand van vrijgelatenen, die meer waard waren dan een ‘slaaf’, doch minder dan een ‘mensch’. Een dokter mag als hij een ‘mensch’ geneest 10 sikkelen als honorarium vragen, als 't een vrijgelatene was 5 en voor een gewonen slaaf slechts 2 sikkelen. In Art. 108-111 worden de herbergen vermeld, die verondersteld worden door vrouwen gehouden te worden, evenals wij weten, dat Rachab zulks deed te Jericho (Joz. 2). Ook verdient opmerking, dat in de bepalingen omtrent het huwelijk (Art. 127 w.) aan de gehuwde vrouw betrekkelijk vele rechten en vrijheden waren toegekend. Een huwelijk was niet wettig, als het niet bij contract was gesloten. Ongehuwde dochters worden geacht zich te wijden aan den tempel, vaak aan de prostitutie, ‘die schandelijkste der wetten van de Babyloniërs’, zooals de oude Herodotus zegt (I, 199), welke bepaalde, dat ieder vrouwelijk wezen zich eenmaal in het leven bij den tempel van Mylitta aan een vreemde moest prijsgeven. De straffen zijn uiterst gestreng. Omtrent onsolieden huisbouw wordt bepaald, dat wanneer een huis instort, zoodat de eigenaar sterft, de architect gedood zal worden. ‘Wanneer een chirurg iemand een zware wond met den koperen schorpioenpriem toebrengt en een “mensch” doodt of den staar van een “mensch” met den koperen schorpioenpriem opent en het oog van dien “mensch” wordt verwoest, dan zal men hem zijne handen afhouwen.’ De doodstraf is schering en inslag, in niet minder dan 34 gevallen wordt zij geëischt,Ga naar voetnoot1) voorts: het afhouwen van handen, het afsnijden van oor, tong of borst, het uitsteken der oogen, of geeselen. Hij, die bij brand, in plaats van te blusschen tracht te stelen, wordt in den brand geworpen. De inbreker wordt gedood bij de groeve, die hij heeft gegraven. Wie zijn militairen dienstplicht tracht te ontgaan, door een plaatsvervanger te zenden, wordt gedood, terwijl die plaatsvervanger zijn huis in eigendom krijgt. Ook wie iemand aanklaagt zonder het bewijs te kunnen leveren, wordt gedood. | |
[pagina 95]
| |
Daarnaast staan bepalingen, die inderdaad doen zien, dat Hammoerabi de zwakken tegen de sterken wil beschermen. Tegen kwade praktijken in den handel wordt de kleine man tegenover den grooten koopman beschermd. Voor schuld mag men vrouw, zoon of dochter verkoopen, doch in het vierde jaar moeten zij weêr vrijgelaten worden. De zieke vrouw mag door haren echtgenoot niet verstooten worden, hij moet haar verzorgen en onderhouden. Bij misgewas mag de landeigenaar geen huur vragen van zijn boer. Wat een halve wees bezit wordt, als de moeder hertrouwt, door de wet beschermd. Een slaaf, die voor schuld verhuurd is, wordt voor mishandeling bewaard en men mag hem het teeken der altijd durende slavernij niet aanbrengen. Als dan ook in den epiloog Hammoerabi opnieuw uitbundig wordt geprezen, dan kan tot op zekere hoogte ook de nuchtere geschiedvorscher van onzen tijd zich daarbij neêrleggen. Hammoerabi was een groot vorst, de weldoener van zijn volk. Zijn regeering van 55 jaren is zeker voor Babel's uitwendige ontwikkeling van groote beteekenis geweest. - Een ieder, die kennis genomen heeft van dezen overouden codex en hem vergeleken heeft met het Mozaïsche recht, komt tot de conclusie, dat zoowel naar vorm als inhoud er groote overeenkomst tusschen beide bestaat. En opmerking verdient, dat juist dat gedeelte der Mozaïsche wetten, dat het kritisch onderzoek als het oudste heeft leeren kennen, het Verbondsboek (Ex. 20:23-23:33), het meeste met Hammoerabi's wetten overeenstemt. Vindt men ook enkele parallelen in Deuteronomium of in de nog jongere Priesterwet, dan vergete men niet, wat alle bezadigde onderzoekers aannemen, dat ook in die jongere codificaties veel oud materiaal is verwerkt, zooals Deuteronomium grootendeels een omwerking is van het oudere recht, gelijk wij dat uit het Verbondsboek voornamelijk kennen. Het is niet met één woord te zeggen, waarin de voortreffelijkheid van de Oud-Testamentische wetten boven de | |
[pagina 96]
| |
Babylonische bestaat. De laatste blijken den invloed van een goed georganiseerden staat meer te hebben ondervonden dan de eerste. Zoo is in Babel de bloedwraak reeds meer dan 2000 jaren vóór Chr. afgeschaft. In Israël vinden we haar onbeperkt erkend in het Verbondsboek; door den invloed van het koningschap is in Deuteronomium zelfs 't geheele jus talionis beperkt tot het geval van valsche getuigenis (evenals bij Hammoerabi), doch blijkens de jongste wet, den Priestercodex, is zij door de priesters in hun traditiën vastgehoudenGa naar voetnoot1). Hoe moeilijk een toch vrij geregeld staatsbestuur zulke oude rechtsinstituten vermag uit te roeien, zien we - om nu bij Europa te blijven - aan de vendetta's op Sicilië en de nog heerschende bloedwraak bij de Albaneezen. Zoo wijst ook verder de regeling van den maatschappelijken toestand in Babel vele eeuwen vóór de opteekening der Israëlietische wetten op een hoogere ontwikkeling dan ook na de invoering van het koningschap in Israël wordt aangetroffen. Het handelsen geldwezen, tot in bizonderheden in Babel geregeld, wordt in het Oude-Testament, niet genoemd. Het begrip kapitaal is in Israël ten eenenmale onbekend; omtrent geld leenen wordt blijkbaar ondersteld, dat het alleen uit armoede geschiedt, van daar dat voor rente en woeker hetzelfde woord wordt gebruikt, en zulk geld maken dan ook wordt verbodenGa naar voetnoot2). Dikwerf is het Babylonische recht milder dan het Israëlietische en eischt het boeten in geld, waar de wet van Mozes de doodstraf vordert. Doch ook vaak is de zachtheid aan den kant van Israël te zoeken en de verminking van 't menschelijk lichaam kent de Mozaische wet niet. Waar Hammoerabi voor een man of vrouw, die zich uit schuld had verkocht of die door de ouders of de vrouw door den echtgenoot verkocht was, eischt, dat ze na drie dienstjaren weer vrij uit zouden gaan, stelt het Mozaische recht den dubbelen duur, 6 jaren, vast. En in de oudste wet, in 't Verbondsboek, geldt dit slechts van | |
[pagina 97]
| |
den Hebreeuwschen slaaf eerst in de codificatie uit de 7e eeuw, in Deuteronomium, wordt deze bepaling ook over de Hebreeuwsche slavinnen uitgestrekt. Ik zeg, deze gunstige bepaling geldt alleen voor den Hebreeuwschen slaaf, in Babel is men ruimer, daar wordt geen onderscheid tusschen volksgenooten en vreemden gemaakt. In Israël is men streng nationalistisch, in Babel leeft men in het wereldrijk. Ook dat is een verschilpunt, dat overweging verdient. Een overweging, die ten nadeele van Israël uitloopt? Bij den eersten oogopslag schijnt zulks het geval te zijn. Het ruime, kosmopolitische karakter trekt ons aan. Doch men vergete niet, dat reeds het oude Babel een complex van volkeren was, en dat de idee der nationaliteit daar achter het denkbeeld van wereldrijk schuil ging. In Israël leefde het nationale besef, doch daarnaast treffen we een wetsbepaling aan, dat men den vreemdeling, evenmin als de weduwe en den wees overlast mag aandoen, met de herinnering: ‘gij zijt zelf vreemdelingen in Egypte geweest’ (Ex. 22:21). In één voornaam opzicht zijn allen, die beide wetgevingen hebben vergeleken, het eens, dat ‘Mozes’ boven Hammoerabi gesteld worden: waar de laatste zich niet verheft boven de koude billijkheid, treft de eerste ons door eischen van ware barmhartigheid. Voor den arme wordt in Israël in verschillende tijden verschillend gezorgd. Eerst wordt bepaald, dat in het zevende jaar de oogst van het veld aan de armen zal worden overgelaten, later wordt het meer praktisch omgezet in een vrijgeven van de schuld. Ieder Israëliet wordt verplicht onder eigen beheer tienden van zijn inkomsten weg te leggen om broodelooze Levieten en andere hulpbehoevenden daaruit te ondersteunen, een instelling, waarin in beginsel de idee der christelijke charitas ligt opgesloten. En dat alles wordt gedragen door en komt voert uit den hoogen eisch: ‘Gij zult den Heer uwen God liefhebben boven alles en uw naaste als u zelf.’ Gesplitst komt die eisch in de Thora voor. De laatste helft staat woordelijk slechts zoo in Lev. 19:18, de eerste in Deuteronomium 6:5, doch metterdaad wordt | |
[pagina 98]
| |
de eisch der naastenliefde op elke bladzijde ook van dat laatste wetboek gevorderd, gelijk zij in de oudste wetgeving reeds niet ontbreekt. Maar alles culmineert in het gebod, dat men God liefhebbe boven alles. Dat beginsel ontbreekt in Hammoerabi's wetten ten eenenmale. Ja, een verdienstelijk Assyrioloog kon schrijven: ‘trotz der frommen Einleitung und trotz der überschwenglichen Aufzählung aller Götter und ihrer Machtbereiche [er worden in die inleiding niet minder dan 17 goden en godinnen genoemd] ist im Codex Hammurabi kein einziger religiöser Gedanke zu entdecken. Es ist vom Tempeleigentum, von den Tempeldirnen und vom Aberglauben die Rede: die Gottheit schweigt.’Ga naar voetnoot1) Ook wordt het kwaad niet geacht tegen de godheid te zijn bedreven, zooals in Israël. Daar is de wetsovertreding een ongehoorzaamheid aan den wil van Jahve, die achter de wet staat, en die den schuldige geenszins onschuldig houdt. Voor de beschaving moge Babel's oudste wet zeer groote beteekenis hebben, ja zelfs voor de ‘Aufklärung’ in de religie moge Hammoerabi het zijne gedaan hebben door zijn strijd tegen het Sumerische Sjamanisme, voor het wezenlijke van zijn godsdienst heeft ook blijkens deze jongste ontdekking Israël aan Babel niets te danken. De Mozaïsche geest, d.i. de geest der profetie, die ook Israël's wetten heeft doordrongen, is uit Babel niet te verklaren. Wat er ook Babylonisch wellicht in Israël's wetten moge zijn, het is dienstbaar gemaakt aan een eigen opvatting, aan een eigen ideaal.Ga naar voetnoot2)
Ten slotte eenige algemeene beschouwingen. Het laatst besprokene geeft daar aanleiding toe. Voorzichtig drukte ik mij uit door te zeggen: ‘wat er ook Babylonisch wellicht in Israël's wetten moge zijn.’ Maar twijfelt ge daar dan aan? vraagt menigeen misschien. De parallelen liggen voor het grijpen, ge hebt ze zelf geconstateerd; ja zelfs in | |
[pagina 99]
| |
den vorm zou overeenkomst zijn. - Wat de overeenkomst in vorm betreft wachte men zich voor overdrijving. De Assyrioloog Johns vindt het b.v. opmerkelijk, dat evenals in de Mozaïsche wetten bij Hammoerabi verschillende bepalingen worden ingeleid met ‘wanneer’.Ga naar voetnoot1) Maar daardoor wordt natuurlijk het casuistieke karakter der wetsbepalingen uitgedrukt. Met dit voorwaardelijk voegwoord beginnen de bepalingen ook in verschillende andere wetgevingen. Men zou op dien grond ook de wetten van Manoe en die in het Avesta,Ga naar voetnoot2) ja de Wet der Twaalf Tafelen bij de Romeinen van Hammoerabi afhankelijk kunnen maken.Ga naar voetnoot3) Maar er blijft genoeg overeenkomst over, vooral wat den inhoud aangaat om aan samenhang tusschen ‘Mozes’ en Hammoerabi te denken. Toch is het m.i. zeer de vraag, of die samenhang hier wel eensluidend is met afhankelijkheid. Zeker, het ligt voor de hand te onderstellen, waar de Babylonische beschaving zich reeds vroeg over heel West-Azië verspreid heeft, dat ook de wetgeving in Israël van die van Babel afhankelijk zou zijn. Men behoeft zich dit nog niet te denken, zooals de Duitsche Keizer het deed, alsof Mozes met het wetboek van zijn voorganger uit Babel voor zich zijn wetten zou hebben samengesteld. Het kon zijn, dat deze bepalingen uit het cultuurland meer en meer invloed op het gewoonterecht hadden gekregen, totdat Mozes en de wetgevers na hem dit aldus gewijzigde recht eindelijk op schrift hadden gebracht. Doch er is ook een andere mogelijkheid, die niet voorbijgezien mag worden. Men bedenke, dat Hammoerabi behoorde tot een Arabische dynastie, dat zijn recht groote overeenkomst toont met het oud-Arabische recht, zooals de Profeet dat heeft hervormd en zooals het gedeeltelijk nog in den Islam voortleeft. Het kon dus ook zijn, dat èn het Mozaïsche èn het oud-Babylonische recht te gelijk afhankelijk waren van een over- | |
[pagina 100]
| |
levering, die uit Arabië afkomstig is. Arabië en Babel stonden van oudsher met elkander in levendig handelsverkeer. En Mozes leert volgens een oude overlevering de rechtspraak van zijn schoonvader Jethro, den Arabischen Keniet (Ex. 18:13 vv.). Daar in het Oosten, waar ook voor de traditie geldt, dat duizend jaren zijn als één dag, is dit inderdaad niet ondenkbaar. Een tweede opmerking is van geheel anderen aard. Men heeft met gewichtig gebaar gezegd: de steenen spreken! En die steenen zouden dan te niet doen b.v. het wetenschappelijk onderzoek van meer dan 1½ eeuw omtrent het ontstaan van de boeken des Ouden Verbonds. Tegenover al die theorieën zouden dan nu feiten staan, die de beschouwingen te niet deden. Die mannen van het wetenschappelijk onderzoek moeten dan toch wel door en door verdorven zijn, dat ze zelfs voor feiten niet uit den weg gaan. Zou het waar zijn? Of zou het ook kunnen zijn, dat zij, die zoo spreken, niet op de hoogte zijn van wat het kritisch onderzoek heeft aan het licht gebracht? Men veroorlove mij voorloopig het laatste aan te nemen. Eerlijk gezegd, ik heb mij nooit goed kunnen voorstellen, hoe men het zich - althans bij voldoende kennis van zaken - indenkt. Men redeneert b.v. dikwerf ongeveer als volgt: nu men zoovele gedenkteekenen gevonden heeft van hooge beschaving uit een tijd, die nog aan Abraham voorafgaat, gaat het toch niet aan zich Israël langer voor te stellen als een ongeletterde horde, die toen zij Kanaän binnentrok, nog geen litteratuur kon bezitten. Ik laat nu daar, dat de Oud-Testamentische kritiek volstrekt niet op dit apriorisme berust, maar zelfs als ze het deed, wat volgt er dan nog uit de opgravingen in Babel en Assyrië? Laat die beschaving niet alleen zijn doorgedrongen in Kanaän, maar daar zelfs heerschend zijn geweest, bewijst het dan iets voor de nomaden, die een inval in het cultuurland deden? Of waren soms de Gothen en Vandalen beschaafd en geletterd, omdat ze invallen deden in het overbeschaafde Romeische rijk? Met meer ernst kunnen wij luisteren naar een tweede | |
[pagina 101]
| |
wijze van redeneeren. Men oordeelt: als reeds 1000 jaren vóór Mozes zulk een uitgewerkte wetscodex in Babel bestond, dan is het toch niet onmogelijk aan te nemen, dat ook Mozes zijn wetten heeft opgeschreven. Al wederom begin ik met op te merken, dat het kritisch onderzoek des Ouden Testaments inderdaad van zulk een apriorisme niet uitgaat, maar van feiten, die de onderlinge vergelijking der schriften des Ouden Verbonds zelf aan de hand doet. Maar wat wint men door zulk een redeneering? Alleen de mogelijkheid, die altijd bestaan heeft, krijgt iets meer redelijks. Doch mogelijkheid is nog geen feitelijkheid. En, of al de wetten in den Pentateuch door Mozes zoo zijn opgeschreven, dat kan niet zoo maar met één wending van de hand worden uitgemaakt, dat zal aan het Oude Testament zelf moeten worden getoetst. Er zijn altijd Oud-Testamentische critici geweest, die in hoofdzaak het recht van het Verbondsboek gehouden hebben voor dat van den oudsten koningstijd en die niet ongeneigd zijn aan te nemen, dat de grondslag daarvan kan opklimmen tot den Mozaïschen tijd. Of Mozes dat recht reeds heeft opgeschreven? Mij komt het niet waarschijnlijk voor, omdat men dan meer stabiliteit zou vinden wat den vorm betreft in de jongere codificaties. Bovendien, de jongste wet, de Priestercodex, doet zich zelf kennen als een opteekening van mondelinge Mozaïsche traditie, als zij haar wetten telkens inleidt met deze woorden: ‘toen sprak Jahve tot Mozes’ of ‘tot Mozes en Aäron, zeggende: spreek tot de kinderen Israëls.’ Maar, heeft men gezegd, er zijn toch feiten aan het licht gekomen, die door de critici ontkend waren. Hoe heeft men niet den inhoud van Gen. 14 voor ongeloofwaardig verklaard, een fantaisie van een zeer jongen auteur! Amraphel, de koning van Sinear, Arioch, de koning van Ellasar, Kedor-Laomer, de koning van Elam en Tidal de koning van Gojim, heeft men ze niet allen, met hun strijd tegen Abraham en zijn 318 knechten naar het rijk der verdichting verwezen? En thans herkent men toch Amraphel in Hammoerabi en de naam van Kedor-Laomer is toch in een brief van Hammoerabi teruggevonden. Hommel, een der | |
[pagina 102]
| |
weinige Assyriologen, die de nieuwere kritiek gaarne bestrijden, heeft er de verst strekkende conclusies uit getrokkenGa naar voetnoot1). Ja, dat heeft Hommel gedaan. Maar heeft hij voor dat alles eenigen grond? Men behoeft geen Assyrioloog te zijn om aanstonds te gevoelen, hoe zwak de basis is, waarop zijn gebouw rust. Laat het zijn, dat Amraphel een verbastering in den volksmond is van Hammoerabi - geheel overtuigd ben ik daarvan niet met Hommel zelf,Ga naar voetnoot2) maar dan Kedor-Laomer? Men meent een naam Kudur-Lagamar of Kudur-Lagamal [knecht van een Elamietischen god Lagamar] gevonden te hebben in een brief van dien Hammoerabi, te Constantinopel bewaard. Er zijn echter Assyriologen, die zeggen, dat er een gansch andere persoonsnaam staat, die met Kedor Laomer niet de minste overeenkomst heeftGa naar voetnoot3). Maar aangenomen, dat Scheil en (gedeeltelijk) Hommel goed gelezen hebben, wat weet men dan nog? M.i. slechts dit, dat Kudur-Lagamar een gebruikelijke naam in Elam geweest is. Doch dat deze Kudur-Lagamar in verbinding met andere koningen in het Westland tegen den ‘Hebraeër Abraham’ gestreden heeft, daarvan staat in dien brief geen woord. En om hem tot tijdgenoot van den patriarch te maken achtte Hommel het o.a. noodzakelijk eenige koningsnamen uit de spijkerschrift-inscripties te elimineeren! Dat moest een criticus eens wagen te doen! Maar hier mag het, want met de bijbelsche chronologie komt het niet overeen, en ‘de steenen moeten toch spreken!’ Wij kunnen zulke apologetiek veilig aan haar zelve overlaten. Op onkundigen moge zij indruk maken, wie er iets van weet gaat met een schouderophalen verder. Men versta mij wel. Ik verwijs den grondslag in Gen. 14 niet naar het gebied der fantaisie, maar ik constateer alleen, dat de historische waarheid van dat belangrijke caput door | |
[pagina 103]
| |
de ontdekking en de redeneeringen van Hommel niet is bewezen.
Nog een enkel woord ten slotte. Het oog der onderzoekers van het Oude Testament is nu willig of onwillig naar Babel gericht. Ook voor hen geldt thans de leuze: ‘ex Oriente lux!’ Daar is zeker aan den eenen kant groote overdrijving, een ‘panbabylonisme’, dat bedenkelijk kan worden. Prof. Budde vertelt een verhandeling gelezen te hebben - gelukkig is zij op zijn advies in portefeuille gebleven - waarin het gansche Oude-Testament uit de oud-Iersche godenleer werd verklaardGa naar voetnoot1). Maar hij meent, dat de wijze, waarop b.v. de verdienstelijke Assyrioloog Winckler alles in Israël uit Babel afleidt, van die methode volstrekt niet wezenlijk verschilt. En het kan wellicht geen kwaad, nu het thans ‘Babel, Babel und kein Ende’ luidt, dat Prof. Völter onze oogen voornamelijk voor de patriarchenverhalen eens naar Egypte trektGa naar voetnoot2). Al ware er van Völter's vergelijkingen geen enkele juist, dan is het toch waarschijnlijk, dat ook van dit cultuurland, dat in de 15e eeuw vóór Chr. heer en meester over Palaestina was, groote invloed naar Israël is uitgegaan. Tegenover den roes van het ‘panbabylonisme’ is het goed, dat zulke stemmen gehoord worden. Doch daar is aan de andere zijde ook een angstig sluiten van de oogen voor het licht, dat werkelijk uit het Oosten is opgegaan. Men is bevreesd den kostelijken schat van den ouden Bijbel te verliezen. Zijn oorspronkelijkheid, zijn inspiratie, dat alles acht men verloren, als het waar zou blijken, dat zooveel stof der bijbelsche litteratuur uit Babel ontleend zou zijn. Ik versta de vrees, maar ik begrijp niets van de waarheidsliefde, die toch ook deze mannen heet te bezielen. Men erkenne toch de feiten, men sluite toch het licht niet af, dat men zelf jubelend heeft begroet, toen men meende, dat het de oude beschouwingen zou bevestigen. | |
[pagina 104]
| |
Neen, goed bezien, verliest de Bijbel zijn oorspronkelijkheid niet, evenmin als de Grieksche kunst niet oorspronkelijk zou zijn, omdat men nu weet, dat zij ten leste in haar oudsten vorm uit Azië afkomstig is. Van Shakespeare kan men aantoonen, dat hij zijn stof zeer dikwijls van elders ontleend heeft. Is deze dichter daarom niet oorspronkelijk? Staat het merk van zijn persoon niet op al zijn werken? Welnu, zoo is het ook met onzen Bijbel. Het moge enkelen Assyriologen in de vreugde hunner ontdekkingen en in de overschatting hunner betrekkelijk jonge wetenschap ontgaan - maar het Oude Testament staat oneindig hooger dan de Babylonische litteratuur. Dat hoogere ligt niet op het gebied der beschaving, daarin zijn Babel en ook Egypte verre boven Israël verheven, maar dat hoogere zoeken wij in zijn godsdienst. Heeft men in Babel - naar het aloude verhaal (Gen. 11) - een toren willen bouwen, die tot in den hemel zou doordringen, in Israël heeft de hemel zich geneigd tot de menschheid. Elk volk heeft zijn eigen sfeer gehad, zijn eigen beteekenis voor de geschiedenis der menschheid. Uit Babel de beschaving, uit Griekenland de kunst, uit Rome het recht, uit Israël de openbaring.
Groningen, Juni 1903. |
|