| |
| |
| |
Hauptmann's ‘Versunkene Glocke’
Door Cath. Bruining.
Een sprookjesdrama, wonderteer geweven uit purperen herfstdraden in avondzon, waarop elfen zich te slapen leggen.
Rautendelein, het sprookjeswezen, verschijnt ons eerst, dartelend met boschfaun en watergeest in overmoedig lokken en wijken, in schalk wisselspel met haar spiegelbeeld in de bron. Even, als een heel zachte zucht, maar dadelijk weggeschertst, de weemoed, in haar lied van verlangen naar een vader, eene moeder.... Zij weet niet, vanwaar ze kwam....
Dan de boschfaun, in triomf aan Nickelmann, den watergeest vertellend, hoe hij den klokkewagen heeft gebroken en de klok, op weg naar het nieuwe kerkje op de bergen, naar beneden viel in het diepe meer. Hiermee zijn wij voorbereid op de komst van Heinrich, den klokkengieter, die met zijn klok omlaag stortte. Een gebroken man, sleept hij zich naar de hut der oude Wittichen, de ‘Buschgrossmutter’, die Rautendelein in het woudmos vond en haar grootbracht.
Rautendelein, zijn droom van poëzie, nadert hem. Zij is hem het sprookje, de vervulling van zijn smartelijk verlangen, het ideaal, dat hij te vergeefs trachtte in zijn klokken uit te zingen. Hij wil haar blik, haar aanraking, haar kus.... Dan wordt hij bewusteloos.
Nu komen de predikant, de schoolmeester en de barbier hem zoeken op de bergweide. Zij stuiten af op den tooverring, dien Rautendelein om Heinrich getrokken heeft,
| |
| |
maar Wittichen laat hen ten slotte den klokkengieter op een baar leggen en wegdragen. Dan, in maanlichten nacht, luchte dans van fluisterende elfen, in schril contrast de ruwe, wellustige boschfaun, en eindelijk weer Rautendelein, vaag droef en onrustig. Nu ze het menschenkind zag, leerde zij tranen weenen, en ondanks Nickelmann's smeeken snelt ze met verlangende armen weg naar het menschenland.
In het tweede bedrijf Heinrich's vrouw, Magda, zich opmakend voor het feest ter inwijding van Heinrich's meesterwerk. Een gerucht klinkt van een ongeluk, booze voorteekens. Zij snelt haren man tegemoet.... men draagt hem bewusteloos binnen. Dan, als hij ontwaakt, het gesprek met Magda, waarin zich de geheele tragedie van zijn wezen openbaart. Zij, geheel vrouw, zich gevend en zich zelve vergetend in aanbiddend opzien tot zijn meesterschap. Hij, rusteloos gekweld, voelend, dat hij haar het levensbrood niet geven kàn, wetend, dat hij nooit de hoogten zal bereiken, waarnaar zijn ziel is uitgegaan. Nog slechts één moedeloos verlangen in hem: te sterven, waar hij niet waarlijk leven kan.
Nu komt, als maagd gekleed, Rautendelein, die hem tot nieuw leven wekt. Zijn droom is tot hem weergekeerd, met haar wil hij nog ééns den weg bestijgen, die voert naar de hoogste hoogten. Zij heeft zijn oogen geopend voor het licht van haar zonnerijk.
Hoog in de bergen bouwt hij aan zijn nieuwen tempel, werkt in rusteloozen scheppingsdrang aan het wonderklokkenspel, dat de droefgebukte menschheid het lied van licht en eeuwige vrijheid zal zingen. Afgunstig zien boschfaun en Nickelmann, hoe willig Rautendelein hem dient, hoe hij machtig heerscht over aard- en berggeesten. In dit gebied komt de zieleherder het verdoolde lam zoeken. Heinrich, vol zelfbewuste kracht, vol verlangen om vorstelijk mild over heel de menschheid de bloesems uit te strooien van zijn nieuwe zielelente, komt hem met uitgestrekte handen tegemoet. In vlammende woorden profeteert hij, hoe eens zijn schepping, alle kerkklokken over- | |
| |
stemmend, zal bazuinen de wedergeboorte van het licht, en de scharen zal opvoeren tot het zonnefeest. De predikant, ontzet, hoort zijn godslastering, wil den gevleugelden geest binden aan kleine plichten. Rautendelein moet hij verlaten, of het volk, in zijn heiligste gevoelens gekrenkt, zal zijn tempel bestormen, met vernietigend berouw zal hij geslagen worden. Heinrich's overmoedige sterkte wijkt niet. Rautendelein dankt hij het nieuwe leven, haar geeft hij niet prijs. En het berouw zal evenmin zijn stem verheffen als de oude klok in het meer. Dan, donker dreigend, de woorden van den geestelijke: ‘Sie klingt euch wieder, Meister! Denkt an mich!’
Nu dringen ze aan, de duistere machten, die hem het geloof in eigen, godgelijke scheppingskracht zullen rooven. Een oogenblik vlamt nog zijn oude moed in den strijd met het aanstormend volk. Met rumoer van muziek en feest wil hij de booze geesten bannen. Tevergeefs. Langzaam zwelt aan de klokketoon uit de diepte, blootsvoets ziet hij zijn knaapjes het rotspad opklimmen, zwaar torsend de kruik met de tranen hunner moeder, die rust bij de waterrozen. Rautendelein kan hem niet meer weerhouden. Machtiger en hooger golven de klanken der begraven klok, geluid door de doode vrouw. Heinrich stoot het elfenkind terug. Haar, zich zelven en zijn werk vloekend, volgt hij den roep van omlaag.
Dan het tragisch einde. De zomer is verwelkt, elfen treuren om Balder's dood. Rautendelein zingt het smartelied van haar arm, verbrand hart. Dat moet zij nu koelen in het vochtig rijk van den watergeest. Nog ééns verschijnt Heinrich op de bergweide, gejaagd, blind woedend tegen de kleinzieligen, die een dam opwierpen voor den heiligen stroom der eeuwige vrijheid, maar wetend ook, dat het hèm niet gegeven is dien dam te verbreken. Een laatste, vertwijfelde poging, weer naar omhoog te dringen, waar zijn werk in vlammen opgaat. Maar de oude Wittichen zegt het hem: zijn vleugels zijn gebroken, nooit zal hij de hoogte bereiken. Sterven wil hij dan, nog slechts naar huis verlangt hij, het verdwaalde kind der zon.
| |
| |
Maar ééns nog haar zien, Rautendelein, die hij verstiet. Wittichen geeft hem drie bekers. Daaruit zal hij zich drinken, éénmaal nog, de oude kracht, den lichten geest, die hem verlaten heeft. De derde brengt het einde, onafwendbaar. Na den tweeden dronk stijgt Rautendelein uit de bron, mat en vreemd. Zij zingt haar treurig, treurig lied van verlatenheid, om haar heen een elfenteere stemming van eenzaamheid en melancholie. Zij nadert en wendt zich weer af, zijn sprookjesdroom, wijkend in eeuwige verten, maar zelve toch reikt zij hem den laatsten beker.
En zacht legt ze den stervende neer, die bij haar afscheidskus hoort, hoog daarboven, der zonne klokkeklank.
Alfred Kerr (in het Januarinummer '97 der ‘Neue Deutsche Rundschau’) spreekt het uit: ‘Sehnsucht klingen Hauptmann's Glocken, so viel er ihrer schuf.... Sehnsucht ist auch der Grundton in diesem Wunderglockenspiel.’ Heinrich's leven is één martelend, nooit gestild verlangen naar het menschelijk-onbereikbare. Zijn kunstenaarsziel ziet met zienersoogen scheppingen van vlekkelooze volkomenheid, maar tevergeefs worstelt hij in nameloos lijden om het reine ideaal den reinsten vorm te geven. De menschen roemen zijn laatste werk, zijn klok, die spreekt met engelentongen, maar hij voelt het, ook dit is niet het hoogste, zij klinkt in 't dal, maar wekt geen echo op der bergen toppen. Hij is het moe, dit hopeloos reiken naar het zonnelicht. Hij kàn niet fladderen met gebroken vleugels in zijn armzalig mensch-zijn, waar hij zou willen opwieken naar de hoogste sferen van den blauwen aether.
Alfred Kerr spreekt van ‘ein Ton des Entsagens, ein Ton gramvollen Gefasstseins, der durch die Zwiesprache mit der Gattin geht.’ Mij klinken Heinrich's woorden als een hopeloos stervensverlangen, waar zijn kunstenaarsdroomen geen vervulling konden vinden in het leven. Geen berusting in het eng-begrensde menschenlot, maar een met afkeer terugstooten van den levensbeker, die voor hem, den geslagene, nog slechts een' krachteloozen drank bevat. Hij voelt het als een vertwijfelde zekerheid: steeg hij ook
| |
| |
nogmaals moeitevol omhoog, weer moest hij vallen. En hij kan niet meer wonen in de dalen, sinds hij daarboven de klare berglucht dronk.
Magda begrijpt hem niet. Zij heeft, als liefhebbende vrouw, geheel haar leven in het zijne laten opgaan, heeft hem en zijn werk vergood en als een nederige dienstmaagd opgezien tot haar grooten meester, maar dien rusteloozen drang naar altijd hooger, dit onbevredigd wegwerpen van een leven, dat haar zoo rijk schijnt, begrijpt zij niet. Met al haar liefde heeft zij hem het geluk niet kunnen geven. De snaren hunner zielen klonken niet samen in allerzuiverste harmonie. ‘Ich weiss nicht, wer mich zwang, doch zwang mich was, dir weh zu tun, und mir, indem ich's tat,’ zegt Heinrich. Was het misschien juist haar altijd willige onderworpenheid, haar nooit falende bewondering, zonder toch volledig begrijpen? Vreemd en niet te ontwarren is het weefsel van sympathie, dat zich spint tusschen twee zielen. Rautendelein, de lentefrissche, vrijgeborene, ziet het groene wonderland, dat voor hem licht, hoort, als hij, den jubel aller lentezangers, die hen wachten. Haar volgt hij, om éénmaal nog te wenschen, te streven, te scheppen. Zich waarlijk uitleven kan hij slechts in het hooge berggebied, verlost van alle enge banden.
Hoe heerlijk voelt Rautendelein zijn vrije kracht! Het is een schallende jubelkreet, waarmee ze den predikant toeroept; ‘ein König naht!’ Maar haar koning blijft een mensch, een zwakke sterveling. De hooggaande golven zijner goddelijke bezieling vloeien terug, de dwerggestalten van den twijfel fluisteren aan zijn oor. ‘Vollbracht! ... wann ist 's vollbracht’, zucht hij in het schemeruur, dat hem ontzenuwend tot werkeloosheid dwingt. Het geloof in zijn werk, in zijn roeping, is niet meer onwankelbaar. ‘Du bist die Schwinge meiner Seele, Kind, zerbrich mir nicht’, smeekt hij Rautendelein. En ook in haar lenteblij vertrouwen sloop zacht een onbestemde droefheid. Als een bang voorgevoel klinkt haar antwoord: ‘wenn du mich nicht zerbrichst’ ... Tegen de vijanden van buiten, die zijn tempel willen bestormen, weert Heinrich zich nog
| |
| |
met onverminderde kracht. Maar hij voelt het reeds, als hij met Rautendelein bij den rotswand staat: niet neerzien moet hij in de vlakte, waaruit hij opsteeg, dan is hij verloren. En als de stemmen van het verleden opklinken uit de oude klok, bezwijkt hij voor dien drang. Hij is geen ‘Uebermensch’, die de sterke banden van aloude traditioneele moraal met reuzenhand verbreekt. Zij houden hem gevangen, ook al dringt alles in hem naar bevrijding. Onder de macht der herinnering verstoot hij het elfenkind, dat hem in de vrije bergen lokte.
En het elfenwezen kent nu menschenleed. Frisch en dartel had ze zich eens bewogen tusschen de ruwe natuurelementen met hun oerinstinkten en ongetemde driften, en ze had van geen tranen geweten. Maar de liefde voor het menschenkind had ook in haar de ‘Sehnsucht’ gewekt. Weg wilde ze van dit alles, dat haar nu walgde, vol ‘Sehnsucht’ naar het onbekende menschenland. In haar luchtig elfenhart wortelde een diep gevoel voor Heinrich. Nu moet het hieraan verbloeden. En als bruid van den watergeest stijgt ze nog eenmaal bleek en moe uit de bron, om Heinrich het laatste vaarwel toe te roepen.
Nu ontwaakt ze ook ééns nog in Heinrich, de ‘Sehnsucht’ naar haar, die hij ‘die Schwinge seiner Seele’ heeft genoemd. En voor het arme leven, dat zijn hoogste idealen onvervuld liet, kan hij toch zijn God nog danken, omdat hij heeft gekend ‘den lichten geest.’ Het is Rautendelein, die zijn stervende lippen kust, en het visioen van het komende zonlicht voor hem doet oprijzen, als zijn gemartelde ziel eindelijk rusten gaat.
Enkele tonen klinken uit dit drama op, die herinneren aan Ibsen's ‘Brand’. Beiden, Heinrich en Brand, willen voor het oude, vervallen kerkje der overlevering een nieuwen tempel bouwen, beiden de menschheid ontrukken aan enge banden. Beiden zien, ondanks de toejuichingen der menigte, het onvolkomene van wat zij bereikten en streven altijd hooger, beiden hebben zij te strijden tegen geestelijke bekrompenheid, en beiden hebben hun oogen- | |
| |
blikken van moedeloozen twijfel, waarin de ziel mat wordt. Maar, daargelaten nog het essentiëele verschil in de wijze, waarop ieder zijn ideaal wil naderen - eenerzijds het offeren van alle eigen wenschen, andererzijds het onbelemmerd uitleven der persoonlijkheid - welk een onderscheid tusschen deze twee. Brand, de rotsvaste, onwrikbare, ‘ein ganzer Mann’, die met bovenmenschelijke kracht elke weifelende zwakheid overwint; Heinrich, de geslingerde gevoelsmensch, ‘fremd und daheim dort unten - so hier oben fremd und daheim.’ Brand is een oud-testamentisch streng profeet, die zich zelven kruisigt, ieder uur. Als een dwerg staat Heinrich aan den voet van den berg, waarop zich de reuzengestalte van Brand verheft, maar juist in zijn zwakheid staat hij ons menschelijk nader.
In Ibsen's ‘Brand’ waait een ijzige bergwind, en het leven ziet ons aan hard, streng, onverbiddelijk.
In Hauptmann's ‘Versunkene Glocke’ spelen koeltjes en zuchtjes, en droomerig-zacht blikt het menschenlot met droefgeestig gelaat. Ze zijn ‘das Strenge und das Zarte.’
Door dezen geheelen melodischen zang suizelt het sprookje, jubelt de poëzie. Daar gaat door dit drama het raadselig bewegen der donkere dennenarmen, het vreemd en vol geruisch, waarvan Heinrich spreekt. Telkens en telkens zou men willen citeeren, om ze vèr te laten klinken, deze verzen vol schoonheid en geestdrift en diepen zin.
Eerst het aangrijpend gesprek tusschen Heinrich en Magda, uiting van het diep-tragische in beider levens, waar Magda al haar schatten van liefde in zijn handen legde en ze toch niet vullen kon - waar Heinrich smartelijk voelde, welke kwellingen hij de zijnen bracht in zijn rusteloos streven, en toch in zijn enge omgeving geen vrede kon vinden.
Dan, als hij Rautendelein weerziet, Heinrich's visioen van schoonheid, waarin het schittert van purperen zonnepracht en diamanten waterdroppelen en wuivend groen vol blijde lentezangers. ‘Fühlst du den West? Sein unbelauscht Beginnen?’ Is het geen begenadigde dichterziel, die zulke woorden vindt?
| |
| |
En Heinrich's bezielde woorden tot den predikant, ze zijn een lentelied van blij vertrouwen in zijn hernieuwde kracht, een machtige hymne van geloof in zijn heilige roeping, de menschheid het nieuwe evangelie te brengen van vrijheid en schoonheid.
In het laatste bedrijf eindelijk, welk een wonderbare weemoedsstemming, zacht voorspel vol melancholie tot het droevig einde. Daar weenen elfen om Balder's verscheiden, daar zingt ‘Schön, schönes Rautendelein:
die Vöglein reisen, die Nebel ziehn,
die Haidefeuer verlassen glühn....
En in den laatsten zucht van verbleekende lippen sterven ze weg, de wonderklanken van dit heerlijk sprookjeslied.
De vertaling van het tweede bedrijf, waarin het essentiëele van dit drama besloten ligt, moge hier volgen.
| |
Tweede bedrijf.
(Het huis van den klokkengieter Heinrich. Een oud-Duitsche woonkamer. De helft van den achterwand vormt een diepe nis, waarin de open haard, met den schoorsteen er boven, is aangebracht. Boven het uitgedoofde vuur hangt een koperen ketel. In de andere, naar voren springende helft van den muur is een venster met looden ruitjes: daaronder staat een bed. In iederen zijwand een deur: de linker leidt naar de werkplaats, de rechter naar de gang.
Rechts op den voorgrond een tafel met stoelen. Daarop: een gevulde melkkan, een kroes en een brood. Niet ver van de tafel het waschbekken.
Beeldhouwwerken van Adam Kraft, kunstwerken van Peter Vischer enz. versieren het vertrek, in de eerste plaats een beeld van den Gekruisigde van beschilderd hout.
Heinrich's beide zoontjes, vijf en negen jaar oud, zitten in Zondagsche kleertjes aan de tafel achter hun melkkroesjes. Magda, eveneens in feestgewaad, komt van rechts in de kamer, een bouquet sleutelbloemen in de hand.
Het is nog vroeg in den morgen. 't Wordt lichter.)
Ziet, kinderen! wat 'k hier heb! vlak achter 't tuinhek
| |
| |
zag ik een heele plek ermee bezaaid.
Nu kunnen wij op vaders eeredag
ons feestlijk tooien, zooals het behoort.
Ieder krijgt vijf bloempjes,
Waarvan er één reeds, zooals ge wel weet,
den hemel opent. Drinkt nu maar je melk,
eet elk een stukje brood en laat ons gaan.
Ver is de weg naar 't kerkje, ver en steil.
Buurvrouw (aan 't venster).
Zijt gij al wakker, buurvrouw?
Ik sliep geen oogenblik den ganschen nacht,
doch, daar 't geen zorg was, die mij wakker hield,
ben ik verfrischt, alsof 'k geslapen had
als een marmot. 't Wordt, dunkt me, een mooie dag.
Gij gaat toch met ons mee?
Ik zou het doen. De tocht valt u niet zwaar
met deze kleine beentjes in de maat,
en stellig zult gij ons wel kunnen volgen;
ofschoon, ik moet u eerlijk zeggen, buur,
'k ging liever nog op vleugels dan te voet:
zoo popel ik van vreugde en ongeduld.
Keerde van nacht uw man niet huiswaarts meer?
Waar denkt gij aan?! 'k Zal heel tevreden zijn,
hangt in den klokkestoel de klok maar veilig,
als heden de gemeente samenkomt.
De tijd was kort; toen heette 't: aangepakt,
| |
| |
zich niet ontzien. Schoot er een uurtje slaap
voor meester Heinrich over, heeft hij nog,
in 't woudgras rustend, voor een korte wijl
eens de oogen kunnen sluiten, dan dank ik
den lieven God. Maar 't doet er ook niet toe:
groot was de moeite, grooter is het loon.
Gij weet het niet, hoe innig vroom en rein
en wonderhel de nieuwe klok weerklinkt! Hoor maar,
als heden zij haar stem verheft
voor de eerste maal. 't Is prediking, gebed,
't is als een englenzang, geluk en troost.
'k Geloof het graag. Doch wat mij zeer bevreemdt:
ge weet toch, buur, men kan van uit mijn deur
het kerkje op der bergen helling zien.
Het heette, dat een witte vlag zou wapp'ren,
als goed en wel de klok hing in den toren.
Maar van een witte vlag is niets te zien.
Kijk maar goed toe, ge ontdekt ze zeker wel.
dan wil 't nog weinig zeggen. Zoo ge wist,
als ik, wat zulk een werk voor moeite geeft,
hoe zulk een meester peinst en zoekt en zwoegt
bij dag en nacht, 't verwonderde u dan niet,
zoo niet op de minuut, als 't was bepaald,
de laatste spijker in de binten zit.
Reeds nu misschien ziet ge de vlag ons wenken.
'k Geloof het niet. Men meent in 't gansche dorp,
er moet daarboven iets niet richtig zijn.
Ook teekenen van onheil nam men waar.
De boer van 't hoogland zag een naakte vrouw
op een wild everzwijn door 't koren rijden.
Hij nam een steen en wierp dien naar het spooksel.
| |
| |
Zijn hand verlamde daad'lijk tot de pols.
Men zegt: de booze geesten in de bergen
zijn door de nieuwe klok in toorn ontstoken.
't Verwondert mij, dat gij daar niets van weet.
De schout beklom den berg met tal van menschen.
Men denkt? Daar boven is de schout?
Een los gerucht. Geen reden tot bezorgdheid.
Geen zeek're tijding. 'k Bid u, wees bedaard!
Nog niets is van een ongeluk vernomen.
De klokkewagen, zegt men, is gebroken,
en met de klok is, meent men, iets gebeurd.
alleen - en bleef de meester ongedeerd:
niet eens mijn bloemen neem ik van de borst.
Maar, daar men nu niets zeker weten kan,
neem gij zoolang de kindren ....
(Zij beurt beiden snel door het venster)
Ja zeker, zeker neem ik ze zoolang!
Neem gij ze, zoo ge wilt, bij u in huis,
want loopen wil ik, loopen wat ik kan,
om zelf te zien, te helpen, weet ik wat.
(Zij snelt naar buiten.)
daar zijn, waar mijn meester is.
(De buurvrouw gaat van het venster weg. Men hoort gemompel van het volk, daarop een luiden, doordringenden kreet: Magda's stem.
De predikant komt binnen, haastig, hij zucht en wischt
| |
| |
zich de oogen af. Hij ziet zoekend rond naar het bed en slaat dan snel het dek op. Hij loopt terug en ontmoet in de deur de baar, waarop Heinrich ligt; de schoolmeester en de barbier dragen haar. Men heeft den gewonde op groene takken neergelegd. Magda volgt, een beeld van den diepsten jammer, strak, bijna zinneloos. Een man en een vrouw geleiden haar. Volk dringt achter haar binnen. Heinrich wordt op het bed gelegd.)
Kom tot u zelve, vrouwtje! wees bedaard.
Wij legden hem voor dood op onze baar;
toch kwam hij tot bewustzijn onderweg,
en, zooals de arts verzekert, die hem zag,
Een enkel oogenblik. 'k Was zoo gelukkig.
Wat is er toch met mij? Wat valt hier voor?
Geduld maar, goede vrouw! Geduld en deemoed!
En: waar de nood het hoogst geklommen is,
is dikwijls Godes hulp het meest nabij.
Besloot Hij echter in Zijn wijzen raad,
geen tijd'lijke genezing hier te schenken,
dan zij dit eene u tot een zeek'ren troost:
tot eeuw'ge vreugde gaat uw echtvriend in.
Wat spreekt ge mij, eerwaarde, hier van troost?
Heb ik dien noodig soms? Hij zal genezen.
Gebeurt dit niet, dan is 't de wil des Heeren.
Hoe ook: de meester overwint in 't eind.
Hij goot zijn klok in dienst des Allerhoogsten.
In 's Hoogsten dienst beklom hij ook de bergen,
| |
| |
waar duist're machten onverwonnen huizen
en kloof en afgrond opstaan tegen God.
In 's Allerhoogsten dienst is hij gevallen,
gevallen in den strijd met list'ge geesten
der hel, die, vreezend voor de blijde boodschap
van zijne klok, den meester nederwierpen
in hellebond vereend. God zal hen straffen.
Een wonderdoende vrouw woont hier dichtbij,
die door gebed geneest, zooals voorheen
des Heilands jong'ren deden.
en hebt ge haar gevonden, breng ze hier.
Wat is met hem gebeurd? Wat staat ge daar?
Van hier! 't Is heillooze nieuwsgierigheid.
Gaat weg! raakt hem niet aan met uwe blikken! -
Dekt hem met lakens toe. Zij dooden hem,
bezoed'len hem ten minste. Gaat nu heen.
Gaat naar de goochelaars en gaapt diè aan.
Wat is met hem gebeurd? Zijt ge dan stom?
't Is moeilijk uit te maken, hoe het kwam.
Hield hij de klok nog tegen, toen zij viel?
Zooveel is zeker, zaagt ge naar beneden,
vanwaar de val begon, gij knieldet neder
en danktet God. Want, dat de man nog leeft,
dat is bepaald een wonder, zeg ik u.
Geef mij een weinig water!
Magda (bliksemsnel opspringend).
Gaat, lieve menschen, rust is noodig hier!
(het volk af.)
Mocht ik u kunnen helpen, goede vrouw:
gij weet, waar gij mij vinden kunt.
| |
| |
Ik blijf, dunkt me, maar hier.
(Predikant, schoolmeester en barbier trekken zich schouderophalend en hoofdschuddend, na fluisterend overleg terug.)
(met water op Heinrich toeijlend:)
Zijt ge wakker, Heinrich?
'k Heb dorst. Geef me wat water. Hoort ge niet?
Geduld te oef'nen, Magda -
dat zal ik weldra leeren. Gij behoeft nog
maar kort geduld te hebben.
(Hij drinkt).
Ach, Heinrich, spreek niet zoo. 't Wordt mij zoo bang,
Gij moogt niet angstig worden,
want gij moet leven, leven zonder mij.
Ik kan niet.... wil niet leven zonder u.
Uw smart is kinderachtig, kwel mij niet!
Onwaardig is ze, daar gij moeder zijt;
begrijp dit woord geheel en houd u kalm.
Ach, Heinrich, wees toch nu niet boos en hard.
| |
| |
Dat noemt gij boos en hard, wat waarheid is.
In 't kinderbedje ligt, wat u behoort.
Daar ligt uw leven, uw geluk, uw zorg,
uw alles rust daar in dat blanke linnen,
zoo niet, dan ware 't goddeloos en slecht.
(werpt zich op hem.)
Zoo help' mij God! ik heb u veel meer lief
dan onze kind'ren, dan mij zelf en alles.
Wee over u dan, arme, jonge weezen!
En driemaal wee mij, die veroordeeld ben,
melk, brood van uwe mondjes weg te rukken;
doch 'k voel, het wordt mij op de tong tot gift;
en dat is goed. Vaarwel! Het ga, zoo 't wil.
'k Beveel u hem, aan wien we niet ontkomen.
Zoo menigeen reeds was de donk're schaduw
des doods een welkom licht: dat zij 't ook mij.
(week).
Geef mij uw hand. Ik deed u dikwijls lijden
door woord en daad; en uwe liefde krenkte ik
herhaalde malen; ach, vergeef mij, Magda!
Ik wilde 't niet, maar 'k moest het altijd weder.
Ik weet niet, wie mij dwong, maar iets dwong mij,
u pijn te doen, en daardoor ook mij zelf.
Als gij mij liefhebt, Heinrich, spreek niet zoo;
beknor mij liever, of de tranen komen.
Gij weet, wat ge mij zijt.
Gij hebt mij mensch gemaakt, mij opgeheven.
Gebukt en arm, onwetend leefde ik voort,
als onder grijsbetrokken regenluchten;
| |
| |
gij hebt mij opgevoerd tot vrije vreugde,
en nimmer voelde ik uwe liefde meer,
dan als ge met een ruwen greep mijn hoofd
van 't donker af hebt naar het licht gekeerd.
Nu wilt ge, dat ik u vergeef? Dit alles,
waarvoor 'k u schuldig ben geheel mijn leven?
Hoe vreemd verwart zich 't weefsel van de zielen.
(zijn haar streelend, week):
Zoo ik u dit of dat ter wille deed,
in huis en werkplaats u een uurtje kortte,
en mooglijk niet mishaagd heb aan uw oog ...
Bedenk toch, Heinrich: ik, die zielsgraag u
ik weet niet wat, ja alles wilde schenken,
ik had niets, niets dan dit als tegengave.
Ik sterf en dat is goed. God meent het goed,
want leefde ik, Magda.... buig u tot mij neer:
't is voor ons beiden beter, zoo 'k ga sterven,
Omdat gij hebt gebloeid, voor mij gebloeid,
denkt gij: ik heb tot bloeien u gewekt.
Gij dwaalt. Dat werkte de eeuw'ge wonderdoener,
die morgen midden in het lentewoud
van honderdduizend millioenen bloesems
den geesel zijner winterstormen zwaait.
't Is voor ons beiden beter, zoo 'k ga sterven.
Zie, ik was oud, verweerd, een slechte vorm.
'k Betreur het niet, dat mij de klokkengieter,
die mij niet beter schiep, terzijde werpt;
en toen, mijn eigen, slechten arbeid na,
hij mij zoo machtig in den afgrond stiet,
was het mij welkom. Ja, mijn werk was slecht.
Magda, de klok, die naar beneden viel,
zij was niet voor de hoogten, niet gemaakt,
echo's te wekken op der bergen toppen.
Hoe onbegrijp'lijk zijn mij uwe woorden.
| |
| |
Een onberisplijk werk, zoo hoog geroemd,
geen blaasje in het metaal, van klank zoo rein!
‘Des meesters klok, zij zingt als englenkoren’
Zoo spraken allen, als uit eenen mond,
toen, opgehangen tusschen 't hoog geboomt',
Zij buiten plechtig hare stem verhief....
Zij klinkt in 't dal, maar in de bergen niet!
Dat kan niet zijn. Hadt ge onzen geestlijke
als ik, in diepe ontroering hooren zeggen:
‘hoe heerlijk zal zij in de bergen klinken....’
Zij klinkt in 't dal, maar in de bergen niet:
dat weet slechts ik. De priester weet dat niet. -
Ik zal nu sterven, en ik wil het, kind!
Want zie: werd ik gezond - wat men zoo noemt -
door den barbier armzalig opgelapt,
wellicht rijp voor een oudemannenhuis;
't zou wezen, mij den heeten drank des levens
- soms was hij wel eens bitter, dikwijls zoet,
maar krachtig was hij steeds, als ik hem dronk -
't zou zijn, hem tot een smaakloos brouwsel maken,
zuurachtig, krachtloos, dun, verschaald en koud.
Wien hij zoo echter smaakt, die moog' hem drinken.
Mij walgt dat laffe mengsel al van ver.
Stil nu. Hoor verder toe. Al bracht gij me ook
een arts, die blijkbaar uw vertrouwen heeft,
die mij tot de oude vreugd zou kunnen sterken,
weer tot het oude werk zou kunnen stalen, -
ook dan nog, Magda, is 't met mij gedaan.
Maar man, zoo zeg mij toch, om Jezus' wil!
hoe kwam dit over u? Een mensch als gij,
Zoo begenadigd, overstelpt met gaven
des hemels, hooggeroemd, alom geliefd,
een meester in zijn kunst. Wel honderd klokken,
in rustloos blijde werkzaamheid geschapen,
| |
| |
zij zingen uwen roem van honderd torens;
zij gieten, als uit bekers, over weide
en veld de diepe schoonheid uwer ziel.
In 't purperbloed des avonds, in het goud
van 't eerste uchtendblozen mengt gij u.
Gij rijke, die zooveel te geven hebt,
gij Godsstem! - gij, die altijd hebt gezwelgd
in geversvreugd, waar, als genadebrood
ons beed'laarskwellingen zijn toebedeeld -
gij ziet met ondank op uw dagwerk neer?
Hoe kunt ge mij dan drijven in het leven,
dat mij vervult met walging? Wat is 't mij?
Wat kan het voor mij zijn, wanneer zelfs gij
het, als een waardloos muntstuk, van u wijst?
Versta mij wel. - Nu hebt gij zelf geklonken,
Zoo diep en rein, als geen van mijne klokken,
zooveel ik er ook schiep. - Ik dank u! Maar
gij zult, gij moet mij nu begrijpen, Magda!
Nog eens: mijn jongste werk, het was mislukt.
Ik volgde met een hart vol zorg en vrees,
toen ze onder ‘ho’ en ‘vort’ en dapper vloekend
de klok bergopwaarts sleepten. Nu: zij viel.
Zij viel omlaag wel honderd vadems diep
en rust in 't bergmeer. Daar in 't bergmeer rust
de laatste vrucht van al mijn kracht en kunst.
Geheel mijn leven, als ik 't heb geleefd,
droeg nooit een beet're, kon geen beet're dragen.
Zoo wierp ik het mijn slechte werk dan nà.
Nu rust dit in het bergmeer, schoon ik zelf
een armlijk restje droef bestaan moet rekken.
Ik treur niet, en toch treur ik ook weer wèl
om het verloor'ne; maar één ding staat vast:
noch klok, noch leven keeren tot mij weder.
En zoo zich mijn verlangen dàarop richtte,
begraven tonen weer te hooren klinken -
wee mij! 't Bestaan, zóó door mij aangegrepen,
dààrom geleefd: het ware een vat vol smart,
| |
| |
vol rouw en waanzin, duisternis en dwaling.
Doch zoo neem ik 't niet aan! De dienst der dalen
lokt mij niet meer, hun vrede stilt niet, als
voorheen, 't onstuimig bloed. Wat in mij is,
Sinds ik daarboven stond, wil bergwaarts stijgen,
in reinen aether boven neev'len wand'len
en werken scheppen uit de kracht der hoogten!
En daar ik dit niet kan, ziek als ik ben,
en daar ik weder, sleepte ik mij omhoog,
slechts vallen kan, zoo wil ik liever sterven.
Jong moest ik worden, als ik weer zou leven,
een sprookjesbloesem wonderhoog zien knoppen,
een tweeden lentebloei met nieuwe vruchten.
Gezonde kracht moest ik in 't harte voelen,
merg in mijn handen, staal in al mijn spieren,
tot koen-vermetel wagen, tot nieuw werk
den dollen overwinnaarsmoed.
Wist ik, waarnaar ge smacht, voor u te vinden:
de bron, wier water u de jeugd hergeeft -
hoe gaarne liep ik mij de voeten wond.
Al vond ik zelve ook in die bron den dood,
als gij er maar verjonging uit mocht drinken.
(onrustig, droomerig, ijlend:)
Gij liefste, lieve! - Neen, ik wil niet.
Behoud den drank. De bron bevat slechts bloed.
Ik wil niet, laat mij, ga - en - laat mij - sterven.
(hij wordt bewusteloos).
(komt terug.)
Hoe gaat het hier, vrouw Magda?
Geheel zijn innerlijk is dood-, doodziek.
Een onbegrijplijk leed put hem zoo uit!
| |
| |
Ik weet niet, wat ik vreezen moet of hopen.
(Zij slaat haastig een doek om.)
Gij spraakt daar van een wonderdoende vrouw.
Juist, juist, vrouw Magda, daarom kom ik hier.
Zij woont... nauwlijks een mijl van hier en heet ...
hoe heet ze ook weer? Daarginds over de grenzen,
in 't dennenbosch geloof ik .... ja, daar woont ze
Dat is een slechte vrouw. Een duivelsdeerne,
die sterven moet. Reeds is men in de weer,
zich tegen dezen Satan uit te rusten.
Met steenen, knuppels, fakkels trekken ze uit,
om 't leven haar te nemen. Haar geeft men
van 't onheil, dat gebeurd is, alle schuld.
Neen, die ik meen, die heet vrouw Findeklee,
is braaf, rechtschapen, weduw' van een herder,
die haar vermaakte een overoud recept
van - als mij vele menschen hier verzeek'ren -
van wondere geneeskracht. Wilt ge er heen?
Rautendelein (als meid gekleed, met bessen).
Wat wilt ge kind? Wie zijt gij?
O, het is Anna uit de hut van Michel.
Vraag haar maar niets meer, want, helaas, ze is stom.
Zij brengt u bessen. Anders een goed kind.
Kom gij eens hier, mijn kind! Wat wilde ik ook?
Zie, die man daar is ziek. Als hij ontwaakt,
| |
| |
wees daad'lijk bij de hand. Begrijpt ge mij?
Vrouw Findeklee: dat was de naam toch immers?
Maar 't is te ver, ik kan niet weg van hier.
Een oogenblikje maar. Mijn buurvrouw doet
mij wel dien dienst. 'k Ben dadelijk terug,
en als gezegd .... ach God, wat is 't mij bang! (af)
Blijf hier een poosje staan. Of beter nog
ga zitten. Let goed op en maak u nuttig
zoolang men u hier, hoe ook, noodig heeft.
Gij doet een goed werk, God zal het u loonen.
Wel meisjelief, wat zijt ge toch veranderd
sinds ik u 't laatst gezien heb. Wees maar braaf
en blijf een zeed'ge jonkvrouw, want u heeft
de lieve God geschonken groote schoonheid.
Neen waarlijk meisje, als men u zoo ziet,
zijt gij 't en toch een ander. Als een sprookjesprinses
ziet gij er uit - en dat op eens,
ik had het niet gedacht. Koel hem het hoofd!
Begrijpt ge mij? Hij gloeit. (tot Heinrich) God geev' genezing!
(Predikant af)
(tot hier toe schuchter en deemoedig, nu geheel veranderd en druk bedrijvig)
Schittervonken in de asch gesmoord,
knettert onder 't levenswoord.
Sla vrij uit, gij roode wind,
'k ben, als gij, een heidekind.
(het haardvuur is opgevlamd)
Ketel blikkert hier en daar.
Koop'ren deksel, zijt gij zwaar!
Borrel, soepje, als 't water doet,
kook en pruttel en word goed!
(Daarbij heeft zij het deksel van den koop'ren ketel genomen en er meikruiden ingestrooid).
| |
| |
Malsche kruiden, doet uw werk,
maakt het brouwsel heet en sterk;
geeft het mengsel wondermacht!
Wie het drinkt, die drinkt zich kracht.
Nu schrap ik wort'len; water haal ik dan.
Het vat is leeg. - Maar 'k open 't venster eerst.
't Is mooi weer. Morgen zal het windrig zijn:
een lange wolk ligt als een reuzevisch
ginds op de bergen; straks scheurt ze vaneen
en dolle geesten varen suizend neder,
door dennenwoud en kloof, in 't menschendal.
Koekoek! Koekoek! de koekoek roept ook hier,
zwaluwen schieten, zweven door de lucht,
waardoor reeds 't stralend daglicht tracht te breken.
(Heinrich heeft de oogen geopend en staart Rautendelein aan.)
Nu schrap ik wort'len en dan haal ik water.
Daar ik nu maagd ben, heb ik veel te doen -
en blijf gij, lieve vlam, mij aan het werk!
(in namelooze verwondering:)
Wie.... zeg, wie zijt gij?
(Snel, frisch en onbevangen:)
Rautendelein? Dien naam hoorde ik nog nooit.
Toch heb 'k u ergens vroeger reeds gezien.
Ja, juist. Waar ik in koortsgloed nederlag,
zag ik u droomend en nu.... droom ik weder.
Men droomt soms vreemd. Niet waar? - Dit is mijn huis;
daar branden vlammen op mijn eigen haard;
ik lig hier in mijn eigen bed, doodziek;
| |
| |
het venster grijp ik; buiten vliegt de zwaluw;
en in mijn tuin hoor ik de nachtegalen.
'k Adem den geur van vlier en van jasmijn:
dit alles voel ik, zie ik heel nauwkeurig;
in 't weefsel van den deken, die mij dekt,
zie 'k ieder draadje.... ja, het knoopje er in -
Droomt gij? - Wel waarom?
Heinrich (in vervoering).
Zijt ge daarvan zoo zeker?
Ja. Neen. Ja. Neen. Wat zeg ik? Niet ontwaken!
Of ik zoo zeker ben, dat vraagt ge mij?
Nu, wat het dan ook zij, een droom of leven,
het is er. 'k Voel 't, ik zie 't: gij zijt, gij leeft!
Zij 't in mij, buiten mij.... gij lieve droom!
waart ge ook geboren uit mijn eigen ziel -
'k heb u niet minder lief! blijf bij mij, blijf!
Zoo lang als ge maar wilt.
Let op: ik hef mijn kleinen voet omhoog,
Ziet ge het roode hakje? Ja? Welnu:
dit is een hazelnoot; die vat ik aan
zoo, tusschen duimeling en voorsten vinger.
Nu onder 't hakje. Krak! - daar is ze stuk.
Pas nu eens verder op! nu kom ik bij u
en zet mij op uw bed - daar ben ik al -
en peuzel vergenoegd mijn hazelnootje....
| |
| |
O neen. Maar laat mij weten,
vanwaar toch stamt gij, en wie zendt u hier?
Wat zoekt ge hier bij mij? Ik, die gebroken,
een hoopje jammer, 't einde mijner baan
naar oogenblikken meet...
Vanwaar ik stam, zou 'k u niet kunnen zeggen,
en evenmin waarheen ik ga. Grootmoeder
heeft tusschen mos en blâren mij gevonden,
en door een wilde hinde ben 'k gezoogd.
In woud, moeras en berg voel ik me thuis,
en in den wind, die suist en blaast en fluit,
huilt en miauwt, als waren 't wilde katten,
dans ik graag rond en warrel door de lucht.
Dan lach ik, juich ik, dat het ver weerklinkt
en faun en nimf, kabouter, watergeest
van lachen barsten. Boos ben ik soms ook
en krab en bijt dan, als ik toornig ben;
en wie mij plaagt, die neme zich in acht!
Laat men met rust mij, dan is 't niet veel beter,
want, naar 't mij invalt, ben ik boos of goed,
nu zus, dan zoo, al naar mij 't mutsje staat.
U echter mag ik graag. U krab ik niet.
Wilt gij 't, dan blijf ik hier, maar beter nog:
gij gaat met mij naar boven, naar de bergen.
Gij zult eens zien, 'k zal u voortreff'lijk dienen.
Ik wijs u diamanten en karbonkels
waar ze in geheime schacht verborgen zijn,
topazen en smaragden, amatisten -
en wat ge maar beveelt, dat wil ik doen.
Ben ik ook koppig, lui, onhandelbaar,
boosaardig, ongehoorzaam, wat ge wilt -
u zal ik altijd toch naar de oogen zien,
en eer ge een wensch nog uit, knik ik reeds: ja.
| |
| |
Lief kind, vertel mij eens:
Wie is die grootmoeder, waarvan gij spreekt?
Ik ben een mensch en blind.
Mij is 't gegeven, wien ik de oogen kus,
diens blik ontsluit ik alle hemelverten.
mij in de laatste stonde toegezonden:
een bloesemtwijg, mij door Gods vaderhand
gebroken uit een verre, verre lente -
gij vrijgeboor'ne! was 'k dezelfde nog,
die eenmaal uittrok, vroeg, den eersten dag;
hoe zou ik juub'lend aan mijn borst u drukken.
Ik was eerst blind, nu wordt het in mij licht,
en scheem'rend daagt uw wereld voor mij op.
Ja, meer en meer, als ik uw aanblik indrink,
gij raadselwezen, voel ik, dat ik zie.
Welnu bekijk me dan, zooveel ge wilt.
| |
| |
Hoe mooi dat gouden haar! zoo'n rijke pracht!
Met u, gij lieflijkste van al mijn droomen,
wordt mij de Charonsboot een koningsvaartuig,
dat statig richt, het purpren zeil ontplooid,
zijn koers naar 't oosten, naar de morgenzon.
Voelt gij den westewind? zijn stil zich heffen?
hoe hij van Zuidzee's blauwe kabbelgolfjes
den witten schuimval scheert - ons oversproeit
met diamanten frischheid? voelt gij dat?
En wij.... in goud en zijde neergelegen,
vol zalig-zoet vertrouwen meten wij
den afstand, die ons scheidt: gij weet, waarvan -
want gij, gij ziet het groene wonderland,
der berken zware takken, die, tot baden,
in blauwe schitterstroomen nedergolven.
Gij hoort den jubel aller lentezangers,
Welnu: ik ben bereid. Bij mijn ontwaken
zal iemand tot mij zeggen: ga met mij.
Dan dooft het licht. Hier binnen wordt het koel.
De ziener sterft, zooals de blinde man.
(met ceremoniën:)
Gij zijt mijn, ontwaakt ge weer;
wenschen, willende gedachten
werken als genezingsmachten.
(Zij is bezig bij den haard en spreekt daarbij:)
Schatten, betooverde, in duistere schacht
willen naar 't daglicht uit diepe nacht.
Vurige honden blaffen verwoed,
maar moeten wijken voor list en moed.
Wij willen dienen, vroolijk bereid,
| |
| |
hem, onzen heerscher, die ons bevrijdt!
(met gebaren tegen Heinrich:)
Een, twee, drie: gij hoort nu mij;
in mijn banden zijt ge vrij.
Wat is met mij gebeurd? uit welken slaap
ontwaak ik? Welke morgen zendt zijn licht
door 't open venster, mijne hand verguldend?
O, morgenlucht! Nu hemel, zoo 't uw wil is,
zoo deze kracht, die in mij werkt en woelt,
die nieuwe drang, doorgloeiend heel mijn borst,
zoo dit een wenk, een teeken van uw wil is, -
welaan, dan zou ik, zoo ik me ooit weer ophief,
nog eens mijn schreden naar het leven wenden,
nog eenmaal wenschen, streven, hopen, wagen,
en scheppen, scheppen....
(Magda treedt binnen).
Ja, Magda, zijt gij daar?
Magda, (vol blijde voorgevoelens:)
Goed. - O, goed. Ja, ik zal leven.
Ik voel het: ik zal leven. Ja, ik voel 't.
Magda (buiten zich zelve).
Hij leeft, hij leeft -! O liefste! Heinrich, Heinrich!
(Rautendelein staat ter zijde met schitterende oogen.)
- (Einde van het tweede bedrijf.) -
|
|