Onze Eeuw. Jaargang 4
(1904)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Eerste deel]Politisch idealisme.
| |
[pagina 2]
| |
Gratie Gods’ in het grondwettelijke afkondigingsformulier, droeg Mr. De Geer nog een' eigen zak koren op dezen molen aan. Hoe weinig, dus betoogde hij, Willem I zelf zijne koningswaardigheid beschouwde als van onderen op hem toegekomen, hoezeer hij, omgekeerd, in haar eene gift van boven zag, bewees nog zijne afstandsproclamatie van 7 October 1840 met hare nadrukkelijke betuiging, dat het ‘de Almachtige Opperbestuurder der volken’ was, die den koninklijken steller tot zijne ‘hooge betrekkingen had geroepen’.Ga naar voetnoot1) Maar dan ter overzijde hoort Ge weêr, bijvoorbeeld, Tellegen gansch anders sprekende feiten ophalen.Ga naar voetnoot2) Een' brief, vooreerst, reeds op den 19en November 1813 door Van Hogendorp aan den Prins gericht met de beslissende zinsneê: ‘La maison d'Orange sera souveraine avec des lois fondamentales...’ Dan voorts ook de bewoordingen, waarin op 1 December daaraanvolgende de commissarissen van het algemeen bestuur te Amsterdam Zijne Hoogheid uitriepen tot souvereinen vorst. ‘Uwe burgerlijke vrijheid’ (zoo werd den ingezetenen daar verzekerd) ‘zal door wetten, door eene die vrijheid waarborgende constitutie gegrondvest zijn’. En daarna weder deze verklaring in 's Prinsen eigene proclamatie, des anderen daags gedaan ten Raadhuize der hoofdstad: ‘Ik aanvaarde, wat Nederland mij aanbiedt, maar ik aanvaarde het ook alleen onder waarborging eener wijze constitutie, welke Uwe vrijheid tegen volgende mogelijke misbruiken verzekert’. Al welke uitdrukkingen, natuurlijk, licht zich leenen om te worden gebruikt als steunsels voor de slotsom, dat dus de constitutie en de door haar geregelde monarchie het doel, in logische orde het eerste -, en 's Prinsen souvereiniteit pas in dezelfde orde het tweede, immers het middel zal geweest zijn om tot dat doel te komen. En zoo tot in het oneindige. Want waarlijk: er is geen reden, waarom ooit een einde komen zou aan het getwist over eene van den aanvang averechts gestelde | |
[pagina 3]
| |
vraag. Ziedaar, waarom reeds vroeger het fameuze dilemma, hier ter sprake, ‘de dusgeachte hoofdvraag’ werd genoemd. En ziedaar tevens het motief, waarom de schrijver dezer regelen altijd heeft gemeend, van eene partijkeus in het zoo juist geschetst procès zich wel te mogen onthouden. Wat er dan hapert aan de inkleeding der vraag? Het is zijns inziens dit. Zij ziet voorbij, dat, naar zin en bedoelen, vestiging van recht geene gift is, maar eene vondst, eene declarative, niet eene constitutive daad. Met het bezigen van den term ‘te danken hebben’ geeft zij stilzwijgend te verstaan, dat, hetzij Oranje ons van de grondwet toekwam, hetzij deze van Oranje, in elk geval hier sprake was van eene gift, van iets, dus, wat de gever even goed had mogen achterhouden. En dat juist is het, wat, zoodra gewaagd wordt van eene rechtsvaststelling, volstrekt blijft uitgesloten. Indien in 1813 Zijne Hoogheid en de kloeke mannen die, onweêrsproken, zich opwierpen tot leidslieden en woordvoerders van Nederland, indien zij het éens werden over de constitutioneel bepaalde monarchie, als de destijds en hier te vestigen orde des publieken rechts, het was geen wilsdaad, die naar recht en rede ook andersom had mogen uitvallen, neen, het was gezamenlijke erkentenis eener gebiedende noodwendigheid, die evengoed noodwendigheid zou zijn geweest, al had de erkentenis ontbroken; kortom: het was een wederzijdsch zich buigen voor wat men inzag dat van zelf sprak, voor den gezagoefenenden eisch van het recht-krachtens-den-aard-der-zaak. Ten aanzien nu van zoo'n erkentenis eene vraag te doen, als was ze eene vrije gift, misstaat niets minder dan zoo iemand over Bunsen's en Kirchhoff's ontdekking der spectraal analyse ging praten, als had het van hun believen afgehangen, aan dat verschijnsel ook gansch andere wetten vóor te schrijven. Is het overmoedig, de onderstelling te opperen, dat van de hier ontvouwde gedachten iets ook Mr. Lohman zal hebben vóorgezweefd? Zoo vastbesloten toch in dit deel van zijn boek de uitspraken, stuk voor stuk, u tegemoet treden, zoo wankelend, zwevend is de indruk van het ge- | |
[pagina 4]
| |
heel. Uit meer dan éen plaats zou, bij haastig lezen, kunnen worden opgemaakt, dat hier een aanhanger aan het woord is van de Bourbon'sche leer der legitimiteit. Zoo, waar de troonsbestijging van den Souvereinen Vorst gekenschetst wordt, als een ‘optreden bij de Gratie Gods, iure suo’,Ga naar voetnoot1) als ook, waar later, en tot tweemaal toe, gezegd wordt, dat Oranje ons de grondwet ‘schonk’,Ga naar voetnoot2) een term, die licht doet denken aan de ‘geoctroyeerde’ ‘charte’ van Lodewijk XVIII. Nogtans doet eene gezetter overweging dien aanvankelijken indruk wijken. Met nadruk toch verwerpt de Schrijver de gedachte, als had Oranje's aanspraak op den troon dezen zin, ‘dat men zijne rechten (zou hebben gekrenkt), indien men het (was voorbijgegaan).’Ga naar voetnoot3) Ook wordt bij het vermelden van artikel 19, handelend over de ‘bijzondere omstandigheden’, die ‘eenige verandering in de orde van erfopvolging raadzaam maken’, geen zweem van twijfel aan zijne oirbaarheid geopperd.Ga naar voetnoot4) Wat, strict genomen, toch te wachten ware geweest, had zich de Schrijver ‘legitimist’ gevoeld. Want dan moest, in zijne oogen, ook de nog niet ten troon gestegen opvolger reeds een ‘verworven recht’ hebben bezeten op de kroon. Zoo schijnt, ten slotte, Mr. Lohman zijne eigenlijke bedoeling nog het volledigst en het scherpst te hebben uitgedrukt, waar hij de constitutie-‘schenking’ door Oranje ‘niet willekeurig’ noemde, ‘maar uit den drang der omstandigheden, uit de wording van onzen staat zelve voortgevloeid.’ Welke uitdrukking in geest en hoofdzaak overéenstemt met het bekende, kort te voren aangehaalde woord van Groen: ‘Souvereiniteit zonder constitutie zou (de Prins) niet gewild hebben, al ware ze verkrijgbaar geweest, evenmin als ze verkrijgbaar geweest ware, al had hij ze gewild.’Ga naar voetnoot5) Is echter ‘de drang der omstandig- | |
[pagina 5]
| |
heden’, waarvan de Schrijver, als drijfveer tot de ‘schenking’, gewaagt, niet wel zóo nauw verwant met ‘de gebiedende noodwendigheid’, boven genoemd, dat het beter pas zou hebben gegeven, zijne daadwerkelijke erkentenis, gelijk zij in de uitvaardiging der constitutie vóor ons ligt, dan ook maar liever niet als ‘schenking’ te betitelen? ‘Verwant’ schijnt hier de gedachtegang van Mr. Lohman met den onzen. ‘Eénzelvig’ toch nog niet. Er is schakeeringsonderscheid, en daarover zal nu een enkel woord te zeggen zijn. Het is, om het aanstonds kort te teekenen, dit. In ‘den drang der omstandigheden’, en ‘de wording zelve van onzen staat’, waarvoor onze Schrijver de mannen van 13 en 14 zich laat buigen, ziet hij, wel niet uitsluitend, maar dan toch in de eerste plaats, iets factisch-onvermijdbaars, een niet-anders-kunnen. Ons, van den anderen kant, schijnt de ‘noodwendigheid’, die destijds door Oranje en zijne raadslieden in hunne daden werd erkend, vóor alles eene naar den letterlijken zin des woords ‘gebiedende’ te zijn geweest, in het kort: een niet-anders-mogen. Ontwikkelen wij dat een weinig nader. Reeds meer vóor dezen was er sprake van den tweeledigen onderbouw, waarop de staatsbespiegeling van Mr. Lohman steunt. Streng genomen, kan niemand, die met deze dingen zich bezighoudt, zoo'n dubbelen grondslag missen. Als macht, die recht te doen heeft, leeft, om het zoo te zeggen, elke staat in twee werelden tegelijk: het rijk der feiten en het rijk der postulaten. Een iegelijk, daarom, die met hem zich bezighoudt, dient bovenal zich rekenschap te geven, hoe in dat leven feit en postulaat zich tot elkaar verhouden. En licht loopt daarbij het juiste evenwicht tusschen die beide eenigermate gevaar. Naar welken kant, vooreerst dan, ‘de natuurlijke mensch’ allicht gevaar loopt te gaan overhellen, laat zich wel raden. Hij blijft bij de waarneembare feiten staan. Van het oogenblik, dat onder onze ruwe vaderen eene overheid ontstond, sedert den dag, waarop in deze of gene groep van bij elkaar behoorende geslachten voor het eerst de eigen richting der bloedmagenverbanden zich schikken moest | |
[pagina 6]
| |
naar het bevel van een' oppersten handhaver des vredes, van toen af stond er voor de oogen des lichaams eene zichtbare macht, gebiedend en verbiedend naar het haar goeddocht, en den wêerspannige hare besluiten inscherpend, des noodig, met den sterken arm. Zoo hebben overal aanvankelijk de zinnelijke menschen hun' staat gezien, gehoord en ook gevoeld, soms, aan den lijve. En zoo is het voor hen gebleven tot nu toe. Het politische gebouw moge voor hun' blik zijn toegenomen in lengte en breedte van het erf, dat erdoor werd bestreken, in hoogte van de opéenstapeling zijner verdiepingen (plaatselijke besturen, kantonale-, provinciale-,) in ingewikkeldheid, ten slotte, van den bouw der bovenste verdieping (het opperst rijksbewind), hierin blijft vóor en na, gezien met de oogen van den ongeestelijken mensch, het leven in zoo'n torenbouw zich zelf gelijk: daarboven huist éen man, éen lichaam, of éen stel van machten, waarvan al de overigen de wet ontvangen, waaraan haar niemand stelt, waardoor de rest gedwongen wordt, waarop geen ander dwang vermag te oefenen. Die éene, zegt het natuurlijk menschenkind, die ‘souverein’, die niemands bevelen heeft af te wachten, niemands dwang te dulden, maakt dus het recht, breekt het, buigt het naar zijn behagen, is zelf van niet een' enkelen regel slaaf. Het komt er dus (zoo luidt, indien hij dóordenkt langs die lijn, zijne slotsom) het komt er dus voor iederen enkeling slechts op aan, hetzij alleen, hetzij, als hij zich te zwak voelt, in verbond met wie hem het naaste staan, die dakverdieping te bemachtigen. ‘Zoek eerst’ (luidt dan zijn catechismus) ‘het koninkrijk op deze aarde, en alle andere dingen, met name een stel van wetten, dat U in het gevlei komt, zij zullen U wel toegeworpen worden.’ Wie is er, die hier niet de leer herkent van Marx en Engels, de twee ongeestelijke menschen bij uitnemendheid in onzen tijd? Juist het omgekeerd gevaar gaat dreigen, als, bij toenemende cultuur, de gave opkomt der begripsvorming. Dan wordt ook vroeg of laat het verlangen wakker, een ding gelijk de overheid met hare wetten niet meer alleenlijk | |
[pagina 7]
| |
hierop aan te zien, hoe het zich den zinnen vóordoet? van waar het komt? waarheen het voert? maar tevens nog op dit: wat het beteekent? om wat réden het er is? Nu ziet men eerlang in het recht, den staat niet langer gewrochten slechts van feitelijke overmacht. Integendeel. Men komt van lieverlede tot de ontmoedigende erkentenis, dat het natuurlijke verloop der dingen, waarin het rad van avontuur nu dezen bovenbrengt en genen onder, en dan weêr de verhouding omkeert, met vragen, als wat recht zou zijn? wat onrecht? al bitter weinig zich schijnt in te laten. Het blijkt, indien men het op zijn allerbest mag duiden, voor zulke dingen onverschillig. Ja, vaak zelfs schijnt het wel, als koesterde het voor het onrecht zekere voorkeur. Dat leidt van zelf dan tot het omschrijven eener noodkeuze uit dit paar wegen: Van tweeën éen (zoo zegt men): òf de verzekerdheid van een waarachtig ons verplichtend recht is louter zelfbedrog; òf wel de erkentenis van zulk recht moet uit eene hoogere, reinere bron ons toevloeien, dan het brak en troebel vocht van stellige wetten en gebruiken, opkomend uit het wisselspel der feitelijke machtsverhoudingen. Zoo poogt men dan boven dat factische uit te gaan, om in eene hoogere sfeer de vastigheid te vinden, die in de lagere vruchteloos werd gezocht, en daarna uit dat eerste onwrikbare gegevene het systeem des richtigen rechts in al zijne volheid te ontvouwen. ‘In al zijne volheid.’ Zeker: de voorbeelden ontbreken niet, dat rechtsbespiegeling naar dezen trant in hare gedragingen zekeren schroom vertoont, dat zij, nu ja, een stel van groote lijnen trekt, omtrent wier richting zij niet weten wil van eenig vergelijk, maar dan daartusschen zekere ruimte laat voor rechtsverscheidenheid bij wisselende factische gegevens. Toch schuilt, over het geheel, in de aanvangsrichting dezer denkwijs zekere fataliteit, die hare getrouwen aandrijft om in hunne systemen het gebied van het standvastige, éenvormige steeds meer op kosten van het andere te vergrooten. Totdat, bij doorgezette ontwikkeling van het beginsel, al het positive recht, zoover het afwijkt van de éene richtige lijn, zich moet getroosten, hoogstens nog te worden opge- | |
[pagina 8]
| |
merkt als min of meer curieus geval van menschelijke dwaling. Is hier de geestesrichting niet geteekend, waarop van al de strijdige denkwijzen onzer land- en tijdgenooten het Calvinisme het meest gelijkt? Tusschen die beide uitersten in plaatst zich nu Mr. Lohman. Hij is gelijkelijk afkeerig van het jagen naar apriorisme aan zijne rechter - en van de loutere feitelijkheid ter linkerzijde. Hij voelt, en dat gevoel verdient onze onverdeelde instemming, hij voelt den klemmenden nood hem opgelegd om hier het punt van evenwicht te zoeken. Waar hij het meent te vinden, werd ons al bekend. Eerst stelt hij, echt Paulinisch, dit voorop: Alle macht is van den Almachtigen God, om daarna met eene korte zwenking dit tweede tot zijn' aanhef toe te voegen: De Almachtige, Die de wereld leidt en krachten schept, zet nu voorts aan het door Hem besteld gezag de roeping, de ontvangen macht te doen strekken tot handhaving van de zelfstandigheid der maatschappij, waarover zij wordt geoefend, en van het daarin geldende recht. - Over de godgeleerde inkleeding dier proeve tot bemiddelen werd vroeger het noodige gezegd; daarvan dus thans geen woord meer. Voor het oogenblik zij deze vraag gesteld: hoe te oordeelen over de kern der leer in kwestie, gansch afgezien van haar Paulinisch kleed? En dan is, onzerzijds, het antwoord dit: tegen de orde harer beide stellingen rijst een onoverkomelijk bezwaar. Met zijne rechtvaardiging der macht, als macht, voorop te stellen, zet Mr. Lohman de eerste schrede op eene lijn, waar, denkt hij tot het einde toe haar af, geen overgang naar gedachten van plicht en roeping is te vinden. Heeft waarlijk macht aan het feit, dat zij er is, tot hare rechtvaardiging genoeg? Zeker: bij het eerste hooren schijnt ons op die vraag een bevestigend antwoord wel te passen. Van eene overheid, die al hare macht verloor, zal op den duur ook het recht niet veel meer waard zijn. En zoo hare macht blijft overeind staan, zal zij naar den regel gerechtigd wezen, van mij gehoorzaamheid te vorderen ook jegens wetten, die ik onrecht keur. Dat alles laat zich met het rechtvaardigen van macht, als macht, wel rijmen. In- | |
[pagina 9]
| |
tusschen: men beproeve eens de waarde dier rechtvaardiging in haar' geheelen omvang. Men passe het ‘ja’ op onze vraag van straks eens toe, niet enkel bij het geval, dat de overheid van gisteren onttroond is en voor goed, maar ook bij staaltjes van naar tijd en plaats bepérkte machteloosheid harerzijds. Tegenover een' dief, bij vóorbeeld, die erin geslaagd is, zijn misdrijf niet slechts te volvoeren, maar te verbergen tevens, is de overheid onmachtig. Hem is in dat geval de macht, zoo tegenover haar, als tegenover den bestolene. Dus... heeft dan híj nu recht? Vreemd, inderdaad! Men meende vroeger recht te moeten handhaven, omdat het recht was. De logica van deze machtsleer echter wil, dat recht slechts recht is, omdat en voor zoover het wordt gehandhaafd. Men zag voorheen in recht een beginsel van schifting, van uitverkiezing uit gebeurlijkheden en ook zelfs uit gebeurde dingen. Maar hier is eene beschouwing, die recht ten slotte moet doen vereenzelvigen met elk voldongen feit. Men dacht tot dusver steeds, dat onrecht maar al te vaak eene machtige werkelijkheid kon wezen. En zie: het Paulinisch geloofswoord, door Mr. Lohman omgesmeed tot wetenschapspraemisse, voert, doorgedacht, in rechte lijn naar het bekende aphorisme van... Spinoza, dat onrecht enkel is, ‘wat niemand wil en niemand kan’. Vragen wij ook eens dit: hoe kwam te vaak de overheid aan hare macht? Mr. Lohman heeft niet noodig, te worden herinnerd aan het beeld, dat niemand minder dan de heilige Augustinus tot antwoord op die vraag ons heeft geteekend. ‘Een aardig en gepast bescheid’, dus schrijft hij,Ga naar voetnoot1) ‘gaf éens aan den bekenden Alexander den Groote een gevangen zeeroover. Toen, namelijk, de koning dien man vroeg, wat hij zelf van zijn onveilig maken der zee dacht, zei deze met vrijmoedige koppigheid: “Hetzelfde wat Gij denkt van Uw onveilig maken der wereld. Maar ik heet roover, omdat ik het doe met een klein scheepje; Gij - keizer, omdat Gij het doet met eene groote vloot.”’ Doch nu: als dan de wordingsgeschiedenis der heerschappij | |
[pagina 10]
| |
zoo dikwijls grootendeels slechts eene éentonige opsomming van ongerechtigheden is, waar blijft dan wel de logica van hem, door wien de smetten der verwérving bemanteld worden met een ‘macht is recht’, maar die dan plotseling, bij de óefening van het dus verworvene, den machthebber gerechtigheid komt preêken? Vooral, waar blijft het meten met éen maat, als later, bij ongehoorzaamheid jegens die prediking, de onderdanen zelven door macht zich recht verschaffen, en nu op éenmaal uit den mond des predikers, eer hij hún recht doet, de eisch hun tegemoet klinkt, dat zij vooral niet mogen zijn voortbewogen door ‘revolutionnaire theorieën’? Als macht genoeg was om de feitelijke euvelen te wettigen van hare verwerving, waarom dan wordt zij op éenmaal onvoldoende tot goedmaking van de zonden harer practijk? En bovenal: hoe mag dan niet ook de onderdaan haar inroepen, om te bedekken de zonde der motieven, die hem geprikkeld hebben tot geslaagd verzet? Klaarblijkelijk meent Mr. Lohman het ook niet zóo, als hij het in zijn' aanhef heeft beweerd. Het vervolg toont, dat hij, wel beschouwd, met een maar luttel gewijzigd apostolisch woord, aangaande het Spinozisme zijner 9e bladzij mag getuigen: ‘Wat ik wil, schrijf ik niet. Want niet hetgeen ik wil, maar hetgeen ik haat, dat schrijf ik.’ ‘Het feit,’ zoo zegt hij weinig later, ‘het feit, dat wij door zekere personen beheerscht worden, behoeft te zijner rechtvaardiging evenmin een' rechtsgrond, als de daad van hem, die een' drenkeling uit het water haalt’. Men zou zoo meenen, dat eene daad van krachtsoefening, die tevens is eene daad van dienstbetoon, geen afdoend voorbeeld heeten mag om de van zelf sprekende rechtmatigheid te bewijzen van krachts-, of machtsgebruik ‘tout court’. ‘Overheidsmacht’, dus luidt het verder, ‘is het ademhalingswerktuig der maatschappij’. Ook daar wordt weêr de klem gelegd, niet op het bestaan der macht, maar op hare ‘functie’. Volledig echter wordt de eigen aanhef bij slot van rekening verloochend, als de rechtstitel der regeering, die eerst onnoodig was genoemd, gelegen heet in het beantwoorden aan hare roeping. ‘Accoord!’ zoo klinkt het | |
[pagina 11]
| |
daarbij onzerzijds. ‘Maar waarom dat dan niet terstond gezegd?’
‘Denk u de gerechtigheid weg, wat zijn dan heerschappijen anders dan rooverijen in het grootGa naar voetnoot1)?’ Dat woord van den verwonderlijk genialen kerkvader is niet maar, waarvoor Mr. Lohman het zou willen houden, een ernstig vermaan, tot hen, die heerschappij bezitten, gericht. Neen: het is ook, het is in de eerste plaats het grondbeginsel der methode voor wie over den zin van heerschappijvoering in de wereld hunne gedachten laten gaan. Voor hen beduidt het dit: ‘Zoolang Gij niet de rechts-idee gesteld hebt, blijft al Uw peinzen ijdel, vordert Gij geen' stap. Daarmeê dan ook begonnenGa naar voetnoot2)!’ In waarheid is er hier geen heil, ten zij dan in beslist idealisme, in de erkentenis van den aanvang af, dat nevens het rijk der waargenomen feiten, waarin steeds macht den doorslag geeft, er ruimte zijn moet voor eene orde der ideeën, waar, afgezien van feitelijke macht, met opzicht tot een ding als recht, of staat zijne reden van bestaan te zoeken is. Wij hebben voorts, en ook van den beginne, te erkennen, hoe tusschen het éene dier twee rijken en het andere verband bestaat in dezen zin, dat, voor zooveel het althans de menschenwereld raakt, de orde der ideeën aanspraak heeft om aan den feitenloop hare doeleinden te stellen; nader aangeduid: om door het medium der conscientie de macht, die stap voor stap den gang der factische gebeurtenissen bepaalt, te nopen tot haar' dienst. Dat idealistisch ‘credo’ moet voorafgaan. Hier is de eerste schrede, die over alle volgende beslist. Een iegelijk, die met dat ‘credo’ niet begint, maar in zijn' aanhef louter machtsverhoudingen kent, snijdt daardoor onherroepelijk zich de kans af, ooit neêr te komen op eene slotsom van hoe het behoort te zijn. Men leest nu eenmaal, ook in het rijk des denkens, geene druiven van doornen noch vijgen van | |
[pagina 12]
| |
distelen. Conclusiën van normaliteit kunnen niet anders dan uit normative principiën worden gewonnen. Wat dan, inzonderheid, de rechts-idee verlangt, daar, waar zij aanspraak maakt op richting geven aan ons doen? Steeds onder het vóorbehoud, dat het diep besef onzer beperktheid in zulke erkentenis ons dwingt te stellen, kunnen wij ook thans het slechts omschrijven, gelijk wij het vóor dezen al eens deden: er zal, waar menschen samenleven, eene ordening van dat leven zijn, die met volstrekte onpartijdigheid de grenzen stelt aan, des vereischt afdwingbaar, onderling ontzag en dienstbetoon. Bekwaamheid en bereidheid om binnen zijn' kring dien eisch in feiten om te zetten is voor elk een, die heerschappij voert, de grond van zijn gezag, of anders is daar geen gezag, maar enkel dwang, geen recht, maar overmacht in rechtsgedaante, geen plicht der onderdanen tot gehoorzaamheid, maar louter afgedwongen vrees. In dit gedachtenkader eerst keert zich de wederzijdsche plaats van macht en recht, gelijk zij den ongeestelijken mensch zich vóordoet, volslagen om. Indien, ten tijde onzer primitieve vaderen, de opperste vredebewaarder over de bloedmagenverbanden gerechtigd zal geweest zijn om dezen zijne teugels aan te leggen en ze aan te halen des noods met geweld, hij heeft het slechts kunnen zijn uit kracht van den gebiedenden eisch dier rechts-idee, wier dienst hij, desbewust of niet, vervulde. En zoo ook later nog. Als zij, die, 90 jaar geleden, het lot van Nederland in hunne handen namen, de ‘souvereine vorst’ vooraan, daartoe bevoegd geweest zijn, het was alleen op grond, dat daar en toen de omstandigheden hen aanwezen, als de mannen, die in beslissende instantie hadden te erkennen, wat de rechts-idee, ook weêr in dien gegeven toestand als normatief zich opleggend, wilde zien toebeschikt aan het vrijgeworden land. Het laat zich wel verstaan, waarom een man van Mr. Lohman's geestesrichting, een, die in staatsbespiegeling op gezag én vrijheid, maar liever nog op het eerste dan op het andere den nadruk wil gelegd zien, dat idealisme zonder meer blijft wantrouwen, en dan ook noodig acht, het althans | |
[pagina 13]
| |
aan te vullen met zijn voorafgaand ‘motto’: de sterkste is overheid. Hij ducht de doctrinaire stramheid, waarvoor bij velen de idealist te boek staat. Het valt hem moeilijk, te verstaan, hoe toch de geestesrichting van zoo'n mensch te rijmen zij met ons aller plicht om wetten en verordeningen op te volgen, ook zelfs al keuren wij haar onrechtvaardig. Wie toch het gezag der overheid alleen laat gelden, zoover zij zich in dienst stelt eener rechtsidee, door hem vooraf bepaald, hoe zou hij niet gedrongen worden tot verzet, telken male, als naar zijne schatting die rechtsidee van hooger hand misduid wordt? Ja, sterkere bedenking nog komt op. Voor wien, dus luidt zij, recht niet schepping is der overheid, maar deze, veeleer, dienaresse des rechts, voor hem moet allereerst het gezag dier dienaresse op rechtens onaantastbaren grondslag zijn gestoeld. Nu weet intusschen ieder kundige te goed, hoe in geen land ter wereld de vóorgeschiedenis der aanwezige overheid beantwoordt aan gestrenge eischen van rechtsverwerving zonder smet of blaam. Eene nergens afgebroken reeks van ordelijke verkrijgingen, beginnend bij een' allereersten machthebber met onbetwistbaren titel, geeft niet een éenige stamboom van thans voorhanden staatsgezag te zien. In elks verleden zijn er leemten, daden van rechtsschennis, omwentelingen en overweldigingen, waar dus de lijn der vlekkelooze overgangen afknapt. Kan, twijfelt men derhalve, de idealist, die factische overmacht, als rechtstitel, volstrekt verwerpt, zich over éen dier breuken in de rechtslijn heenzetten? Mag zulk een man ten slotte een enkel thans bestaand gezag erkennen? Blijft hij niet zweven in den blauwen ether, zonder ooit, of ergens den voet te kunnen zetten op den grond? In het kort: een permanent rebel, al zij het dan tegen wil en dank, ziedaar, wat, naar de schatting veler mannen des gezags, een idealist, mits hij niet schippere, moet wezen. De fout van die caricatuur is deze, dat zij afkeerigheid van schipperen in het handhaven en zuiver houden der richtlijn verwart met onwil om, onder het voortgaan, te rekenen met omstandigheden. Wanneer een zoeker naar | |
[pagina 14]
| |
den magnetischen noordpool volstandig weigert om, bij het bepalen van de richting, waarin hij zoeken moet, zich te verlaten op de lijnen en de vormen, die de gestaltenis van het oppervlak der aarde binnen den poolcirkel vertoont, maar vast en strak het bescheid op alle richtingsvragen alleen wacht van de poolster en het kompas, blijft hij dan soms zich zelven niet gelijk, wordt hij dan ontrouw, zoo hij, bij het volvoeren van zijn' tocht, te rade gaande met de hulpmiddelen en de hindernissen, die hij op den weg ontmoet, het doel in zig-zag veelal poogt te naderen? Mag hij, uit aanmerking der waarde, die voor hem de plaats der poolster heeft, slechts deze in het oog vatten en niet voor zijne voeten zien? Zal, waar een ijsberg, of een ondoorwaadbaar sneeuwveld zijn' tocht verspert, het omtrekken van die hindernis niet vrij staan, buigen of barsten zijne keuze moeten zijn, op straffe van het verwijt te zullen hooren, dat hij zijn richtpunt aan het firmament verzaakt? Of zal hij niet veeleer, hoe ernstiger hij met zijn doel het meent, te eer bereid worden bevonden om ook zelfs wijde omwegen zich te getroosten, mits hij daardoor zijne kansen maar verhooge, en wêer wat opschiete, een' breedtegraad verder? Wie, die in ernst aan het richtige antwoordtwijfelt? Welnu, precies zoo is het hier. Wat den idealist kenmerkt, het is (wij zagen het) dit: hij acht het ijdel monnikkenwerk, het richtsnoer voor het juridische geweten te zoeken in datzelfde onbetrouwbare spel van altijd zich verschuivende machtspositiën, waaraan het juist leiding geven moet. Maar ver van ijdel, neen, integendeel, gewetensplicht, dunkt hem het telkens wêer een' nieuwen aanvang zich getroosten, als onspoed hem heeft weggeslagen uit zijne koerslijn. Zich te onttrekken aan een spel, omdat men eenige malen is verslagen, dat keurt hij kinderkuren, niet mannenwerk. En desgelijks zou hij zich zelven moeten aanklagen, was hij onwillig zich te schikken onder voorhanden, factisch-onbetwist gezag, alleen dewijl in den papieren-bundel, waarmede dit zijn titels te bewijzen had, wel hier en daar eene leemte was, eene onregelmatigheid, of ook somtijds een stuk, waarop een bloedvlek kleefde. Geen idealisme, zoo | |
[pagina 15]
| |
stout, dat het in zijne rechtsbeschouwing de onmisbaarheid zou durven loochenen van het instituut der verjaring. Het acht dat instituut een nood-behulp; het stelt de zaaksverwerving, of de ontheffing van eene schuld langs den daar aangegeven weg niet hoog; het ziet licht, gelijk het canonieke recht, hem, die daarmeê zich sterk maakt, erop aan. Maar ‘dat geschillen éens een einde moeten nemen’, en dat de instelling, die daarvoor waakt, ‘eene schutsvrouw’ is ‘voor het menschelijk geslacht’, dat is de vurigste idealist bereid te erkennen. En zou het dan anders moeten wezen in het staatsleven? Zou hij daar zijn verplicht om mokkend zich terug te trekken in zijne tent, zoodra hij stond voor eene overheìd van niet onbesproken verleden? Zeker: ook hier staan in zijne oogen niet alle wijzen van verkrijging op éen lijn. Verovering, hoezeer door een langdurig vasthouden bezegeld, schat hij een' titel van geringer orde, dan, bijvoorbeeld, onvergeldbare nationale diensten. Zoo dunkt hem de aanspraak der Oranjes op den scepter over een volk, dat zij, in den stringentsten zin des woords, als volk hebben gevormd en opgebouwd, oneindig edeler dan de brieven van factorygeschacher, trouweloosheid en geweld, waaruit het opperbestuur der Nederlandsche kroon over den Indischen archipel zijne rechten put. Als echter het getuigenis van goed gedrag, dat Mr. Lohman op de 410de en volgende bladzijden van zijn boek aan ons bewind over die bezittingen heeft uitgereikt, in waarheid is verdiend, waarom zal dan de idealist den Schrijver zijne instemming onthouden, waar deze in het eind den grond van dat gezag ontdekt, weêr niet in overmacht, gelijk aanvankelijk, maar in eene vergelijking met wat anderen voor de inlandsche bevolking zouden zijn? In het kader der gedachten van volkssouvereiniteit, of van ‘organische’ staatsleer laat zoo'n rechtvaardiging onzer koloniale heerschappij misschien niet licht zich passen. Maar wat heeft de beschouwing, hier verkondigd, nog met die twee te doen? ‘Nu, het zij zoo,’ zal wellicht hier een hardnekkige | |
[pagina 16]
| |
antwoorden; ‘Gij moogt het dan wellicht kunnen goedpraten, als Gij een verjaard gezag niet al te dringend naar zijne brieven vraagt. Maar hoe ontkomt Gij dan aan het andere bezwaar, dat Gij, idealist, rebel moet worden tegenover iedere wet, die U mishaagt?’ Mag ik, ziehier op die' vraag het passend wederwoord, mag ik U even slechts herinneren aan de eerste helft in de zoo straks gegevene omschrijving van het hoofdpostulaat der rechtsidee? ‘Er zal,’ dus luidde zij, ‘er zal, waar menschen samenleven, eene ordening van dat leven zijn.’ Het karakter dier ordening werd dan voorts nader bepaald; maar dat hetgeen zoo'n karakter moest vertoonen eene levens-ordening zou wezen, dat stond voorop. Vergun mij nu, intusschen, deze vraag: kunt Gij, kan iemand onzer zich een geordend samenleven denken, waar ieder doet, wat goed is in zijne oogen? Brengt niet het begrip van het geordend zijn reeds meê, dat híer ook, - ditmaal nu eens niet, gelijk bij de verjaring, in den tijd, maar in de ladder der verordenende organen, - ‘geschillen over hoe het behoort te zijn toch éens een einde moeten nemen’? Geen woord te veel schreef Mr. Lohman in deze zinsneê. ‘Ook in eene zondelooze maatschappij is eene overheid zeer wel denkbaar.’ Slechts had zijne eigene toelichting ten volle hem gerechtigd tot het sterker oordeel, dat ook nog daar ontstentenis van overheid ondenkbaar ware. ‘Zelfs indien alle menschen steeds het goede wilden, zou leiding noodig zijn, én omdat niet allen hetzelfde verstand ...hebben,... hoe moet worden gehandeld, èn omdat in eene menschengroep, die zeker doel wil bereiken, vaak éenheid van handelen (wordt vereischt), zoodat van twee, op zich zelve even geoorloofde, handelingen toch (soms) slechts éen toelaatbaar (kan zijn).’ Zoo is het. En daarom mag men de aanwezigheid, in elke politieke hiërarchie, van een oppergezag, waaraan de eindbeslissing toekomt, hoe het zijn zal, niet slechts eene factische, neen ook eene normative noodwendigheid noemen, waarvoor, gegeven de eindigheid der aardsche dingen, ook de idealist te buigen heeft. Gij kunt, tot waarborg eener onpartijdig gezagsoefening, eene veelheid van elkander con- | |
[pagina 17]
| |
trôleerende instantiën verlangen; maar nimmer kunt Ge eraan ontkomen, dat bovenaan éen zetelt, die aan hooger toezicht niet aansprakelijk is. Dat heeft zijn nadeel, ongetwijfeld. In juist dezelfde mate, als de eisch, dat er eene ordening zij, hoe ook, den anderen, dat zij juist en onpartijdig zij, primeert, zal er eene breede speelruimte openkomen voor het falend inzicht, ja, zelfs voor baatzuchtige willekeur van wie met de oppermacht bekleed zijn. Maar ook wie van het hier geteekend standpunt de dingen ziet, zal, naar den eisch van zijn beginsel zelf, zich al dat nadeel hebben te getroosten. Tienduizend tegen éen, dat, alles welberekend, zelfs zware krenking onder het schild der wet ook hem plichtmatige vóorkeur zal schijnen te verdienen boven een rechtsherstel, waardoor, al was het voor eene minuut, dat schild gebroken werd. Eene enkele, nader toelichtende, opheldering ten slotte. In hetgeen hier laatstelijk werd aangevoerd ter geruststelling van hen, die allermeest uit zorg voor het gezag den idealist op zekeren afstand houden, werd ongebruikt gelaten het bastaardwoord, dat juist zíj bij zulk bespiegelen gaarne bezigen: de term ‘souvereiniteit’. Dat geschiedde met opzet, en wel om deze reden: wijl sinds Jean Bodin het bedoelde woord, in algemeene staatsbeschouwingen gebruikt, te veel den zin verkregen heeft van ‘de volstrekte, onbeperkte macht’; zoo onbeperkt en zoo volstrekt, dat reeds haar wil voldoende is om recht te maken. En zulk eene macht, men zal het thans begrijpen, erkent de schrijver dezer regelen niet.Ga naar voetnoot1) Het bestaan, toch, aan de spits van iedere rechtsmaatschappij, eener in rechtsvorm niet aansprakelijk te stellen oppermacht werd, zeker, boven door hem aangeduid als eene normative noodwendigheid, een postulaat. Maar het heette toch een postulaat alleen, ‘gegeven de eindigheid der aardsche dingen’. Een factisch element derhalve kwam hier zich huwen aan het ideëel beginsel en deelde het mede van zijne onvolkomenheid. | |
[pagina 18]
| |
Want inderdaad: gezien uit het standpunt van hetgeen naar rechte te begeeren ware, is wel te nauwernood iets ongerijmders denkbaar dan dit contrast: dat, éenerzijds, tegen mijne geringste ontrouw aan het onbeduidendste contract geheel het dwangapparaat wordt in beweging gezet eener boven de partijen staande macht; maar dat, andererzijds, die opper-rechtsbewaarder zelf, juist omdat hij is, die hij is, indien door hem een dringende eisch van onpartijdig recht doen wordt miskend, niet weêr op zijne beurt door een' nog hooger staande kan worden tot rede gebracht in de vormen des rechts. Nog éens: wij dienen bij die ongerijmdheid ons neêr te leggen; zij is nu éens de tragische fataliteit in alle rechtsleven. Doch geheel iets anders ware het en stellig ongerijmd, die afgeleide, en slechts uit aanmerking van factische onvermijdbaarheden te aanvaarden, norm nu te gaan stellen met Bodin en anderen tot een primair gebod, en daaruit dan een' vrijbrief af te leiden voor den ‘souverein’, om, als zoodanig, naar willekeur den meester te gaan spelen over hen, wien hij de wet geeft. Men bedenke toch nog eens dit: zelfs eene volslagene, tijdelijke onmacht van justitie en politie zou mij geen recht geven om mij ontheven te rekenen van contractueele banden, die ik jegens U mij mocht hebben aangelegd. Nu dan: zoo geeft dus ook de blijvende ontstentenis van dwingend gezag boven hem den opperwetgever geen recht tot legifereeren naar welbehagen. Gelegenheid toch tot dwangoefening is niet rechtsvoorwaarde, maar, zoover mogelijk, rechtseisch. Gebondenheid, derhalve, strict en, naar den regel, onvoorwaardelijk, aan de bestaande wet; maar dan daarnaast: vrijmoedigheid in hare critische toetsing aan den ideëelen rechtseisch, dat is de dubbele plicht, dien het idealisme zijnen jongeren afvergt. ‘Gebondenheid aan de bestaande wet’, niet slechts in daden, neen ook in het verstandsgebruik bij de uitlegging der wet. Haar zin, al druischt hij menigwerf tegen wat wij rechtvaardig achten in, behoort toch altijd, ook door ons, slechts uit haar zelve, niet uit ons anders-wenschen te worden verklaard. Dat was (het | |
[pagina 19]
| |
zij uitgesproken met oprechte erkentenis van Mr. Lohman's meerderheid in tal van andere opzichten) de stevig vastgehouden grondgedachte, die in wel menig hoofdgeschil van stellig recht ons andere wegen dan de zijne deed bewandelen, en dus het meerendeel der afwijkingen tusschen onze lezing der grondwet en den inhoud van zijn boek begrijpelijk maakt. In het critisch toetsen, daarentegen, of liever: in de keuze van den toetssteen, heerscht grootere éenstemmigheid. Zij ook het wijsgeerig uitgangspunt verschillend, éen is, in hoofdzaak, het inzicht in wat noodig ware en dreigt te loor te gaan. ‘Steeds moet’, zegt Mr. Lohman in den aanhef van zijn boek, ‘steeds moet het streven des wetgevers zijn, de vóorschriften zoo in te richten, dat de onpartijdige beoordeelaar de billijkheid ervan moet toegeven’. Men zal wel gaarne erkennen, dat tusschen den Schrijver dier zinsnede en den idealist, op bladzijde 12 dezer studie aan het woord, de kans niet hopeloos staat op overéenstemming omtrent den koers, die aan de constitutioneele ontwikkeling van het koningrijk der Nederlanden voorshands het liefst moet worden toegewenscht.
Die koers heet ‘afbuiging van de verkeerde lijn, die aangaat op conventie-heerschappij’. De onpartijdigheid, door Mr. Lohman en den schrijver dezer regelen om strijd het landsgezag op het hart gebonden, als zijne hoofddeugd, wordt in een' tijd gelijk den onzen slechts gewaarborgd door zulk een, naar vermogen, evenwicht houdend verband, als waarvan reeds de grootste onzer grondwetmakers (naast Van Hogendorp) een juist, rechtvaardig, nationaal en verstandig staatsbeleid afhankelijk noemde. Zij is niet het veiligst - verre van dien! - bij den éenen absoluten wil eener door keuze saamgestelde kamer, waar eene partijmeerderheid de wetten stelt en de regeering voeren laat door hare leiders naar haar welgevallen, terwijl de regelmatig overstemde kleinere helft - in dubbelen zin - ‘mag toezien’. ‘Wij hebben’, gispte op 22 Februari 1887 het geachte kamerlid voor Goes, ‘eene constitutie, die niet de geringste waarborgen geeft voor de verdediging van | |
[pagina 20]
| |
de rechten der minderheid.’Ga naar voetnoot1) Onbillijk in zijn' krassen vorm, gaf toch dat oordeel scherp de richting aan, waarin wij ons alreeds te ver hebben bewogen. Eene richting, van wier uitkomst onder naburige landen met name Frankrijk ons sinds jaar en dag een afschrikwekkend beeld geeft te aanschouwen, dat wel wat meer dan dus ver is geschied door ons met ernst mocht worden ter harte genomen. Maar hoe? zoo vraagt het oppervlakkige kind des tijds, is dan de meerderheid der mondige bevolking, gelijk zij zich weêrspiegelt in de grootere helft der kamer, die zij koos, niet, alles wel gewogen, de aangewezene vertolkster van het algemeen belang? Laat op die vraag eens het antwoord zijn gegeven, niet door een' dier verdachten, voor wier vermaan, omdat zij nog de mis bezoeken of de predicatie, een twintigste-eeuwer, op de hoogte van zijn' tijd, bij vóorbaat de ooren sluit, maar door een' man van onverdenkbare geestesvrijheid, den fijnzinnigen leidsman der Fransche positivisten, sedert hun tweede grootmeester, Emile Littré, de oogen sloot; wij bedoelen Paul Laffitte. In zijn nog altijd lezenswaardig boekje. ‘Le suffrage universel et le régîme parlementaire’, werpt hij ook zelf het genoemde bezwaar zich tegen. Maar, zoo vervolgt hij dan,Ga naar voetnoot2) wat is het algemeen belang? Men kent de gangbare omschrijving: ‘Het algemeen belang is de som der bijzondere belangen.’ Intusschen: daar de bijzondere belangen met elkander in strijd kunnen wezen, heeft òf dat gezegde geen' zin, òf het beduidt dat het algemeen belang moet zijn het belang der meerderheid. Welnu: ik ken maar weinig streelende leugens, zoo algemeen verbreid en zoo gevaarlijk. Let, aldus ging hij voort, op welke menschengroep Gij wilt, bijéengehouden door een gemeenschappelijk denkbeeld, eene zedelijke gebondenheid. Gij zult er haast altijd een of ander belang vinden van het geheel, geboren buiten de bijzondere belangen der leden om, en soms daartegen ingaande. In een gezin, bij voorbeeld, kan het een belang der éenheid zijn, dat elk der zoons een stuk van zijn | |
[pagina 21]
| |
erfdeel opoffere, om het behoud te verzekeren van een familiegoed, waaruit de meesten hunner geen voordeel zullen trekken. In een genootschap kan het gezamenlijk belang meêbrengen de afzondering van een reserve-kapitaal, met het oog op de kwade kansen eener toekomst, die het thans aanwezige geslacht niet zal beleven. Denkt ook aan het leger: nergens misschien maakt zich het verschil zoo voelbaar tusschen het éenheids-belang en de som der deel-belangen. Wat is het belang van de soldaten, hoofd voor hoofd? Dat de dienst steeds meer worde ingekort. Wat is het belang des legers? Dat de dienst lang genoeg zij, om de oefeningen hare vruchten te doen dragen. Welnu: een meerderheidsbewind heeft onveranderlijk de strekking om het belang des geheels ten offer te brengen aan de deelbelangen der leden, de levenseischen der toekomst achter te stellen bij de veraangenaming, of het gemak des oogenbliks. Iets anders komt daarbij. Niet slechts het landsbelang, ook de idee des rechts dreigt bij conventie-heerschappij te komen in de knel. Zoo diep en waar heeft Marc Guyau het gezegd, al staat het in een boek, dat hij maar liever ongeschreven moest hebben gelaten:Ga naar voetnoot1) ‘het begrip des rechts sluit steeds het begrip van een te brengen offer in zich.’ Rechtsorde is belemmering. Zij perkt onze begeerten in, om ze te kunnen toelaten. Zij is een harmonieus geheel van hindernissen tot het beteugelen van de regellooze verlangens der individueele en corporative zelfzucht.Ga naar voetnoot2) Wat, echter, wordt er van die gelijkmatige intooming aller begeerlijkheden, waar de almacht van de volkskamer vrij spel laat aan het welbehagen der helft plus éen? ‘Het algemeen belang’, eerst vereenzelvigd met het belang der meerderheid, dreigt er, hetzij vroeg, hetzij laat, al verder te worden verschrompeld tot dat der meerderheid in de meerderheid.Ga naar voetnoot3) De afgevaardigde wordt van lieverlede een zaakwaarnemer zijner kiezers, optredend enkel voor de eischen en de grieven, tot | |
[pagina 22]
| |
wier behartiging hij werd uitgezonden. Wat zouden anders ook de meesten van hem vragen? Zijn wij niet bijna allen tegenwoordig uitsluitend in beslag genomen door het werk van heden en de zorg voor morgen? Wien blijft dan nog de tijd om ook eens nu en dan 's lands toekomst te bedenken? Zoo ijvert de uitverkorene eener koopstad van zelf voor vrijen handel, die van een nijverheidsdistrict voor invoerrecht. De kunst is maar voor elk dier twee, eene groepeering te helpen maken, die, talrijker, dus machtiger dan andere, zijnen lastgevers het gezag des staats ten dienste stelt. En bleef het nog maar bij factie-wetgeving! Verhonderdvoudigd echter wordt het kwaad, waar, door de samentrekking van het bestuurssysteem, de tijdelijke conventie-meerderheid en haar uitvoerend comité (de regeering) macht verkrijgt, niet slechts om wetten uit te vaardigen naar welgevallen, maar ook om deze toe te passen naar hare luimen, of.... buiten toepassing te laten, als zij het zoo verkiest. Dat is, naar het oordeel van een' onpartijdigen kenner,Ga naar voetnoot1) het groote kwaad, waarin de politieke lusteloosheid wortelt van het Frankrijk der derde republiek. In dat, door zijne historie haast nog meer geplaagde, dan van nature rijk bedeelde, land hebben eerst zijne koningen, zoover zij er kans toe zagen, toen de conventie onder Robespierre, daarna Napoléon een stelsel gevestigd van dagelijksch bestuur, dat van de wieg tot het graf den burger op zijne gangen naspeurt, om hem te ringeloorenGa naar voetnoot2). En het recht om die armée te recruteeren en te commandeeren berust, .... ja, bij wie? Bij hare verantwoordelijke hoofden, de ministers? Te nauwernood. Want zij bestaan bij de genade der kamermeerderheid, die hen aan het roer bracht. Dan, van die, tijdelijk machtigste, partijengroep? Ten deele slechts. Want deze zelve heeft niet haar' eigen wil; zij weet, dat achter ieder harer leden zijne kiezers schuilen, die hem bekleedden met zijn ambt, maar ook daarvan ontkleeden zullen, als hij hun' zin niet doet. Dan, van die kiezers, die de meerder- | |
[pagina 23]
| |
heid hielpen vormen? Nog ééns ten deele alleen. Want hunne duizenden vermochten niets, zoo er geene ‘leiders’ waren om hen in vendels in te deelen en onder tucht te brengen. Zoo komen wij ten slotte bij die ‘leiders’, de onbloedige Jacobijnen onzes tijds. Zij zijn, in het eind, de ongenoemde, onaansprakelijke meesters, die achter het uithangbord van ‘volksbewind’ de wet stellen in het Fransche huis. Zij maken, rechtstreeks, de afgevaardigden en zetten dezen naar hunne hand. Door die afhankelijke lasthebbers houden zij, middellijk, den levensdraad in hunne vingers van het zittend cabinet. In ruil voor hun vertrouwen en hun' steun, is de regeering wel gedwongen, de onmetelijke macht, die het stelsel des bestuurs in hare handen plaatst, inzonderheid: haar uitgebreid benoemingsrecht, te oefenen in gedienstigheid te hunnen believe. ‘Geen senator en geen afgevaardigde der regeeringspartij, of hij sleept achter zijne rokspanden een' tros mêe van beschermelingen uit zijn district, wier diensten hij uit lijfsbehoud beloonen moet op kosten van de schatkist.’Ga naar voetnoot1) Natuurlijk, echter, dat in het eind die tros alweêr zijne posten en gunsten niet ontvangt om niet. Zijn dank moet uiting vinden in handlangersdiensten bij de stembus. In éen woord: ‘do ut des’ en ‘da ut dem’, ziedaar het kort begrip van geheel dit regeeringsbeleid. ‘Het parlementsbewind’, dus schrijft een man, die het weten kan,Ga naar voetnoot2) in termen, wier toon van hartstocht te veelvuldig door anderer getuigenis is gerechtvaardigd, om twijfel te mogen wekken aan de juistheid van hun' inhoud, ‘het parlementsbewind, zooals het ten onzent wordt in practijk gebracht, is ontaard tot eene heerschappij van betrekkelijk luttele familiën, die den staat rentegevend maken te haren bate, gelijk eene vennootschap het een monopolie doen zou.’ En het ergste is, dat, met dit alles, het land verzeild raakt in een' noodlottigen cirkel. Dezelfde macht, toch, welke die ‘broederschap der universeele candidatuur’ zich aldus heeft veroverd, wordt, in de eerste plaats, gebruikt als middel tot hare eigene bestendiging en versterking. De | |
[pagina 24]
| |
staatsknutselaar van beroep is als eene microbe, die zich vastnestelt in een levend weefsel, terwijl zij het verwoestGa naar voetnoot1). ‘Overdrijving,’ zegt deze of gene; ‘de achterklap van teleurgestelde staatslieden-in-hope, die den gelukkigen mededinger beschuldigen van hetgeen zij zelven hadden willen doen, ware hun slechts de fortuin wat gunstiger geweest’. Wie zoo spreekt, ziet voorbij de feiten, waardoor de algemeene aanklacht wordt gestaafd. Eénmaal in het jaar, toch, pleegt van ouds, hetgeen gemeenlijk achter de schermen blijft, ten deele althans gebracht te worden voor het voetlicht. Het is bij de openbare beraadslaging over het ‘budget’. ‘Dan komt de staat in veiling, en alle heerlijkheden, op de aanplakborden bij den stembusstrijd den kiezers vóorgespiegeld, ontmoeten elkaar op de nationale verlanglijst’Ga naar voetnoot2). Maar daarenboven gaan, sinds nog niet langen tijd, de feiten zich vermenigvuldigen. Dit, wellicht, is het bedenkelijkste teeken, hoe diep zich het euvel reeds heeft ingegraven in het lichaam van Frankrijk: men houdt allengskens op met zich te schamen voor zich zelven. Practijken, tot dusver, als weinig eervolle noodzakelijkheden, verzwegen, beginnen met eene cynische effenheid te worden aangeprezen, als volkomen onaanstootelijk. Men weet, hoe stelselmatig alreeds Gambetta den talrijken beroepsstand der handelsreizigers door openlijke vleierij te winnen zocht, omdat hij hunne hulp op prijs had leeren stellen, als eene georganiseerde verkiezingsagentuur. Nieuw, echter, is het, dat het tegenwoordig hoofd des cabinets bekleeders van zoo teer een ambt, als het onderwijzerschap aan de openbare school, ten aanhooren der pers geeft te verstaan, hoe de regeering en hare meerderheid van hen gelijke hulp verwacht. | |
[pagina 25]
| |
Nieuw is, vooral, ook dit, dat zelfs eene rechtbank, tot oordeelen geroepen over de strafwaardigheid van zekere rustverstoorders, wien invloedrijke politieke vrienden des ministers hun' steun verschuldigd achtten, zich haar vrijsprekend vonnis zag vóorgeschreven door den onder-prefect ter plaatse. Niet onbekend ook was in den regeeringskring sinds lang hetgeen ‘van de ouden is gezegd’: ‘Gij zult Uw' (politieken) naaste liefhebben, maar Uw' vijand zult Gij haten.’ Doch onbekend was tot vóor kort het gebruik, den ambtenaren bij het gewestelijk bestuur berekenend gunstbetoon jegens partijgenooten in dienstbrieven van regeeringswege op het hart te drukken. De gevolgen zijn niet uitgebleven. Volijverige beambten zijn reeds zoover gegaan, zelfs hun bescheid op de verlofaanvragen voor den oogsttijd, door landskinderen-onder-de-wapenen ingediend, afhankelijk te stellen van ontvangen inlichtingen nopens de staatkundige rechtzinnigheid der verzoekers. Eene toelichting in feiten tot de openhartige uiting van een kamerlid, dat de quittantie wegens lidmaatschap van eene kiesvereeniging der meerderheid verheerlijkte als den titel van aanspraak op alle gunsten des bewinds. Ja, de geachte afgevaardigde Beauquier, onthutst, klaarblijkelijk, door de ervaring, dat zoo gezwind het getal der posten niet kon klimmen, of het bleef nog steeds beneden dat der postenjagers, durfde in eene tafelrede voor zijne kiezers hun het verrukkend uitzicht openen op een systeem van spionneering over de gedragingen aller ‘verdachte’, of ‘lauwe’ ambtenaren, met het doel om bij de eerste betrapping op onrechtzinnige politische gevoelens den dienst des staats te ‘zuiveren’ van zoo gevaarlijke bestanddeelen. Het verklikkers-stelsel van Marat en Robespierre, den weg bereidend voor het Americaansche beginsel, dat ‘den buit’ opeischt voor ‘de overwinnaars’, voorwaar, men is al heel ver heen, waar zulke dingen worden aanbevolen door een' man op het kussen!Ga naar voetnoot1) ‘Gevaarlijke helling’: zoo waarschuwt ons sinds kort | |
[pagina 26]
| |
wel menige bonte paal, terzijde onzer groote wegen opgericht. Eene dergelijke waarschuwing, niets anders, wil het hier geteekend beeld van Frankrijk zijn. Staan toch de feiten ons voor oogen ten bewijze, dat onze grondwet geen voldoende tegenwichten kent tegen toch altijd denkbare heerschzuchtige neigingen der volkskamer, dan mag het tafreel van wat zulk een verbroken evenwicht al elders over land en volk gebracht heeft wel ernstig ons doen inkeeren tot ons zelven. Wij hebben sedert wel haast drie kwart eeuw te uitsluitend ons gewend, het gevaar van onbeteugelde oppermacht te zoeken achter een' enkelen bepaalden staatsvorm: éenhoofdige, persoonlijke al-regeering. Het kwaad van een veelhoofdig, onpersoonlijk despotisme bleef buiten onzen gezichtskring. Zoo wij al soms ook daaraan even dachten, wij susten, licht, onze opkomende zorgen met het sophisme, dat burgers, die door middel van hun stembiljet den staatswil meê bepalen, van hem geene buitensporigheid te duchten hebben. In elk geval kalmeerde ons een beslist vertrouwen op ‘de openbaarheid’, waarzonder immers parlementsbewind ondenkbaar is. Het wordt tijd, dat rustige vertrouwen te laten varen. De oogen moeten opengaan voor het feit, dat, naast de weldaden van openbare zorg voor de openbare zaak, waardoor regeering met vertegenwoordigende lichamen zich hoog boven verborgen cabinets-bewind verheft, conventie-almacht ook hare bijzondere éuvelen meêbrengt, die in gelijke mate niet aan heerschappij eens enkelen zijn verknocht. Het is eene der verdiensten van Laffitte, die euvelen, en met name éen daarvan, reeds bijna twintig jaar geleden zeer juist te hebben erkend en aangewezen. ‘Eene vergadering’, schreef hij,Ga naar voetnoot1) ‘deugt niet voor besturen. Daartoe wordt kalm beraad vereischt. En dat juist is het, wat eene vertegenwoordigende kamer mist. Er is iets van magnetiseering in omhaal en toestel der zittingen, in de tegenwoordigheid van toehoorders, in de groote woorden sommiger sprekers, in de tusschenwerpingen hunner ambtgenooten. | |
[pagina 27]
| |
Hoe talrijker zoo'n lichaam is, te meer uiten er zich toeneiging, toorn, haat, geestdrift in een' hartstochtelijken vorm. En niets is zoo zeer als hartstocht in tegenspraak met den geest, waarin 's lands zaken moeten worden behartigd. Ook zijn vergaderingen onbevoegd in technische vragen. Telkens gebeurt het, dat saamgestelde belangen in het spel zijn en tegenstrijdige overwegingen moeten worden vereffend. Maar meerderheden toonen licht eene overhelling om door te houwen, liever dan te ontwarren. Geef verder op de wispelturigheid van zulk een lichaam acht. Zeker: vasthoudendheid aan overgeleverde gewoonten kan verworden tot sleur. Bij gebrek, echter, aan vastheid, wordt het bestuur door ongestadigen gang bedorven. Maar het ergste’, schreef Laffitte, en daarin had hij, naar het ons schijnt, gelijk, ‘is de versnipperde aansprakelijkheid van zoo'n gezelschap. Verdienste en schuld, over zoovele hoofden verdeeld, zijn niemand tot eer of tot schade. Eene verantwoording, die men met honderd anderen of meer te zamen draagt, weegt niet zwaar. Zelfs het vooruitzicht op het kiezersvonnis, twee, drie jaar verder, wat beduidt het? Het geheugen van een' kiezer is zoo kort.’ En, mocht hij daar vooral nog hebben bijgevoegd, het helpt in geen geval tegen vormen van ongerechtigheid, die juist ten gevalle der raddraaiers in het kiesdistrict gepleegd zijn. Wat te doen met het oog op de feiten waarop hier de vinger gelegd -, de, daarmêe gegeven, mogelijkheden, waartegen gewaarschuwd werd? Vóor alles dit: als staatsburger, heeft ieder, die de, hier gewraakte, richting in ons openbare leven mede afkeurt en de gevaren, daaruit spruitend, ducht, te getuigen, waar het pas geeft, van die gevoelens, en deze in daden om te zetten, zoo vaak zijne burgerrechten hem eene gelegenheid daartoe openen. Geene gemakzucht, geen opzien tegen strijd met zijne wederwaardigheden mag van dien plicht terughouden. Met recht schreef wêer Laffitte:Ga naar voetnoot1) ‘Waar is de bron des kwaads? | |
[pagina 28]
| |
In de zorgeloosheid veler kiezers. Elk wijdt zich aan zijne zaken, of genoegens. Men kent, men heeft niet langer denkbeelden van algemeen belang. Individualisme heeft indifferentisme gekweekt. Wel menigeen ook redeneert heel scherp en juist, maar vergenoegt zich met dat slechts te doen bij het hoekje van den haard. Ga daarmeê voort, en weldra is de indeeling en africhting der kiezers voltooid buiten U om’. In de eerste plaats, dan ook, onze persoonlijke waakzaamheid verhoogd! Intusschen: daar behoeft het niet bij te blijven. Zelfs mag dat niet. Het verbroken evenwicht in het staatsbestel moet niet slechts door persoonlijke inspanning onschadelijk worden gemaakt. Ook langs den weg van zakelijke hervorming worde het geheeld zoover dat kan, of anders in zijne ernstigste gevolgen getemperd. Over de middelen, die daartoe strekken kunnen, ten slotte nog een woord.
Op tweeërlei wijze (het bleek boven) drukt eene overmachtige kamer, als de Fransche, zwaar op die bestanddeelen des volks, op die gedeelten ook des lands, die het vóorrecht missen, bij hare meerderheid in de gunst te staan. Ten eerste: door factieuze wetgeving, en dan voorts door factieuze benuttiging der middellijke heerschappij, die zij, langs de ministers heen, zich aanmatigt over geheel het staatsbeambten-corps. Hoe, allereerst, dit laatste euvel te bezweren? Het bescheid op die vraag vindt zijn zwaartepunt in een begrip van Britschen huize. Zooveel het even gaat, make men een beroeps-beambtendom overbodig door ruime toepassing van ‘selfgovernment’. Onder dien naam verstaat de rechtsgeleerde, sinds éen zijner grootste leidslieden, Rudolf Gneist, de zaak ontdekte en bestudeerde in haar geboorteland, eene eigenaardige methode van bestuurvoering, en wel de zoodanige, waar die bestuurvoering geschiedt, vooreerst in vormen, die den onderdaan eene rechtspraak waarborgen over de inachtneming der grenzen van gezag en vrijheid, maar bovendien en bovenal door de bestuurden zelven, zonder loon en naar de mate van elks draagkracht. Tot het toelichten van die | |
[pagina 29]
| |
omschrijving staat wel geen betere weg open, dan een voorbeeld te kiezen, uit de Nederlandsche wetgeving der laatste jaren. De wet op de vermogensbelastingGa naar voetnoot1) doet zulk een vóorbeeld aan de hand. Die wet draagt (dit zij, om te beginnen, herinnerd) den aanslag op aan een' ambtenaar, die den titel voert van ‘inspecteur der registratie’. De aanslag geschiedt in overéenstemming met de opgave van den belastingschuldige, indien haar de inspecteur geloofwaardig keurt. Ontkent hij echter die vertrouwbaarheid, dan verricht hij den aanslag ambtshalve; hetgeen, natuurlijk, evenéens plaats grijpt, wanneer de opgave is achterwege gebleven. Tegen de aanslagen, éens gedaan, kunnen achterna bezwaren rijzen van tweeërlei aard. Er kan, vooreerst, bezwaar worden gemaakt tegen een' aanslag, die ambtshalve is verricht. Daaronder moet wêer vóor andere worden beschouwd het geval, dat iemand opkomt tegen eene beslissing des inspecteurs, die na ingeleverde aangifte is gevallen, maar de belasting hooger stelt, dan zij naar het opgegeven bedrag moest zijn geweest. Dat protest wordt, bij wege van ‘bezwaarschrift’, te kennen gegeven aan den inspecteur, die den aanslag deed. Wordt deze overtuigd van dwaling, dan mag hij, met verlof van een' hoogeren registratie-ambtenaar, dien de wet noemt, den aanslag verminderen. Houdt echter de inspecteur vol, of wel (hier komt een nieuw geval van verzet tegen ambtshalve verrichten aanslag) geldt het eene beslissing, bij ontstentenis van eigen aangifte des belastingschuldigen genomen, dan staat appèl open op den ‘Raad van beroep’. Deze is een lichaam, welks bevoegdheid zich hoogstens over eene provincie uitstrekt. Hij bestaat uit drie leden, die niet rijksambtenaren mogen zijn, ‘ressorteerende onder het departement van financiën’. Gedeputeerde Staten der provincie benoemen éen van hen; de rechtbank der standplaats een' ander; de minister van financiën den derde. De leiding heeft een vóorzitter met adviseerende stem, dien de koning plaatste op zijn' post. | |
[pagina 30]
| |
Eindelijk kan, in de tweede plaats, bezwaar rijzen tegen een' aanslag, die in overéenstemming met de opgave van den belastingschuldige heeft plaats gevonden. Dat is (het spreekt van zelf) slechts mogelijk, doordien eene gebeurtenis achterna wijziging is komen brengen in den toestand des aangeslagenen, waardoor zijne belastingschuld moet worden kwijtgescholden, of verlicht. Hij kan binnen het belastingjaar naar den vreemde zijn verhuisd. Ook kan vóor het einde van denzelfden termijn een vruchtgenot zijn afgeloopen, dat in het belaste vermogen begrepen was. In dat geval wordt een verzoekschrift om vermindering gericht tot den inspecteur, en staat van de beschikking, door dezen genomen, appèl open op de kroon. Waarom dat overbekende voorbeeld werd gekozen? Omdat hier eene regeling is, waar tweeërlei bestuursinrichting deels naast elkaar staat, deels ook is in-éen-geschoven: ‘selfgovernment’ en bestuur door beroepsambtenaren. De eerste aanslag, hetzij ze overeenkomstig eene verstrekte opgave, hetzij ze ambtshalve worde verricht, geschiedt altijd in het kader der laatstgenoemde methode. Want die beslissing velt een inspecteur der registratie, een beroepsambtenaar, lid eener hiërarchie met den minister van financiën aan hare spits, en, als zoodanig, de dienaar, het oor, het oog, de hand van Zijne Excellentie. Zijne zelfstandigheid is juist zoo groot, als die ‘chef’ wil dat zij wezen zal. Aan de instructiën en bevelen van dezen is hij gebonden, al gaat hun inhoud nog zoozeer tegen zijne opvatting van recht en wetten in. Betoont hij zich weêrbarstig, of zelfs maar traag, hij stelt zich bloot aan disciplinaire bestraffing. Trouwens: in allen deele, voor zijne verhooging niet alleen, maar zelfs voor het behoud zijner positie, met inbegrip der daaraan verbonden bezoldiging, is hij afhankelijk van den minister. Deze mag, in den vollen zin des woords, zijn ‘broodheer’ heeten. Kortom: zoo'n ambtenaar is in zijne onzelfstandigheid dienstbaar orgaan, niet meer, van zijn hiërarchisch hoofd. Middellijk, maar daarom niet minder wezenlijk, is het de minister, die door hem den aanslag verricht. | |
[pagina 31]
| |
Nu: de hoogere instantie: het appèl. Hier is eene onderscheiding noodig. Men denke zich, vooreerst, het geval, dat in appèl wordt gegaan van eene beslissing, door den inspecteur op een verzoekschrift gewezen. Dat is dus een dier zeldzame toestanden, waar een aanslag, conform de opgave gedaan, te zwaar is geworden door veranderingen, die achterna zijn ingetreden. Dan blijft het appèl in de zelfde lijn, waarin het eerste oordeel viel: de lijn der ambtenaren van beroep, uitloopend op den broodheer, hoofd van het departement. Men wendt zich van des ministers ondergeschikte tot de kroon; dat is, - daar het koninklijk besluit de medeonderteekening des ministers dragen moet, - tot dezen. Zijne Excellentie spreekt dan het laatste woord, waarop, rechtens, alles verstomt. Doch thans verbeelde men zich eens, dat iemand appelleert, na een' ambtshalve geschieden aanslag, waardoor hij zich van stonde aan verongelijkt acht, van eene uitspraak, dus, des inspecteurs, gedaan op een ‘bezwaarschrift’, als straks in de eerste plaats onder de middelen van verzet genoemd werd. Dan wordt verlaten de lijn der bestuursinrichting onder ministerieele broodheerschappij, betreden, daarentegen, de lijn van het ‘selfgovernment’. De zaak, immers, komt ditmaal niet voor een' hoogergeplaatste op de ladder der belastingambtenaren, een' ‘chef’ des inspecteurs, maar voor een' raad van vroede mannen, die tot kennisnemen van het geschil zijn aangewezen, juist omdat zij stonden buiten alle verband van ondergeschiktheid met opzicht tot het betrokken departement. Ten aanzien des ministers gevoelen zij zich even vrij, als zich de inspecteur in de macht weet van Zijne Excellentie. Instructiën en bevelen uit het ‘cabinet’ of de ‘bureaux’ hebben zij niet te wachten. Slechts de inspraak van hun geweten onder inachtneming der wet behoort hun compas te zijn. Van disciplinaire berispingen, van vermaning zelfs is hier geen sprake. De gedachte aan bevordering komt bij hen niet op. Daar om de twee jaar telkens éen lid aftreedt, heeft, naar den gewonen loop der dingen, elk hunner zes jaren lang recht op zijn' post. Na omloop van dien tijd kan, het is | |
[pagina 32]
| |
waar, herbenoeming achterwege blijven. Maar zelfs zij, die den minister hunne aanstelling dankten, vreezen daarom Zijne Excellentie niet, als hun' broodheer. Want het lidmaatschap van dezen raad is een eerambt; het geeft geen aanspraak op bezoldiging; het geeft slechts recht, behalve op vergoeding van kosten, op schadeloosstelling wegens verloren tijd. Zijn dus de leden in een' raad van beroep tegenover den minister van financiën niet minder vrij, ja, vrijer, dan een rechter, of een raadsheer tegenover het departementshoofd voor justitie, het rechtbedeelende karakter hunner taak wordt daarbij nog met nadruk hun ingescherpt door eene reeks van voorschriften, die den loop van het geding regelen op gelijke wijze, als door de wetboeken de procesgang in straf- en burgerlijke zaken beschreven is. In het kort: als bestuursorgaan van den staat, ontmoet men hier niet den minister, noch Zijne Excellentie in hoogsteigen persoon, noch ook - in den persoon van een' ondergeschikte, jegens hem aansprakelijk, van hem afhankelijk; neen, maar een lichaam uit de geregeerden, de belastingplichtingen zelven. Een comité van notabelen kwijt van dit onderdeel der staatstaak zich naar het beste weten zijner leden, en zonder dat zij daarbij iemand, een' minister, den koning zelfs, naar de oogen hebben te zien. Zelfstandig, als een rechtscollege, met opzicht tot de kroon, jegens de burgers, wien het de mate hunner gehoorzaamheid aan het staatsgebod inscherpt, gebonden aan beginselen en vormen van rechtspleging, verzinnelijkt zoo'n bestuurslichaam naar boven en beneden te gelijk het woord van den Gallischen presbijter Salvianus: ‘Gubernatio ipsa iudicium est’. Dat is, zoover toepasbaar, het meest afdoende middel tot wering van conventie-willekeur in 's lands bestuur. Zijne aanbeveling is geene blauwe theorie; zij steunt op eeuwenlange Britsche ervaring. Het ‘selfgovernment’ toch, gelijk het daarjuist omschreven werd, is van ouds her tot diep in de 19e eeuw de bestuurswijze geweest van het Britsche rijk. Die eigenaardige bestuursinrichting en zij alleen heeft er het regeerstelsel vergund zich te ontplooien | |
[pagina 33]
| |
tot de maat van vrijheid, die in de 18e eeuw zoo terecht den naijver wekte van den vastelander. Van vrijheid in den dubbelen zin des woords, als nationale zelfbepaling en als des burgers veiligheid voor alle overheidsgeweldenarij. In dat bestuurssysteem toch school eene opvoedende kracht, waardoor de Britsche maatschappij, klasse voor klasse, kon rijpen tot die staatswijze ingetogenheid, die ook in parlementsbewind nog vruchten droeg, de idee des rechtstaats niet te zeer onwaardig. Maar wat thans bovenal de aandacht vergt, het is dit: Door het karakter van rechtsbedeeling, aan dat systeem eigen, werden de gevaren ondervangen van tyranniek bestuur, waaraan, met name in den loop der 17e eeuw, het Britsche eiland bij herhaling blootstond. En de Macchiavellistische machtbegeerte van Karel I, én de soldatenheerschappij, door Cromwell met zijne ‘provinciale gouvernementen’ beoogd, én de absolutistische toeleg van Jacob II, zij waren licht geslaagd, zoo destijds het dagelijksch staatsbedrijf berust had bij een' tros-beambten, die den koning, of den ‘lord protector’, als zijn' broodheer, moest zijn ter wille geweest. Slechts op het fiere zelfgevoel van het om niet vervulde eerambt beet zich tot drie maal toe het roofdier, dat de burgervrijheid te verslinden zocht, zijne tanden stomp. En gelijk het in Engeland den Stuarts en Cromwell verging, zoo zou het overal, waar het staatsbestuur naar dat oud-Engelsche model geschoeid was op de leest van ‘selfgovernment’, ook eene heerschzuchtige conventie moeten vergaan. O zeker: in gladheid van loop, in vaardigheid op het stuk van zaken afdoen kan dat oud-Britsche stelsel van bestuur met eene geschoolde bureaucratie naar Franschen trant allicht zich nimmer meten. Men zou echter zoo zeggen: een vaste waarborg onzer burgervrijheid voor overrompeling van boven is toch wel zóoveel waard, dat men om zijnentwil eene zekere mate althans van stroefheid in de techniek des bestuurs zich kan getroosten. Intusschen: het zij toegegeven: er zijn in onzen tijd van altijd meer zich inwikkelende verhoudingen takken van staatsdienst noodig, zoo saamgesteld van bouw, zoo prompt | |
[pagina 34]
| |
en vlug in hetgeen er valt te verrichten, dat het daar met het geliefhebber van ‘vroede mannen’ in hunne vrije uren niet gaat. Deskundige ambtenaren van beroep, hiërarchisch geordend en gedrild, zijn in zoodanige bestuursafdeelingen onontbeerlijk. Daar is dan het geneesmiddel, dat wij zooeven als het krachtigst werkend leerden kennen, ontoepasbaar. Moet nu, waar men met zulk een stuk der overheidstaak te doen heeft, van het zoeken naar remediën geheel worden afgezien? Dat zij verre. Ook daar nog kan, hoewel in minderen graad, iets worden bereikt van die zelfstandigheid des bestuurs tegenover het gemeenelandsgezag, die zelfbeperking tevens in zijne aanraking met den onderdaan, die Engeland in zijn ‘selfgovernment’ zich zoo volkomen heeft weten te verzekeren. Zoover de eischen van den dienst het vergunnen, worde de rechtspositie der ambtenaren van beroep derwijze geregeld en verzekerd, dat zij zich niet voelen overgeleverd aan het welbehagen van den partijman, dien voor eene wijle het grillig spel der stembuskansen en der parlementskrakeelen plaatste aan de spits van hunne hiërarchie. En insgelijks drage men zorg, den burger te vrijwaren voor ambtelijk machtsmisbruik, door, zoo de aard der zaak het slechts even toelaat, in de opklimmende rij der elkaar contrôleerende instantiën ook zulk eene in te schuiven, waar zekerheid van onpartijdig oordeel naar de wijze van rechtspleging gewaarborgd zij. Den dubbelen zegen, in het kort, dien zich oud-Engeland in zijn staatsbestuur verwierf, door het zooveel mogelijk zonder een beroepsbeambtencorps te stellen, men poge hem, waar zulk een corps onmisbaar is, ten deele althans zich te verzekeren door wettelijke ordening van den beambtendienst en rechtspraak in bestuursgeschillen. En hoe dan, eindelijk, met die onderdeelen van het staatsbedrijf, waar de eisch van prompt besluiten, vaardig handelen dermate overweegt, het bonte spel der aanpassing aan velerlei gegeven feiten zoo weinig ook eene regeling bij vóorbaat duldt, dat ieder pogen tot het vestigen van rechtbedeelend toezicht, of vaste dienstordening, zich zelf, hetzij als eene hindernis, hetzij als een' ijdelen schijn ver- | |
[pagina 35]
| |
oordeelt? Daar, luidt ons antwoord, is maar éen remedie: men bedenke zich tienmaal, eer men ook over zulke aangelegenheden de staatszorg zich laat uitbreiden. Het voor de hand liggend profijt, dat oefening door de overheid van allerlei bedrijf u, mij en anderen belooft: ‘de winst voor de gemeenschap’, het technisch voordeel van ‘saamvatting in éen hand’, de verhoogde kans ook om voor zoons of neven een postje te bemachtigen, dat alles heeft voor wie niet verder kijken dan de lengte van hun' neus wel machtig veel verleidelijks; ongeveer evenveel als de dampende schotel linzenmoes voor Ezau, toen hij moe was en honger had. Maar men verlieze toch om al dat fraais de waarde van ons eerstgeboorterecht, onze staatsburgerlijke vrijheid, niet uit het oog. Buiten beschouwing blijve thans het verwijderd kwaad, dat voortschrijdende verambtelijking des volks niet missen kan ten slotte toe te brengen aan zijne welvaart, door het dooven van kloekmoedigen ondernemingsgeest, door de broodnoodige kapitaalvorming te stremmen, door de algemeene draagkracht te verzwakken tezelfder tijd en langs denzelfden weg, waar zij de vorderingen, daaraan te stellen, verzwaart. Met elk gezin, dat Gij, door het scheppen van eene nieuwe ambten-groep, verleidt, de toekomst zijner kinderen niet te geven in hunne eigene hand, maar in de hand van een' minister, hen zich een' weg te leeren banen door ‘antichambres’ aan het Binnenhof, of het Plein, of het Voorhout, in plaats van over zee, in Indië, in den vreemde, of op kantoor, fabriek en werkplaats in ons land, verstopt Ge eene bron, die rijk kon vloeien in 's rijks schatkist, en grijpt Gij daar metéen een' nieuwen handvol guldens uit. Doch dat is nu de zaak niet. Waar het hier op aankomt, het is het gevaar, toenemende bij iedere schrede vóorwaarts, die wij op den weg van 's volks verambtelijking doen, dat Nederland alweêr een streekje verder afdrijft in Franschen koers. Want men bedenke het wel: vervlogen is de oude waan, als zou des burgers wettelijk eigen-meesterschap voldoende zijn beschermd tegen ambtelijke bemoeizucht en willekeur van hooger hand door een interpellatierecht der volkskamer, | |
[pagina 36]
| |
met of zonder den ruggesteun der ‘altijd wakkere openbare meening’. Wie meent zich tegen Combes en consorten te beveiligen, door zijne toevlucht te zoeken bij ‘het blok’ der Beauquier's, kan evengoed zich wijs maken, dat het hem gelukken zal, de duivelen uit te drijven door Beëlzebub. Beperkter, uit den aard der zaak, is de keuze der middelen, waar het erop aankomt, de factieuze wetgeving te keeren, waarvoor besliste overmacht van een der vertegenwoordigende lichamen den toegang opent. Reeds werd hierboven ontvouwd, om welke redenen, in het algemeen, het binden van den wetgever aan hooger toezicht, hoezeer het ook, afgezien van de vraag der factische uitvoerbaarheid, te wenschen ware, naar het rijk der ‘vrome’ wenschen moet verhuizen, zoodra men het onder het oogpunt zijner mogelijkheid beziet. Toch staat men ook zelfs hier niet machteloos. Het schijnt, ten eerste, niet onmogelijk, in de onderstelling, dat de volkskamer haar overwicht behoudt, nogtans het ergste misbruik af te snijden, dat zij op het stuk der wetgeving kan maken van hare macht. En het is, ten tweede, evenmin ondenkbaar, dat men een' weg vindt, om dat overwicht-zelf te doen plaats maken voor een zooveel heilzamer evenwicht. Wat het eerste punt betreft: de weg, die daar te kiezen ware, wordt eenigszins al aangeduid door hetgeen hierboven werd gezegd van rechtspraak in bestuurszaken. Is het met gepaste vrijheid der tot wetmatige gezagsoefening verplichte ambtenaren niet onvereenigbaar, hun eene toezicht oefenende macht ter zij te stellen, die over de wetmatigheid hunner gedragingen haar oordeel velt, waar deze wordt betwist, wat kan ons dan beletten, éen trap hooger, eene gelijksoortige instantie te plaatsen naast den wetgever? Volkómen ongebonden, immers, is ook het werk der wetgeving ten onzent niet. Het heeft te geschieden naar de aanwijzingen der grondwet. Welnu: waarom dan niet voor het minst tegen gróndwetschennis van die zijde gewaakt in rechterlijken vorm? Het is bekend, dat het raadselachtige tweede lid van | |
[pagina 37]
| |
het 122ste artikel onzer constitutie - ‘de wetten zijn onschendbaar’, - althans, wanneer men het leest bij het licht, dat de gewisselde schrifturen erover werpen, die rechterlijke toetsingsmacht niet wil. Maar ook staat vast, dat geen mindere dan Thorbecke zich tegen de inlassching van die orakelspreuk krachtdadig heeft gekant. Daardoor ‘verbreekt men’ (aldus schreef hij in zijne ‘Bijdrage’) ‘de éenheid der wetgeving; de grondwet houdt op, grondwet te zijn, en de gewone wetgever, die zijn bestaan en zijn recht enkel aan de grondwet ontleent, is boven de grondwet. Men geeft vrijheid, verplicht zelfs tot schennis der grondwet door uitvoering eener niet grondwettige en dus niet verbindende wet. En verzaking der grondwet te bevelen, ten einde de betrachting der gewone wetten te verzekeren, ware gewis de zonderlingste luchtsprong, dien een wetgever ooit had gewaagd. De grondwet is niet voor den wetgever-alleen, maar voor alle machten en voor alle burgers van den staat geschreven.’Ga naar voetnoot1) Tot zoo ver de leider onzer achtenveertigers. Nu had, zeer zeker, Buys gelijk, toen hij daartegenover de bedenking opwierp, dat niet de rechtskracht eener ongrondwettige wet -, maar veeleer dit de vraag was: wie - wetgever, of rechter - over de grondwettige oirbaarheid der wet het laatste woord zou hebben. Maar toch is er wel reden om te twijfelen, of die fijne ontleder aller parlementaire zonden nog steeds ‘de waarborgen voor eene deugdelijke verklaring der grondwet, welke de wetgevende en de rechterlijke macht aanbieden,’ ‘gelijkstaande’Ga naar voetnoot2) zou hebben gekeurd, had hij de afschrikwekkende voorbeelden onder de oogen gehad, die Frankrijk's nieuwste staatsgeschiedenis, en niet slechts zij, ons, jongeren, dreigend te zien geeft. Het verdient, dan ook, alle aandacht, dat de man met het doorzichtige masker, de uitnemende kenner van ons staatsrecht, die wekelijks voorziet in de politische weetgierigheid van den noord-oostelijken hoek des lands, nog onlangs van dat ‘toetsingsrecht’ zich onder zekere voorwaarden geenszins | |
[pagina 38]
| |
afkeerig heeft betoond. En dat, terwijl hij waarlijk allerminst verdacht kan worden, van huis uit het parlementaire stelsel niet hartelijk te zijn toegedaan. Trouwens: houdt niet zelfs de model-republiek der Vereenigde Staten ons het toetsingsrecht in actie, en soms in volle actie, vóor? En nu ten slotte nog: de weg ‘om het (allengs grooter wordend) overwicht der volkskamer te doen plaats maken voor een zooveel heilzamer evenwicht’. Is onze ziektebeschrijving van daar straks geslaagd, dan kan op dit stuk nu geen twijfel meer bestaan. Zal het weêr komen tot het welgeëquilibreerd verband, waarvan Thorbecke in zijne ‘Narede’ een juist en rechtvaardig staatsbeleid, gelijk het nationaal verstand dat eischt, afhankelijk noemde, dan moet het ‘budget’-recht der vertegenwoordiging gematigd worden, in zijne practijk voorshands, en, als de tijd eens daar is, in de grondwet, bij voorbeeld naar den geest der Ve paragraaf in de bekende ‘nota’ van Mrs. Lohman en De Geer. Men kan den stand der vraag in deze stof niet beter schetsen dan het door die beide rechtsgeleerden van beteekenis in hun advies aan Zijne Majesteit gedaan is. ‘Het budgetrecht der Staten Generaal’ (zoo las men daar)Ga naar voetnoot1) ‘heeft nimmer de strekking gehad om geheel de regeering over te brengen op de vertegenwoordiging. Ongetwijfeld behoort er op den duur overeenstemming te bestaan tusschen de kroon en hare ministers éenerzijds - de Staten Generaal andererzijds; en het kan noch voor de kroon, noch voor het volk wenschelijk zijn aan de vertegenwoordiging des volks de middelen te ontnemen om haar wettigen invloed op de regeering uit te oefenen. Een der werkzaamste middelen daartoe is de verplichting der Regeering om voor elke uitgave de toestemming van de Staten Generaal te vragen. Doch de beantwoording van de vraag, aan wie de algemeene leiding in 's lands zaken moet worden toevertrouwd, behoort niet enkel van de Staten Generaal, noch van elk der kamers afzonderlijk af te hangen. Dit naar het oordeel van ondergeteekenden niet wel | |
[pagina 39]
| |
betwistbaar beginsel wordt in vele constitutioneele landen, ook in het onze, feitelijk miskend. De Staten Generaal kunnen toch beweren het recht te bezitten om de Kroon, door haar ook het allernoodzakelijkste te weigeren, te dwingen, Haar Ministers te ontslaan. Afstemming der begrooting heeft aftreding van de Ministers, vaak van het geheele Ministerie, tot bijkans onontwijkbaar gevolg. Wel oefenen de kamers dat recht niet jaarlijks uit, maar het bezit van een wapen, waartegen geen verweer mogelijk is, is even gevaarlijk als het gebruik maken ervan. Het gevolg van de zooeven bestreden opvatting van staatsplicht is de ondermijning van een gezond staatsleven... Ondergeteekenden... wenschen (daarom) zooveel mogelijk te voorkomen, dat op de Kroon een dwang worde uitgeoefend, die alle zelfstandigheid der Kroon doodt. Dit kan geschieden door òf in de grondwet het gevolg aan te wijzen van de afstemming van begrootingen, òf uit de grondwet datgene te verwijderen, wat voedsel kan geven aan averechtsche opvattingen van Staatsplicht. Zij veroorloven zich daarom voor te stellen, in de Grondwet de bepaling op te nemen, hetzij dat eene eenmaal goedgekeurde begrooting tot grondslag van het staatsbeheer strekt totdat eene volgende is tot stand gekomen; hetzij dat geene regeeringsuitgaven in rekening kunnen worden geleden dan die welke bij de wet zijn vastgesteld, of door de Staten Generaal zijn goedgekeurd. De vorm, waarin die goedkeuring verleend moet worden, de duur harer geldigheid en de verdere bepalingen betreffende het budgetrecht kunnen dan bij de wet worden geregeld.’ Die woorden eischen, thans gelijk vóor zeventien jaren, ja, thans nog meer dan toen, de ernstigste overweging. Is het niet eene vingerwijzing naar ‘het geestelijk tweelingbroederschap van Groen en Thorbecke’, waarvan reeds vroeger sprake was, dat hier twee edele volgelingen van Groen eene constitutioneele wijziging bepleitten, die strekte om ons staatsrecht om te leiden uit hetgeen Thorbecke vestigde, zonder het te beoogen, naar hetgeen hij beoogde, zonder het te vestigen? | |
[pagina 40]
| |
Om te besluiten: Drieledig is de weg van zakelijk staatsbeleid, waardoor het meer en meer verstoorde evenwicht in het samenwerken onzer voornaamste staatsorganen geheeld moet worden, voor zoover dat kan, of anders in zijne ernstigste gevolgen getemperd. Wat eerstens aangaat het temperen der gevolgen, daar werd, om te beginnen, het gevaar in oogenschouw genomen, voortspruitend uit de heerschappij, die eene partijmeerderheid, langs hare ministers heen, kan oefenen over een afhankelijk beroepsbeambten-corps. Het remedie voor dat euvel heette: ontwikkeling, zooveel mogelijk, van ons beambtenwezen, niet meer in Fransche, centralistische richting, maar in den geest van het oud-Britsche ‘selfgovernment’; in elk geval: vastlegging van des ambtenaars rechtspositie in stellige bepalingen en regeling der rechtspraak in bestuurszaken; bovenal: bij elk verlangen naar eene nieuwe uitbreiding van het staatsbedrijf, bezonnen overweging der verwijderde gevolgen, die de daaraan zich parende vermeerdering van beambten-personeel te lichtelijk na zich sleept voor de ondermijning van het openbare leven. Vervolgens kwam in aanmerking de kans op willekeur, die voortkomt uit het overwicht van eene te machtige volkskamer bij wetgevenden arbeid. Zoover daarbij zelfs voor lichtvaardige geringschatting der grondwet viel te duchten, werd het middel tegen dat gevaar gezocht in het toetsingsrecht. Ten slotte werd de vraag gesteld: hoe het verbroken evenwicht te heelen? Daarop luidde, overeenstemmend met het bekende denkbeeld der Heeren Lohman en De Geer, het bescheid: ‘De groete schroef’, waarmeê sinds 1862 het parlement onze regeering kan zetten naar zijn' wil, moet worden stopgezet in afwachting van eene gewijzigde constructie.
In den aanhef van zijn' dialoog over ‘De Republiek’ teekent ons Plato een' wijze, die er behagen in schept, dat jongeren tot hem komen, om in zijn bijzijn vrij en vrank van gedachten te wisselen over de diepste levensraadselen. Wat den schrijver dezer bladzijden moed gaf om zich te uiten, als hij deed, het was, dat hij wist te staan tegenover een' man, niet min groothartig en lankmoedig dan de Platonische Kephalos. |
|