| |
| |
| |
Onze leestafel.
Is. Vogels. S.J. Professor te Maastricht. Vraagstukken der zielkunde. Onstoffelijkheid en onsterfelijkheid. Amsterdam. C.L. van Langenhuysen, 1902.
Het is opmerkelijk, hoe goed de Thomisten in ons vaderland op de hoogte zijn van wat buiten hun kring gedacht en geschreven wordt. De geleerde Jezuïtenpater Is. Vogels citeert in bovengenoemd ‘superiorum permissu’ uitgegeven boek: Van 't Hoff, Dyserinck, Fouillèe, Opzoomer, Pfleiderer, Van der Wijck, Ziehen, Lange den geschiedschrijver van het materialisme, van Biervliet hoogleeraar te Gent, Ed. von Hartmann, Tiele, van Dijk's Maeterlinck enz. Ik geloof te mogen beweren, dat de Catholieke geleerden nieuwsgieriger zijn naar wat er van Protestantsche zijde gezegd wordt dan omgekeerd. Toch verdient een boek als dat van den Professor aan het Jezuïtencollege te Maastricht wel gelezen te worden, al ware het maar alleen, omdat wat door hem geleeraard wordt geen bloot individueele wijsheid is, niet de persoonlijke meening van iemand, die het recht heeft met de invallen van zijn eigen vernuft voor den dag te komen en des noods op eigen hand een dwaas te zijn, maar de vrucht van langdurig en zorgvuldig nadenken eener geestelijke orde, die steeds knappe koppen in haar midden heeft geteld en door de eenparigheid van haar onderwijs een onberekenbaren invloed uitoefent.
Uit het voorafgaande behoort men niet af te leiden, dat er geen verschillende stroomingen in de catholieke wereld bestaan. Vergelijking tusschen het geschrift van Prof. Vogels en dat van Hofraad Pernter, hetwelk in een vorig nummer hier werd aangekondigd, doet ons het tegendeel zien.
Op bl. 55 zegt de heer Vogels: ‘Ziedaar de stellingen der onsterfelijkheid bewezen zoowel voor atheïsten als voor belijders van den waren God’. Hoe de bewijsvoering luidt, welke tot deze conclusie voert, willen we thans in het midden laten; alleen wensch ik op te merken, dat de schrijver bij zijn betoog voor ‘wenschen
| |
| |
en postulaten des gemoeds’ opzettelijk doof is gebleven en ‘uitsluitend naar de stem der rede’ zegt geluisterd te hebben.
Prof. Pernter daarentegen is van oordeel, dat de bewijzen voor de zoogenaamd natuurlijke waarheden van den godsdienst niet stringent zijn, maar hare noodzakelijke aanvulling vinden in den wensch en de behoefte om te gelooven.
Hier is een groot verschil tusschen den aanhanger der School en hem, die meent dat de moderne tijd aan de wijsbegeerte van Thomas is ontgroeid. De eerste eischt, dat, met uitsluiting van gemoed en wil, de rede onze eenige leidsvrouw zij tot aan den drempel van het geloof, dat op goddelijke openbaring en het gezag der Kerk berust. Het spiritualisme en het theïsme heeten bij hem wetenschap: plichtmatig dus is het enkel argumenten te bezigen, die tot het intellect zich richten. De Catholiek daarentegen, die niet in dezelfde mate als de scholasticus aan het verleden gehecht is, beweert dat zonder behulp van zedelijke begrippen en sentimenten, dat zonder de gezindheid om aan te nemen wat men gelooven moet om met opgewektheid zijn plichten te kunnen vervullen, het intellect niet in staat is hier een vaste metaphysische overtuiging te erlangen. Hij oordeelt, dat de logica, die ons enkel voor contradicties vrijwaart, onvoldoende is, en dat iedere waarheid, waarbij men leeft, den arbeid en de toestemming der geheele ziel vereischt.
Ik heb hier enkel de heeren Vogels en Pernter aan elkander overgesteld. Natuurlijk is het mogelijk meer namen te noemen. Het vaderland van Chateaubriand geeft ons thans Brunetière te aanschouwen, die, sedert zijn bekeering, zich als heftig anti-rationalist doet kennen; schering en inslag van zijne welsprekende pleidooien is een beroep op het gemoed en den wil; de pogingen der rede en van het wetenschappelijk onderzoek om ons aan die waarheden te helpen, welke de mensch voor zijn leven noodig heeft, zijn volgens hem op een treurig en volledig bankroet uitgeloopen.
De strijd loopt niet enkel over de vraag of een zuiver rationeele metaphysica al dan niet mogelijk is. Uit de geschriften van anti-scholastici, die nogtans trouwe zonen der kerk zijn, blijkt, dat hij zich tot verschillende andere hoogst gewichtige onderwerpen uitstrekt. Zoo wordt door hen, die met het Thomisme geen vrede hebben, een leer der kennis verkondigd, welke aan het geijkte realisme vijandig overstaat. De geest, zoo heet het, staat niet in rechtstreeksch verkeer met de werkelijkheid, maar enkel met zijn
| |
| |
eigen gewaarwordingen, voorstellingen en gedachten. Terwijl wij ons inbeelden te midden van een wereld van vreemde dingen rond te wandelen, verlaten wij in werkelijkheid niet ons eigen huis. In de schatting der Thomisten is zulk een beschouwing door en door valsch. Zij leeren, dat wij door onze gewaarwordingen niet alleen ons zelve, maar ook onmiddellijk de dingen buiten ons kennen. We moeten het als onbetwistbare grondwaarheid erkennen, dat, als wij de zon zien, dat lichaam wel degelijk aan den hemel staat, en dat, als wij het gevoel hebben ons hoofd te stooten, er inderdaad een hard voorwerp tegen aan gebonsd heeft. Gaan wij van de onzinnige onderstelling uit, dat wij te midden van een wereld van schaduwen en schimmen leven, dan is geen redeneering bij machte ons vervolgens te overtuigen, dat er iets meer is dan een wereld van droomgestalten. Immers, het baat niet te zeggen, dat, al zijn ons enkel de feiten van ons eigen bewustzijn, innerlijke toestanden, rechtstreeks gegeven, de erkenning van een buitenwereld noodzakelijke gevolgtrekking is uit den aard dier innerlijke feiten. Men kan daarop antwoorden, dat die noodzakelijkheid een subjectieven oorsprong en dus geen objectieve waarde heeft. Het eenige gezonde is het realisme onmiddellijke, evidente waarheid te noemen.
Om die reden keurt pater Vogels idealisme, phaenomenalisme, immanente philosophie, hoe men het ook noemen moge, zoo scherp mogelijk af en lucht hij zijn verontwaardiging tegen Opzoomer, die, schoon zelf realist zijnde, indertijd ‘diepzinnige denkers’ als Berkeley en Fichte tegen den schijn ‘belachelijke stellingen’ verkondigd te hebben, in bescherming nam.
De heer Vogels is intransigent. Van de idealisten zegt hij, dat ‘zij hun gezond verstand niet willen gebruiken, zich niet willen gewonnen geven, wijl zij aan vooroordeelen en eenmaal aangenomen theorieën, tegen alle recht en reden, stijfhoofdig vasthouden’. Van de naturalisten, die de onsterfelijkheid der ziel loochenen, zegt hij hetzelfde. ‘Wil iemand zich niet laten overtuigen, dan baat geen argumentenkracht. Doch let wel, doordat een groep onredelijk handelende menschen twijfel blijft voeden, immer andere bewijzen vraagt dan die gegeven worden, verliest een bewijs niets, volstrekt niets van zijn objectieve waarde. Kracht en waarde van een bewijs worden uitsluitend bepaald door de logica, vermeerderen noch verminderen met het winnen of verbeuren van de gunst der menschen’.
Dit laatste is onbetwistbaar. En even zeker is het, dat prof. Vogels een goed stilist, daarenboven een helder denker is. Gelijk
| |
| |
zijne twee vorige boeken, aan ‘vraagstukken der zielkunde’ gewijd, waag ik het ook deze zijne laatste pennevrucht lezenswaard te noemen.
v.d.W.
Prof. Dr. K. Kuiper: Het Hellenisme 4de Aflevering: Pergamum. (Geestelijke Voorouders. Studiën over onze Beschaving door A. Pierson.) Haarlem H.D. Tjeenk Willink en Zoon.
Dit boek over het ‘Versailles der oudheid’, zooals de residentie der Attaliden door Dr. Kuiper snedig wordt genoemd, zal ieder beschaafd Nederlander, hetzij vrouw of man, met genoegen lezen.
Gedachtig aan de bestemming van het groote, door A. Pierson onvoltooid achtergelaten werk, hetwelk ons onze geestelijke vooronders zou schilderen, beantwoordt Dr. Kuiper in drie opeenvolgende hoofdstukken deze vragen: Wat dankt onze beschaving aan de Pergameensche vorsten? Wat aan de Pergameensche letterkunde? Wat aan de Pergameensche kunst?
In het eerste hoofdstuk wordt op glasheldere wijze betoogd, dat de vraag of het Oostersch-Aziatisch dan wel het Westersch-Hellenistisch element heerschen zou over de landen, uit welke later de Christelijke beschaving is voortgesproten, voor een niet gering deel door de politiek en het zwaard der Attaliden is beslist geworden. Dr. Kuiper gewaagt van de vriendschap dier vorsten voor Hellas, in 't bizonder voor Athene, de stad der steden, en voor de wijsgeeren der akademie. Met ingenomenheid vertelt hij van het reine en gelukkige familieleven dier Vorsten in een tijd, die elders, in Antiochië, in Alexandrië, paleisrevoluties en favorietenheerschappij te aanschouwen gaf. Hij spreekt van hun idealisme, dat zich zelfbewust tot taak stelde de Hellenistische beschaving te redden en te ontwikkelen, van hun overwinningen op de woeste Galliërs en van de door hen gesteunde bezetting van Hellas door Rome, welke beide middelen waren om het zoo even genoemde doel te verwerkelijken.
In zijn tweede hoofdstuk toont Dr. Kuiper aan, dat de traditiën van Attica met goed gevolg op letterkundig gebied door Pergamum zijn voortgezet en ontwikkeld. De figuren, geteekend door Antigonus van Euboea, den beeldhouwer-literator, die aan het hof van Attalus heeft gewerkt, zijn de eerste voorbeelden van een werkelijk literarisch portret. In de plastische zoowel als in de literaire kunst zochten de oudere Grieken niet in de eerste plaats het individueele. Ook Theophrastus geeft ons nog enkel
| |
| |
typen te aanschouwen van den pedant, van den lomperd, van den bekrompene enz. Maar de portretten, die Antigonus van wijsgeeren als Polemon, Crates, Crantor, Arcesilaus te aanschouwen geeft, zijn, voor zoover we met behulp van de tot ons gekomen fragmenten kunnen oordeelen, schilderingen van levende personen. Aan zijne kunst is het te danken, dat de wijsgeeren der akademie voor ons hun zuiver Attisch voorkomen hebben bewaard
Polemon van Ilios toont ons het karakter der Pergameensche wetenschap in tegenstelling met het Alexandrinisme. Wel reikt deze belangstellende en wetenschappijke reiziger niet tot aan de schouders van Eratosthenes, die zich ten taak stelde Homerus uit Homerus alleen te verklaren, maar toch moet erkend worden, dat Polemon terecht de archaeologische methode aan die van Alexandrië's grooten philoloog overstelde. Als Apollo in de Ilias bij priester Chryses ‘Smintheus’ heet, zegt de Alexandrijnsche school: er moet dus in het land van Troje een stadje Sminthe zijn geweest. Doch Polemon antwoordt: ‘het geheele land van Ilios heb ik doorgereisd, maar van Sminthe geen spoor gevonden’. Tegen de futiele leugens der ziekelijk piquante biografen laat Polemon de steenen in zijn reisbeschrijving spreken en met een glimlach op de lippen roemt hij het Athene van Alexander ‘als zeer zorgvuldig in alles wat den eeredienst betreft’, gelijk Paulus die stad later ‘allezins als overgodsdienstig’ bestempelt. Zoo geeft Heraclites stadsgezichten en landbeschrijvingen, onder welke die van Athene, Boeotië en Tanagra bij uitstek boeiend en levendig zijn.
De belangstelling in het individueele, welke het Hellenisme kenmerkt in kunst en literatuur beiden, de nauwkeurigheid door beeldhouwers van Rhodus en vooral van Pergamum aan de uitbeelding van Galliër-koppen, Germanen, Negers besteed, heeft den grond gelegd tot de Romeinsche kunst van het portret. Van Attalus' wijgeschenken vermeldt Dr. Kuiper met gerechtvaardigde voorliefde den stervenden Galliër. ‘Deze jonge barbaar, zegt hij, weigert te sterven, tot in zijn laatste oogenblik; hij heft zich omhoog op zijn rechter arm, hij trekt zijn rechter been samen onder het lichaam, om zoo de schrijnende spanning te verminderen van de rechterborst, gescheurd door de wonde, waaruit het leven wegvloeit. Ziedaar de beweging, welke de geheele figuur beheerscht. Die moet ons in de eerste plaats treffen, en eerst daarna zullen wij opmerken hoe de dood gaat door dien matten rug en die gespierde, slanke beenen; eerst dan begrijpen wij den norschen wanhoopstrek in dit gelaat van barbaarsche schoonheid’. Hier blijkt, dat de oorlogen
| |
| |
met de barbaren het oog der Hellenen geopend hadden voor een schoonheid, die lag buiten de grenzen der Helleensche harmonie. Want vroeger werden de barbaren enkel door hun kleeding aangeduid.
Vooral is Dr. Kuiper breedvoerig in zijne beschrijving van Eumenes' Zeus-altaar, en terecht, daar het hier alleen volkomen zeker is, dat wij te maken hebben met eene te Pergamum geboren kunst. Zoowel de veroveringen der Attaliden als hun onuitputtelijke koopkracht, welke laatste daarvan een gevolg was, dat Philetaerus, de ontrouwe schatmeester van Lysimachus, de stichter der dynastie, zich den schat van ruim twintig millioen gulden had toegeëigend, in den burg van Pergamum opgestapeld, brachten veel naar die stad, dat niet als type van inheemsche kunst kon gelden. De schoonste fragmenten van statuaire kunst. te Pergamum opgegraven, vertoonen een onmiskenbaar Attisch karakter. Maar het groote altaar van Zeus, dat in omvang een tempel was en door de Apocalypse ‘troon des Satans’ wordt genoemd, is zuiver Pergameensch. De fries schildert ons den strijd der Goden en Giganten, waarvan de sage als een rommelende donder door oud-Griekenlands poëzie en kunst dreunt. Het altaar is aan Zeus Soter, den Redder, gewijd en was bestemd als gedenkteeken van de zegepraal, behaald door Attalus Soter over den ‘Gallischen Ares, die geen wetten kent’ en tot op diens tijd de Hellenistische beschaving met den ondergang dreigde. Uit honderde fragmenten opgebouwd door de Duitsche archaeologen, staat dat altaar thans in het Pergamum-Museum te Berlijn. De godengestalten, die boven de Acropolis van Athene troonden in de majesteit van een Olympisch niets-doen, zijn hier, waar de triomf van Hellas over de barbaren moest worden gesymboliseerd, gemengd in het strijdgewoel. Bij den eersten aanblik moge het tooneel op den toeschouwer verbijsterend werken, maar bij nauwkeuriger bestudeering bespeurt men, dat het geheel in onderling verbonden hoofdgroepen is afgedeeld, bij iedere van welke weer samenhangende ondergroepen zijn te onderscheiden. Dr. Kuiper
toont aan, dat deze compositie al hare voorgangsters in de moeielijke kunst der rangschikking verre voorbij streeft. Hij vestigt onze aandacht op de pathetische schildering van de honderdvoudige verschrikking des doods, hier gegeven. Vooral legt hij er nadruk op, dat hier de kunst zich door zelfbeperking en een zeker streven naar soberheid onderscheidt. ‘Het effectbejag der theatrale groep van Laocoön, de woeste opeenstapeling der figuren van den Farnesischen stier zijn aan Pergamum vreemd.’ Toch geeft het altaar ons echt Hellenistische kunst te aanschouwen, die aandoeningen wil wekken.
| |
| |
Zoo heeft de stad der Attaliden op hare wijze het licht der Helleensche beschaving voor den ondergang behoed ‘om straks aan Rome, erfgename en schatbewaarster van Hellas' geestesleven, de fakkel over te reiken’. Maar tevens heeft ze aan de Grieksche beschaving nieuwe, eigen trekken toegevoegd.
Dat is de reden waarom Dr. Kuiper niet aan Rhodus ‘het Venetië van den ouden tijd,’ niet aan Smyrna, niet aan Magnesia, maar aan Pergamum een zelfstandige plaats in de geschiedenis onzer beschaving heeft toegekend. ‘De weg van Griekenland naar Rome loopt over Pergamum’.
Naar den uiterlijken vorm is het boek van Dr. Kuiper eene trouwe voortzetting van den arbeid van Dr. Pierson. Immers wat velen met mij zullen betreuren, nergens worden aan den voet der bladzijden noten gevonden, welke den belangstellenden lezer, zoo hij Grieksch verstaat, genot zouden kunnen verschaffen. Van de groote geleerdheid, welke noodig is om zulke boeken te schrijven als die aan onze geestelijke voorouders gewijd, wordt evenzeer door Prof. Kuiper als door Pierson niets uitgestald. De taal van den schrijver is die, welke in een salon tot een beschaafde dame wordt gesproken. En daarom had men mogen verwachten, dat het Hollandsch aequivalent van woorden als phrourarch, periegese, akribie, niet verzwegen ware.
v.d.W.
Dr. C.B. Hylkema. Reformateurs. Geschiedkundige studiën over de Godsdienstige Bewegingen uit de nadagen der Gouden Eeuw. Eerste stuk 1900. Tweede stuk 1902. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink en Zn.
Had de Prediker er ons niet reeds op geprepareerd dat er niets zoo oud is als het nieuwe, en had de historie ons het: ‘alles schon dagewesen’ niet telkens op de lippen gelegd, dan zou ten overvloede dit boek het kunnen doen. Want ook dit boek weet, evenals onze tijd, veel te verhalen van rationalisme en pantheïsme, weerloosheid en ascetisme, theosophie, occultisme en mysticisme, maar verplaatst ons daartoe een paar eeuwen terug, in de nadagen onzer Gouden Eeuw. Daardoor is het in twee opzichten belangrijk. Vooreerst kan het, door den blik te vestigen op vroegere, dergelijke stroomingen, van nut zijn tot het bekomen eener zuivere appreciatie van die tegenwoordige, religieuze stroomingen; en ten tweede doet het zien, hoe het land van hooggaande politieke, oeconomische en kerkelijke strevingen, de Vrije Republiek der Nederlanden, ook in die dagen het paradijs was voor alle vrijere geesten uit gansch
| |
| |
Europa, zoodat, gelijk Dr. Hylkema terecht opmerkt naar aanleiding van den reformateur Gichtel: ‘het een bewijs is voor het hooge peil van Amsterdam's geestelijk leven in dien tijd, dat deze zoekende ziel, in de bakermat van het Böhmisme geboren en getogen, naar Amsterdam moest komen om Böhme te vinden.’ (II bl. 417).
Het is hier niet de plaats ook maar een kort relaas van al die uiteenloopende reformateurs-meeningen te geven. Een enkel voorbeeld mogen volgende vragen en antwoorden, van een zekeren Carel Cats, geven: ‘Bent gij gedoopt? - Ja, en werde nog geerne gedoopt. - Waarmede? - Met water, 't welck de beweginge des Geestes Gods uyt onse herten door onse oogen drijft (d.w.z. door tranen) en in sijn liefde ons inlijft. - Houdt gij het Avondmaal ook? - Ja, dikmael. - In wat Gemeente? - In Gods Gemeente. - Waar is die? - Is sij in ons niet, soo sijn wij in haer niet. - Wat hout ghij van Christi Lichaem? Wat is sijn Vleesch en Bloet? - Christi vleesch is een bestendig lijdende gedult. Christi bloet is een goddelijcke, werkende levende liefde. Waer dit vleesch in gedult beseten wort en dit Bloet in liefde laeft, daer is de ware communicatie en Gemeenschap des waren Lichaems Jesu Christi... Godes substants en goede aert komt in ons niet sonder Transsubstantie of ondergank van onsen boosen aert.’ (II bl. 133). Of dit woord van Bourignon: ‘de Theologie is uitgevonden door den duivel, om allerlei soorten van zonde te rechtvaardigen’ (II bl. 172). Of dit oordeel van Dr. Hylkema: ‘Zoo liet de vereering jegens de Schrift onaangetast het eigen inzicht, bij de Quakers gewoonlijk “Licht”, bij de Collegianten “Conscientie” (ten opzichte van de moraal) of “Rede” (ten opzichte van de leer) genoemd. Alleen aan wat men zelf begreep en gevoelde werd bindende kracht toegekend. Kerkelijke ootmoedigheid mocht zichzelf verkleinen met de bewering, dat de mensch buiten eenig gezag om de waarheid niet vermocht te kennen, dat de rede verdorven, de H. Geest buiten de kerk verloren was - de nieuwe vroomheid had het rijke besef, dat de mensch Licht, Rede, Heiligen Geest, Conscïentie van nature bezat en deze, voorzoover ze bij Adams val verduisterd waren, zelf,
buiten de kerk om herstellen kon. Hoever gevoelde zij zich als machthebbende niet verheven boven de Schriftgeleerden!’ (II bl. 150.)
Vergis ik mij niet dan is het doel van Dr. Hylkema tweeledig geweest; vooreerst met zijn boek een band te vlechten tusschen de over deze reformateurs bestaande monografieën van van Slee, Blaupot ten Cate e.a.; en ten tweede een korte proeve
| |
| |
van een appreciatie dier bewegingen te geven. In het eerste is hij m.i. wel geslaagd, hoewel het mij een gewaagd stuk blijft Spinoza ook onder deze reformateurs op te nemen, en des schrijvers vlijtig verzamelen van materiaal hem hier wel eens parten heeft gespeeld; want als twee of drie dwazen wat theologische nonsens hebben uitgekraamd, behoeft die toch niet vereeuwigd te worden in zulk breed opgezet en royaal uitgegeven boek als dit? In het tweede is hij mijns inziens niet bizonder gelukkig geweest. Ik weet wel hij heeft in de eerste plaats feiten willen geven - en als zoodanig heeft zijn werk groote waarde, naar ik meen - maar hij tracht toch ook telkens die feiten onder een gemeenschappelijken noemer saam te brengen, iets wat misschien niet de sympathie heeft der mannen van ‘de wetenschap òm de wetenschap’, maar wat daarentegen mij het aantrekkelijke schijnt dezer studiën. Dat hij in zijn betoog telkens in 't voorbijgaan wijst op soortgelijke, hedendaagsche verschijnselen verhoogt m.i. de waarde van zijn werk. Maar nu mis ik bij den schrijver de zekerheid, welke die gemeenschappelijke noemer is. Zegt hij op 't einde: ‘kortom, de reformatie-beweging anticipeerde niet slechts allerlei wat in de 18e en in het begin der 19e eeuw door den geest van den nieuwen tijd naar voren werd gebracht: de zoowel rationalistische als mystieke geringschatting van de rechtzinnigheid, het bij de Fransche omwenteling in verschillende constituties neergelegde beginsel van gelijkheid aller kerken voor de wet, de door Lessing's Nathan geïllusteerde idee van een christendom buiten Christus, Schleiermacher's innerlijke religie - zij was zelfs het prototype van het hedendaagsche modernisme’ (II bl. 478), dan schijnt mij dat meer een confuse optelling van alles behalve homogene verschijnselen dan een preciese waardeering dezer
beweging. Zegt hij ook van de Reformateurs ‘zij voor het eerst hebben in het kerkelijk gezag een onherstelbare breuk geslagen’ (II bl. 202), dan is men geneigd van deze Reformateurs te appelleeren op de Reformatoren, zoo men niet wil teruggaan naar de Catharen en de Middeleeuwsche secten.
Waarom toch heeft de schrijver zich maar niet gehouden aan zijn eigen woord (I bl. 226) dat hij in deze beweging ziet den ouden strijd tusschen individualisme en traditionalisme?
Gezag en Vrijheid dat is het probleem waarin deze studie ons plaatst, een probleem reeds aanhangig gemaakt sinds de Secte optrad tegen de Kerk. Oud en altijd nieuw blijft het. En ook in de Kerk is dit doorgemaakt door een Paulus, een Augustinus, een Luther. Hoe kwamen deze Vrijheidsmannen op voor de
| |
| |
Autoriteit en hoe streden deze Autoriteitsmannen voor de Vrijheid! En dit laatste vaak door van de ketters veel over te nemen. Want de kerk kan de ketters en de ketters kunnen de kerk niet missen. Zij steunen elkander, vaak door elkander te bestrijden. Zoo krijgt die strijd iets geëleveerds. Het is een strijd uit liefde tot de waarheid. Een slotbeschouwing in dezen zin ware m.i. meer in overeenstemming met deze breede studie, die nu tamelijk wel doodloopt in een verheerlijking van het evolutionisme.
G.F.H.
L. Simons. Studies over Vondel's ‘Gysbreght’ en over ‘Nationaal Leven’, 1891-1902. De Erven F. Bohn, Haarlem 1902.
Dat is een uitnemende gedachte geweest van schrijver en uitgevers deze studies op nieuw uit te geven. Want het zijn herdrukken; de eerste van ‘Een studie - inleiding tot de Staat - uitgave van Joost van den Vondel's ‘Gijsbreght van Aemstel’ verschenen in 1893 bij De Erven Bohn; de volgende van opstellen in tijdschriften en weekbladen. Het eerste stuk is alleraardigst geschreven in den toon van Vondel's dagen. Soms zet men wel eens een vraagteeken - zoo bv. ik bij 't woord: ‘(dit) was hem mooier dan’ (bl. 5) waar me dunkt ‘schooner dan’ beter ware geweest - maar over 't geheel is dit van veel Vondelkennis getuigende stuk een der beste lofredenen op den Prins der dichteren, die ik ooit las.
En hoe frisch zijn die: Studies over ‘Nationaal Leven’! Welk een kennis van 't Engelsche volkskarakter en van Engelsche literatuur spreekt hier onbevangen. Prachtig zijn de typeeringen van High Church en Vrije Kerk en snedig zijn opmerkingen over de politieke en economische toestanden. Fijn zegt hij: ‘drie kwart der Engelschen behooren tot de groep van hen, die buiten hun grenzen niets goeds vinden. Drie kwart der Hollanders behooren tot de andere groep - die buiten hun land alles veel beter vinden!’ en keurig zoekt hij hier een uitweg (bl. 94).
Niet minder zijn vooral zijn studies over de Vlamingen. Wij zijn hier in de congressen-sfeer, maar hierin weet deze journalist betere dingen op te merken en te zeggen dan vele zijner collega's. Trouwens de schrijver is een journalist - die in menig opzicht een gelukkige uitzondering is. Hij kent dieper indrukken en waarheden dan die van één dag. En zijn klacht dat journalist-zijn ten onzent ‘niet alleen gedachten en denkbeelden, maar ook stijl en taal vreet’ (bl. 105) is op hem tot nog toe niet van toepassing.
G.F.H.
| |
| |
Arnold Huisman. Goud. Tooneelspel in 4 Bedrijven. - Amsterdam. Gebrs. Koster, 1902.
Een onbeholpen stuk werk. Vier tafereelen, die vier episodes geven uit het leven eerst van een jong meisje, dat weigert te trouwen met een haar opgedrongen ‘knul’, dan toch dit heer trouwt (waarom, blijkt niet!) en ongelukkig met hem is, omdat hij leeft voor zijn zaken, zij voor de kunst. Slot: terwijl de man beneden een feest geeft, vergiftigt de vrouw boven zich. Rideau! - Dit gruwelijk huwelijksdrama zoo schetsmatig mogelijk, met zoo min mogelijk zielkundige ontleding, afgeroffeld in even veertig korte bladzijden van onbelangrijke gesprekken....!
Maar er zijn compensaties overal. Ook hier. Wat de psychologie te kort komt, wordt vergoed door de gecursiveerde beschrijving der tooneelen. In de huiskamer van het eerste bedrijf vindt men: ‘resten van een koffietafel, brood, melk, koffie, brandend lichtje’. Hoe fijn gevoeld, niet waar? Het lichtje brandt nog. In het vierde bedrijf, als de vrouw boven haar wanhoopsdaad volvoert, leest men in de beschrijving der feestzaal: ‘De kaarsen, die op den schoorsteen naast den spiegel branden, nemen meer en meer af, men ziet ze opbranden’ (sic!). Wie gevoelt niet de symboliek? Sunt lacrimae rerum! En wanneer de dronken echtgenoot zijn vrouw dood boven gevonden heeft en in de feestzaal terugkeert, zijn de kaarsen opgebrand; alleen op tafel brandt er nog één. En de oogen van den man richten zich ‘op 't flikkerend pitje in den hals van de flesch’!
Wie zulke fijne trekjes geen voldoende vergoeding acht voor de al te magere psychologie, moet dit tooneelspel maar ongelezen laten. Hij behoeft er dan tevens zich niet over te verbazen dat de heeren op het bal ‘in smoking’ gekleed zijn en dat tijdens de champagne-orgie in het slotbedrijf ‘een gegalonneerde knecht onbewegelijk met een servet over den schouder bij 't koelvat staat’!!!
H.S.
Henri Borel. Levenshonger. (Eene Studie). L.J. Veen, Amsterdam, z.j.
Van dit boek kan men zich met enkele woorden afmaken, en wie dat doet heeft zeker geen ongelijk. Een criticus, die deze ‘studie’ in een onzer dagbladen aankondigde, heeft gezegd dat het boek gevoegelijk den sous-titre zou kunnen voeren: ‘of het uiteinde van een pierewaaiër.’ En zoo is het. Wil men liever zeggen dat dit soort literatuur hier en daar met den naam ‘por- | |
| |
nographie’ mag worden bestempeld, dan is ook die aanduiding zeker niet onjuist.
Maar terwijl we voor de lezers van Onze Eeuw hiermee zouden kunnen volstaan, heeft de Schr. aan zijn werk een ‘voorwoord’ doen voorafgaan, waarop nader de aandacht moet worden gevestigd. Hij legt daarin nadruk op het feit dat dit boek een studie is; hij stelt zich voor naast andere boeken ‘die meestal zuiver lyrisch van aard zijn en waarin de schrijver veel van zijn eigen gemoedsen zieleleven geeft’ ‘tusschenbeide zuiver objectief werk te geven’, waar hij zelf tracht ‘buiten te staan als kalm, onbewogen observator.’ En hij vervolgt: ‘De kwestie van het mij sympathiek of niet-sympathiek zijn van de behandelde personen en toestanden, heeft er dan verder niets mede te maken, zelfs dunkt het mij, dat het misschien niet-sympathiek zijn mij eerder tot beter objectief werk zou voeren, al is het niet absoluut vereischte.’ In dit objectieve werk (aldus besluit hij) kan er geen sprake zijn van welke strekking ook ‘en met het zedelijk of niet zedelijk zijn kan de schrijver zich op dit terrein niet ophouden.’
Nieuw is de kwestie niet! Zoo dikwijls reeds is gezegd dat de kunstenaar niets anders te doen heeft dan het leven objectief weer te geven en dat zedelijkheid of onzedelijkheid daarmee niets te maken heeft. Het objectief werk heeft geen strekking. Het is een logische fout den schrijver van een objectief boek te verwijten dat zijn werk onzedelijk is. De schrijver kan zich daarmee niet ophouden. Balzac reeds heeft het gezegd: ‘Le reproche d'immoralité, qui n'a jamais failli à l'écrivain courageux, est le dernier qui reste à faire, quand on n'a plus rien à dire à un poète. Cette manoeuvre est la honte de ceux qui l'emploient.’ En van Balzac ook is dit woord: ‘Quand vous êtes vrai dans vos peintures, on vous jette le mot immoral à la face.’ Waarop Georges Pelissier ter snede heeft geantwoord: ‘Quand vous écrivez un livre immoral, vous croyez l'avoir suffisament défendu en affirmant qu'il est vrai!’
Maar Henri Borel's voorwoord heeft dit eigenaardige, dat het door zijn woordenkeus zelf aanleiding geeft tot kritiek op het stelsel van den schrijver. Zuiver objectief werk wil hij geven, waar hij zelf buiten tracht te staan, als kalm, onbewogen observator. ‘Tracht’. Want een ‘tempérament d'artiste’ is nu eenmaal geen photographisch apparaat, dat het beeld weergeeft precies zooals het zich voor de camera vertoonde, zonder bijvoeging, verfraaiing of wat ook. Een zelfde ‘geval’, pathologisch - gelijk ‘Levenshonger’ - of ook niet, door verschillende schrijvers even ‘objectief’ bezien
| |
| |
en weergegeven, zal door A anders beschreven worden dan door B. Duo cum faciunt idem, non est idem, ook al werken zij nog zoo objectief. Zoo is er dus in het objectieve werk toch altijd een subjectief element....! Maar bovendien: ‘de kwestie van het mij sympathiek of niet sympathiek zijn van de behandelde personen heeft er dan verder niets mede te maken,’, zegt Borel. ‘Verder’? Bedoeld is klaarblijkelijk: wanneer eenmaal het geval als object is gekozen. Bij die keuze toch zal sympathie noodwendig haar woord medespreken; sympathie niet voor het onzedelijk individu, dat ‘levenshonger’ bleek te hebben, maar voor 's mans onzedelijkheid als object van beschrijving. Als ‘kalm, onbewogen observator’ gaat men niet en blijft men niet staan voor iets, dat men de moeite van het observeeren en de moeite van het weergeven der observatie niet waard acht. In die waardeering nu schuilt toch zeker ook een bij uitstek subjectief element. - Eindelijk: wanneer de schr. meent dat ‘het misschien niet-sympathiek zijn’ hem ‘eerder tot beter objectief werk voeren zou’, dan geeft hij daardoor te kennen dat het geval hem toch wel hetzij sympathiek hetzij ‘misschien nietsympathiek’ is. Zelfs schijnt die vraag voor de kalmte van den onbewogen observator niet onverschillig.
Ziedaar reeds door den schr. zelven eenige beperkingen gesteld aan de volstrekte objectiviteit. Zoo blijft dan wellicht niet veel meer over dan dat het boek geen ‘zedelijke strekking’ heeft. Nu, dat zal ieder den auteur grif toegeven!
H S.
Elise Soer. Vervreemd. Een verhaal uit het Schwarzwald. Twee deelen. Leiden. S.C.v. Doesburgh, 1902.
Dit is, wat men zonder spottende bijgedachte, kan noemen een beminnelijk, een sympathiek boek. Men leest het zonder veel emotie, zich vermeiende in de rustige ontwikkeling der langzaam voortschrijdende handeling, zich niet ergerend aan wat wel eens een weinig langdradig of gerekt schijnt, maar toch fijn is gevoeld of goed gezegd. Men gaat zich wel interesseeren voor de heldin en den held, moeder en zoon, en men gaat wel meeleven in hun tijd en in hun omgeving; men lacht wat over de stekeligheden van den ouden Franschen legitimist, van wien dochter en kleinzoon, gewonnen en getogen op de hoeve in het Schwarzwald, zoo ‘vervreemd’ zijn. En waar aan het eind de toestand schier dramatisch dreigt te worden, is men.... in spanning wellicht niet, maar toch geïntrigeerd naar den afloop. Legt men na lezing het boek uit handen, dan zegt men tot zichzelven dat dit verhaal nu juist
| |
| |
niet aangrijpend geweest is, niet woest en niet diep als de wateren der Ravenna, aan welker oevers zich de heele geschiedenis afspeelt, maar dat toch de teekening der karakters en de ontwikkeling der gebeurtenissen in het historisch kader van de eerste helft der 19de eeuw goed werk is en dat de lezing van dit trots zijn romantischen opzet eenvoudig verhaal wel de moeite loont.
H.S.
Dr. P.L. Muller, Geschiedenis van onzen tijd sedert 1848. Eerste stuk: Toestanden vóór 1848. Haarlem, Tjeenk Willink en Zoon. 1903.
Er was ten onzent ongetwijfeld behoefte aan een goed, populair geschreven boek over onzen eigen tijd. Op onze scholen wordt over het algemeen aan die periode weinig zorg besteed. Het heet, dat zij nog niet tot ‘de geschiedenis’ behoort, wat met andere woorden eigenlijk wil zeggen, dat de onderwijzer er zelf niet genoeg van weet om ervan te kunnen vertellen. Dit laatste nu is tot op zekere hoogte te verontschuldigen. Het kost werkelijk veel moeite een goed overzicht van de nieuwere geschiedenis machtig te worden; de Duitsche, Fransche en Engelsche boeken daarover zijn in den regel kostbaar en bezien de zaken naar onzen smaak te veel uit het standpunt der eigen natie, wier ontwikkeling in die periode in alle drie de genoemde gevallen zekere eigenaardigheden aanbiedt, die evenmin, om niet meer te zeggen, in onzen smaak plegen te vallen; onze eigen handboeken geven te weinig over deze periode, alweder om de boven voorzichtiglijk aangestipte reden. Het werk van prof. Krämer, door het Nieuws van den Dag uitgegeven, voorzag reeds eenigszins in de eerste behoefte door het verstrekken van een verhaal der feiten in samenhang. Het werk van prof. Muller komt nu onze wenschen nog beter vervullen. In aangenamen vorm geeft het eerste stuk reeds een aardig beeld van ‘de wereld, waarin het geslacht, dat de omwenteling van 1848 doorleefd heeft, was opgegroeid’. Wij behoeven nu voortaan niet meer in hoofdzaak af te gaan op wat onze naburen ons van een en ander gelieven te vertellen op hun manier, of wat onze kranten ons nu en dan plegen op te disschen, als zij eens een gebeurtenis uit het tegenwoordige wat hooger willen ophalen.... op hun manier. De belangwekkende voorrede, waar de auteur rekenschap geeft van de beginselen, waardoor hij zich liet leiden, verdient nauwgezette lezing en aandachtige overweging. Wij kunnen niet anders dan hartelijk wenschen, dat het den schrijver gegeven moge zijn in eenige
jaren zijn werk te voltooien.
| |
| |
Dat werk, geen school- of handboek maar een leesboek en als zoodanig aanvankelijk gelukkig geslaagd - ‘een schets van de gebeurtenissen op staatkundig en maatschappelijk en wel bepaaldelijk economisch gebied’ noemt hij zelf het - zal zeker veel nut kunnen doen, niet alleen voor het onderwijs maar ook voor menigeen, die zijne herinnering aan het jongste verleden wil opfrisschen, of wel zich eindelijk eens een kijk op dat jongste verleden wil verwerven. Dat hier geen sprake is van een eenvoudig kleurloos verhaal maar de schrijver een weldoordacht en welgevoeld, samenhangend geheel wenscht te geven, blijkt op menige bladzijde. In het bijzonder zij de aandacht gevestigd op de beschouwingen over de ‘kerkelijkantirevolutionaire beweging’ (blz. 22 vlg.), op de voortreffelijke karakteriseering van het Napolitaansche (blz. 85) en het Engelsche (blz. 105) volkskarakter van den nieuweren tijd, op de aantrekkelijke schildering der Russische toestanden (blz. 114 vlg.). Het werk zal in het vijfde of laatste stuk de beschrijving der geschiedenis tot in onzen tijd voortzetten.
P.J.B.
De eeuwige stad. Naar het Engelsch van Hall Caine. Utrecht, H. Honig 1902.
Dat is geen kleinigheid: ... 621 bladzijden vrij klein gedrukt: maar vooral geen kleinigheid wat in die 621 bladzijden aan onze verbijsterde zinnen voorbij gaat. Een held, die vondeling te Rome, naar Londen gebracht daar met een marmot - o neen, 't was een eekhoorn - rondloopt, door een aristokratischen anarchist, balling uit Italië, opgenomen, weer zwervend, staljongen te New-York, kellner te Rome, eindigt met als ‘geachte afgevaardigde Rossi’, vervolgd en vergood, de apostel te worden van een ‘republiek der menschheid’. De heldin, die genoemden held eerst boetseeren wil als Judas, daarna als Thomas, vervolgens als Johannes, dan als Petrus en eindigt met in hem Christus te zien, hem uit liefde verraadt, zich voor hem opoffert en ten slotte sterft.
Een eerste minister, typische schurk, in wien de schrijver ons volgens den vertaler Crispi wil doen zien. Een paus der kerk en ook der menschheid, die blijkt de vader te zijn van genoemden anarchistischen afgevaardigde. Een koning van Italië, die als een schim even op den achtergrond van het doek verschijnt en afstand doet van den troon om plaats te maken voor de Republiek.
Tooneelen van moord en oproer, gesprekken in 't kabinet van den minister, en tusschen den paus en zijn biechtvader, minnebrieven en revolutionaire proclamaties, waarin oproer en mensch- | |
| |
lievendheid, organisatie en lijdelijkheid te gelijk worden aangeprezen... oef! ik duizel er van.
Wanneer zulke boeken vele lezers vinden, kan men daar alleen van zeggen ‘jedes Thierchen hat sein Plaisirchen’; en Onze Eeuw kan er het zwijgen toe doen. Maar voor een enkele maal is het niet kwaad op het schadelijke van dergelijke lectuur te wijzen. De groote woorden en pronkende frazes brengen den lezer in den waan, dat de schrijver een ingewijde is in groote dingen, en dat hij, lezer, er nu ook alles van weet. Ziedaar de schaduwzijde onzer beschaving, dat het een zoo groot aantal stof tot publiek gebruik beschikbaar stelt Groote denkbeelden en gevoelens geraken in handen van hen die zelf niet denken en gevoelen, en richten schade aan, doordat zij een schijn van leven vertoonen en verbreiden. Inderdaad is het vrij gemakkelijk het echte van het onechte te ziften; het wekt evenwel verbazing hoevelen er zich in vergissen. Dat verklaart den opgang der Hall Caine's, der Marie Corelli's en hoe zij verder heeten mogen. Zij boeien het vulgaire publiek dat grootdoen niet onderscheidt van waar en diep voelen. Zij bereiden uit pausdom, anarchisme, Christus, Satan het wonderlijkste mengelmoes, en een oppervlakkig publiek vindt dat ‘heel interessant’.
't Is knap, 't is druk, 't wil diep zijn. Maar, zulke schrijvers zijn volkomen onbevoegd om leidslieden te wezen; onbevoegd, niet zoozeer omdat zij onkundig, maar omdat zij onernstig zijn. Een ieder hoede zich voor schade. Niet slechts wat men gewoonlijk ‘onzedelijk’ noemt, maar ook wat hol is en leeg. is schadelijk; vooral wanneer het zich voordoet als ernstig en diep.
l.S.
Dr. A.J.Th. Jonker. Een apostolische huiszegen 2e druk, Rotterdam - J.M. Bredée 1902.
Reeds in tweeden druk, onveranderd van inhoud, wat minder weelderig van uitvoering, verscheen de reeks van meditaties waarin de schrijver den inhoud der vermaningen Rom. 12:9-21 ontvouwt en veelzijdig toepast. De lezer zal ook hier terugvinden dat schitterend vernuft, die rijke fantazie, die dichterlijke gave van aanschouwelijk maken, die treffen en boeien, en waardoor Dr. Jonker wellicht de eerste kanselredenaar in Nederland is. Misschien zou men hier en daar wat meer soberheid wenschen, en zullen de anecdoten en voorbeelden sommigen lezers wat te veel zijn. Maar daartusschen is menige fijne opmerking en doorgaande een diepe ernst, die bij het spreken over ‘hooge dingen’ toch ‘nederig’ doet gevoelen. Er is een woord van Pascal (Pensées II art. 3): ‘Si ce
| |
| |
discours vous plait et vous semble fort, sachez qu'il est fait par un homme qui s'est mis à genoux auparavant et après, pour prier cet Être infini et sans parties, auquel il soumet tout le sien, de se soumettre aussi le vôtre, pour votre propre bien et pour sa gloire; et qu' ainsi la force s'accorde avec cette bassesse’. Ik acht dat Dr. Jonker dit woord tot motto had mogen nemen.
l.S.
C. Wagner, Ons tehuis. Naar het fransch met een inleidend woord van P. Heering, 2e herz. druk. Utrecht J.G. Broese 1902.
Ook dit is een tweede druk: wel een bewijs dat gezonde stichtelijke lectuur te onzent weer ingang vindt. Deze vertaling van Wagner's Auprès du foyer danken wij aan mej. L. Stuart, wier Kinderbijbel eenige maanden geleden in onze ‘Leestafel’ werd aangekondigd. Het Hollandsche gewaad is dus goed verzorgd, en de inhoud is zooals men dien van Wagner gewoon is: smaakvol, boeiend zonder effectbejag, gemoedelijk zonder weekheid, van grooten zedelijken ernst zonder veel diepte. Onder Wagner's wel wat talrijke geschriften behoort Ons tehuis tot de beste; de huiselijke verhoudingen zijn er naar alle zijden behandeld door een man die weet dat het huiselijk leven niet slechts een leven van geluk maar een voorwaarde voor de geestelijke gezondheid is. Heilzaam is het zoo warm en waar, beschamend en opwekkend daarover te hooren spreken in een tijd waarin zoovele gevaren het huisgezin bedreigen, zoovele menschen en theorieën ‘Ons tehuis’ ondermijnen.
l.S.
Herinneringen meegedeeld door Fidelio, Rotterdam J.M. Bredée.
Ook deze Herinneringen zijn herdrukken; maar als verzameling van schetsjes die vroeger in de ‘Stemmen voor Waarheid en Vrede’ waren opgenomen, zien zij voor het eerst het licht. Wie Fidelio is is tamelijk doorzichtig: het Veluwsche stadje waar hij opgroeide, het Betuwsche dorp met de Heerlijkheid waar hij zijn ambtelijk leven begon, dit kon hem reeds verraden, indien zijn stijl, aan de lezers der Stemmen niet onbekend, hem niet openbaar maakte. Ik zou niet durven beweren dat Fidelio's Herinneringen geheel naast de Pastorie van Mastland staan. Maar zij slaan toch echte tonen aan, teekenen den schrijver en zijn huiselijke en kerkelijke omgeving, brengen beelden en trekken die een stuk der kerkelijken
| |
| |
wereld van voor 30 à 40 jaren voor ons doen leven. Dat den schrijver vele dezer herinneringen ‘zeer heilig’ zijn, gevoelt men; weldadig doet de piëteit aan, waarmede zij zijn teruggegeven. Evenmin als in de Pastorie van Mastland bespeurt men in deze Herinneringen iets van geestelijken strijd bij de schrijvers in het vormen van hun overtuigingen, die evenwel bij beiden vast en echt zijn. Tot allerlei opmerkingen en uitweidingen zouden deze Herinneringen kunnen uitlokken; laat mij hier volstaan met te zeggen dat velen ze, even als ik deed, gaarne zullen lezen. Mochten zij nog vermeerderd worden dan komt de vraag op: waarom niet met de verzameling gewacht tot zij afgesloten zijn?
l.S.
Enka. Langs Verschillende Wegen. G.F. Callenbach. Nijkerk 1902.
Vooruitgang te zien en aan te wijzen is een prettig werk en derhalve is 't mij aangenaam na Enka's eerste werkje: Vereenigd nu haar tweede met een enkel woord aan te kondigen, want Langs Verschillende Wegen is werkelijk een stapje vooruit.
Maar er is ook vooruitgang die o zoo licht omslaat in achteruitgang, als het nl. is een vooruitgang van één der elementen bij een stilstand of tenminste mindere ontwikkeling van de andere elementen van het geheel; en ik wilde dat ik van dit gevaar Enka beter, dan Langs Verschillende Wegen zulks doet, gevrijwaard zag.
In dit werkje toch geeft Enka ons een paar jaren uit de jeugd van Deborah Frieden, de dochter van een calvinistischen fabrikant, die eerst probeert diakones te worden, als dat mislukt, probeert geluk te vinden in een engagement met een mooien, onbeduidenden medicus; als dat mislukt, rust zoekt in maatschappelijk werk van philanthropie en geheelonthouding; als dat mislukt rust vindt in een ouderwetsch vroom worden. Me dunkt: dit is wel zuiver gezien, en daarbij geeft Enka zich eerlijk moeite om dit alles frisch en met eigen stijl te vertellen.
Dus dit zou al mooi genoeg zijn voor een jonge schrijfster, als zij zelve niet de verwachting van iets beters had opgewekt. Aan het eind mijner bespreking van Vereenigd sprak ik de gedachte uit dat: ‘haar ideaal is: het schrijven van een ook literairgoeden christelijken roman’. Maar dan is zij met Langs Verschillende Wegen dit ideaal niet heel veel nader gekomen.
Wel iets, want zij heeft wel wat meer adem gekregen om ons de hoofdpersoon, Deborah, voor te stellen, wel ook verzwijgt zij
| |
| |
geen van Deborah's gebreken - maar daartegenover staat dat we ook kennis maken met allerlei bijfiguren, en dit zóó vluchtig en zóó half, dat deze personenhurry ons telkens in den waan brengt dat we een eerste werk lezen.
Hetzelfde valt op bij de techniek; de oratorie van Vereenigd heeft telkens gelukkig plaats moeten maken voor wat meer objectiviteit; de stijl is zeker persoonlijker geworden - maar andere gebreken vertoonen zich. Woorden als: ‘ze bitste; het klirre geluid; ze mokte zich in deze gedachte in; 't krenzende grint,’ zijn van die openbaringen van woordkunst waarover men alleen nog maar lacht: ‘pas connu!’ Een gezaai met streepjes als hier: ‘in dit zich-niet-laten-meedrijven-op-mannen teederheid, als vele andere meisjes, in dit zich-niet-willoos-gevangen-geven aan de bedwelming van bemind-worden’ (bl. 15) wordt langzamerhand, of is reeds lang, een vervelende grappenmakerij. Omzettingen als ‘omdat Nelly weer te lachen begon’ (bl. 286) zijn hier onnoodig, want er komt verder niets joodsch voor in dit boek.
Dus ik kan me houden aan mijn woord bij haar eerste werk: ‘als Enka den tijd neemt, dan’ enz. Dat is zoowat een jaar geleden; en nu al weer een roman van ± 300 bladzijden! Ik denk dat we daaraan grappige onrijpheden als deze verschuldigd zijn: ‘Vrouwen hebben alleen meer zelfbeheersching (nl. dan de andere menschen). Tot de groote geleerden, die altijd bewijzen moeten, dat wel degelijk Christendom en wetenschap kunnen samengaan, draagt de 19e eeuw bijna absoluut niet bij’ (bl. 111, 249).
Doch genoeg om te zeggen dat Langs Verschillende Wegen nog niet het boek is dat we van Enka verwachten. De sfeer van dit boek is te grijs; de personen zijn te veel in wording en te weinig af; kortom dit boek geeft te weinig verheuging. Toch is 't een oprecht boek, eerlijk werk en een stap vooruit op den schoonen weg dien Enka zich koos.
G.F.H. |
|