Onze Eeuw. Jaargang 1
(1901)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1300]
| |
Onze Leestafel.Johanna Breevoort, Vrouwenweelde en Vrouwensmart. Rotterdam, D.A. Daamen, z.j. ‘In “Vrouwenweelde en Vrouwensmart” heb ik getracht vrouwen-karakters te teekenen, een vrouwenhart, zooals dat klopt in duizenden mijner zusteren; getracht mee te genieten in de vrouwenweelde van het meisje, de verloofde, de vrouw, de moeder; getracht mee te lijden de vrouwensmart, de teleurstelling, het verdriet, in haar leven ingedragen door anderer en eigen schuld, door persoonlijke, huiselijke en maatschappelijke zonden.’ - Aldus de schrijfster in haar ‘Woord vooraf.’ - Kan men met dit citaat volstaan ter kenschetsing van dit boek? Neen; op zijn minst moet uit die voorrede ter nadere teekening van de schrijfster en haar werk ook het volgende worden aangehaald: ‘Kan mijn werk literair “niet in de schaduw staan” van de werken der priesteressen der kunst in onzen tijd, die “Vragensmoede” zich hebben afgekeerd van het Woord, dat de vrouw zoo uitermate verhoogt, om te prediken een vrouwverlagend Feminisme, Socialisme, Pantheïsme, het zij zoo; wanneer één vrouwenhart door dezen mijnen dienst gebracht wordt tot den HEERE, den medicijnmeester; wanneer ééne vrouw aan 't nadenken gaat over de maatschappelijke nooden, vooral der arbeidende vrouw; wanneer het sieraad van een zachtmoedigen en stillen geest, die kostelijk is voor God, almeer en begeerlijker gaat schitteren voor het oog mijner zusteren, dan is mijn liefste wensch vervuld. Ik heb getracht, mijn werk zoo goed mogelijk te doen zijn; de lezeres, of lezer, oordeele verschoonend; ook 't muschje heeft in Gods schepping een plaats, zoo goed als de nachtegaal. Voor al het goede erin Gode alleen de eere!’ | |
[pagina 1301]
| |
Ziedaar metterdaad de juiste typeering van het werk door de schrijfster. Haar boek, haar roman, is een pleidooi, een betoog, een preek, zoo ge wilt. Niet om kunst in de eerste plaats was het haar te doen, maar vóór alles om het in 't licht stellen dezer door haar klaarblijkelijk zoo diep gevoelde waarheid dat er een volstrekt onverzoenlijke strijd is tusschen ernstige, godsdienstige overtuiging eenerzijds en aan den anderen kant den geest der moderne literatuur, van mannen als Van Eeden, Kloos, Verwey enz. Wat zij betoogen wou, het was het bedriegelijke van elke redeneering, die den strijd tusschen die twee levensrichtingen poogt te verbloemen; wat zij te bereiken hoopte, het was: de oogen voor die waarheid te openen en dan de lezeressen en lezers te winnen voor wat naar haar beslist geloof het beste deel is. Vandaar in haar tendenz-verhaal die aanhoudende gesprekken tusschen den jongen man, die met alle moderne literatuur dweept. en de jonge Christin, die aanvankelijk daar ook wel veel voor gaat gevoelen, maar straks inziet dat zij niet twee heeren kan dienen. Vandaar tafereeltjes, die - gelijk de heldin trouwens zelf op zeker oogenblik opmerkt - sterk herinneren aan het klassiek geworden liefdes-duo uit de Leekedichtjes van de Génestet, waarin de jeugdige theoloog met zijn Machteld onder het gezang der filomelen loopt te debatteeren over ‘de echtheid der Handelingen,’ met dit onderscheid alleen, dat hier de waarde van een modern auteur en de vraag of al het mooie ‘goed’ en dus verkieselijk is, tusschen den jongen man en het meisje verhandeld wordt. Vandaar ook die eenzijdigheid, die het publiek in een schouwburgzaal collectief schildert als ‘wuft, ijdel, pronkziek, lichtzinnig in hun doen’ met gesprekken en uitroepen ‘banaal, vol onkiesche aardigheden’ en die straks, als in ‘de koffiezaal’ het aanwezig zijn van ‘tabakswalm en wijngeur’ geconstateerd is, datzelfde publiek als ‘door drank opgewonden menschen’ teekent. Een enkel dergelijk trekje is voldoende om ons in te lichten omtrent de vraag in hoever de schrijfster er ernstig naar gestreefd heeft waar te zijn in haar schilderingen, dan wel in welke mate niet zij de stof, maar de stof - of liever het heilig vuur, dat tot getuigen noopt - haar beheerschte.... Wellicht is het ter kenschetsing van dit boek voldoende dit eigenaardige te constateeren, zonder meer. In haar voorrede had de schrijfster immers zelf de maatstaf, waarnaar haar werk bij voorkeur gemeten moest worden, aan de hand gedaan. Is anderer werk literair beter, het zij zoo; wanneer ik met mijn betoog al ware het | |
[pagina 1302]
| |
ook slechts één vrouwenhart kon buigen tot wat ik als het ware licht erken, dan is ‘mijn liefste wensch vervuld.’ Behoort niet, waar zoo opzettelijk de tendenz wordt vooruitgeschoven, de literaire kritiek te zwijgen? H.S. Elizabeth Robins. Verboden geluk, naar het Engelsch door A.C. 2 dln. Leiden, E.J. Brill. ‘Er is een woord, dat niemand ooit onder dit dak hoort noemen. Wij noemen het woord niet, omdat’ - hij fluisterde nu - ‘omdat de zaak zelf hier is’. ‘Wat is dat woord?’ ‘Tering’. Ethan keek hem in stilte aan. Val (onzichtbaar voor de sprekers in de avondkamer) stond half op. Zij moest hun laten weten, dat zij er was. Maar - tering! Zij viel weer neer. Was het waar, dat dat de geest was, die in het Fort rondspookte? Zeker was het waar, dat zij nooit het woord van de lippen der ouderen had gehoord. ‘Mijn vader en mijne vrouw stierven er aan’, zei John Gano. ‘Mijne moeder heeft de oude kwijnende gestalte er van. Het was vliegende tering’, die mijne zuster Valeria op dertig jarigen leeftijd uit de wereld nam. Ik sterf er aan. Mijne kinderen, - Ik heb maar ééne hoop, dat mijne onschuldige kinderen zooveel mogelijk zonder pijn zullen heengaan, vóór het geslachtsleven begint te spreken’. ‘Het is te laat om dat te hopen’, zei Ethan. ‘Dan zal hun gezegd moeten worden, wat mij niet bijtijds werd gezegd’. ‘Wat zou u willen zeggen’? ‘Ik’ - de heesche stem beefde ‘ik zou ze willen zeggen, hoe vol gaten hun wapenrusting is. Ik trouwde mijn volle nicht. Ik had niemand, toen ik jong was, om mij te zeggen, wat ik jou nu zeg’. II, 93-99. Dit werd gezegd in het Fort, een oude sterkte tegen de Indianen, nu in een nieuwe stad van het Westen ingebouwd, waar de oude Mrs. Gano zich begraven had met haar trots en armoede, sinds de aristocratische, slavenhoudende Gano's van het Zuiden arm waren geworden in den Amerikaanschen Burgeroorlog. | |
[pagina 1303]
| |
Het werd gezegd tot den jongen Ethan Gano, van moederskant een millionair uit Boston, en het werd gehoord door Val Gano, zijn volle nichtje, dat hij eenmaal zou trouwen. Met wat daar gezegd werd mijn bespreking van dit boek te beginnen doe ik het boek zelf eigenlijk onrecht, al wordt er ook de titel volkomen door verklaard. Want het buitengewone van dit boek is, dat het de dingen nooit vlakweg zegt. Elizabeth Robins schrijft zeer gedistingeerd; zij weet niet wat banaliteiten zijn en zij heeft er geen oogenblik last van grofheden te moeten zeggen. Toch weet zij alles te zeggen, geweldige dingen vaak, maar zij zegt ze zonder eenig geweld. Zij laat de diepste hartstochten aan het woord komen zonder hartstochtelijke woorden te gebruiken. Zij maakt geen scènes, ook waar de ontzettendste tragedies gebeuren. Zij blijft steeds gedinstingeerd - wijl zij de gedistingeerde Gano's ten voeten uit schildert. Want de Gano's zijn niet de eersten de besten. Allen maken zij in hun jonge jaren den strijd om den godsdienst door en als zij ‘door het Doopsgezinde overgangstijdperk met moeite heen zijn’ (I, 8) vinden zij rust in de Episcopaalsche kerk, terwijl er zelfs in de Moederkerk waren teruggekeerd. Dan komt er scheiding; Mrs. Gano, een formidabele in de kerkgeschiedenis, blijft orthodox; John zoekt in zijn jeugd voor zijn gebroken hart troost in het Hebreeuwsch, en wordt later materialist met socialistische toekomstdroomen; Valeria beoefende Grieksch en Latijn, was dichteres en beedhouwster; en Ethan verdiende, in een periode van armoede, te Parijs en Londen den kost met schrijven en dichten. En Dante en Shakespeare, zoo goed als Augustinus en Seneca zijn geëerde gasten op het Fort. Drie karakters vormen dit boek. Ook de soms maar met een paar trekken geteekende bijfiguren van dit boek vol levende menschen zijn wel af, zuiver af, maar toch drie karakters maken dit boek zoo interessant. Dat is vooreerst Mrs. Gano, de madame mère van de familie, de châtelaine van het Fort. Zij heeft een ongeschokt geloof in den Geopenbaarden Godsdienst - en in de Gano's. Voor haar vooral ‘was het als Gano (streng den nadruk op de laatste lettergreep) geboren te zijn op zich zelf een schitterend feit, bijna een oneerlijk behaald voordeel op het overige menschdom’. (I, 1): Zoo iets doet een Gano niet - beteekende voor haar: zoo iets is zonde. Voor niemand gaat zij uit den weg, omdat haar weg de eenige rechte weg is. Zij staat altijd op wacht, zij waakt voor | |
[pagina 1304]
| |
de rechtzinnigheid, voor de familie-tradities, ook voor de taal. ‘We kunnen er niet genoeg voor waken de zuiverheid en juistheid der taal te bewaren’, zei Mrs. Gano beslist. ‘Ieder, die ook maar de minste aanspraak er op wil maken iets om letterkunde of nauwkeurigheid of waarheid te geven, moet doen, wat hij kan, om het dalen van den koers der woorden tegen te gaan. Als je woorden slordig gebruikt, zal je slordig beginnen te denken en eindelijk zal je merken, dat je je gevoel voor de waarde der woorden verloren hebt en dat het eene woord niet meer beteekent dan het andere. Je zult net als Ethan (toen nog het kleine logeetje) worden, die mij vertelt, dat “zure melk” dol verrukkelijk is, en dat hij de St. Janskoek van Tante Jerusha (de negermeid, een prachtmensch) bemint. Na zoo iets moet hij niet zeggen, dat hij ons beiden bemint. Dat zou zijn, of hij ons kuste na de kat.’ ‘Het is een katje,’ zei Ethan, ondeugend en overmoedig. Zijne grootmoeder lachte hartelijk’ (I, 94). ‘Als je mij liefhebt, houd mijne geboden,’ zei de oude dame met geestdrift en ook zonder eenig gevoel van oneerbiedig te zijn’ (I, 262). En John zegt van haar tegen zijn dochtertje Val: ‘Zij werd geboren, vóór wij begonnen haren te klooven en zenuwen hadden in plaats van geestkracht. Ik denk altijd aan haar, als ik de regels lees: ‘O ijz'ren zenuw, sterk als de sterke rots, En tegen die rots nu moet Val voortdurend stormloopen, van het oogenblik af dat ze na den dood harer moeder met haren vader John op het Fort komt wonen. Kunnen wij Mrs. Gano het verpersoonlijkte gezag noemen, dan is Val de verpersoonlijkte vrijheid. Niemand bidt vrijer dan die kleine Val en niemand zegt vrijer haar ongeloof dan die kleine Val. Zij ringeloort haar schooljuffrouwen en voert om eene kamer een ‘Vierjarigen Oorlog’ tegen haar zoete zusje Emmy, ‘met haar met wetten gevuld hoofdje’ en overwint glansrijk. Zij loopt altijd op de kantjes, huppelt altijd door jubelende hemelen of kruipt door zwarte nachten, maar houdt zich steeds aan haar ééne axioma: Val Gano is tot geluk geboren. En als voor haar de deur van het nieuwe leven der liefde zich opent, en zij duizelt voor de zaligheid die komt, maar Ethan aarzelt om dit wegens de tering ‘verboden’ paradijs te betreden, en dus haar waarschuwend ‘nichtje’ blijft noemen, dan | |
[pagina 1305]
| |
zegt zij dat zij zijn nichtje niet is, dan vat zij den aarzelende bij de hand en voert hem het paradijs binnen. Ethan is de vleeschgeworden aarzeling. Ethan is de laatste der aristocraten. Achter zijn gelaat van fijn ivoor weet hij het rusteloos dwalen van zijn geest meesterlijk te verbergen. Met zijn ietwat gebogen gestalte gaat hij vriendelijk stil en raadselachtigglimlachend door het leven, dat hij haat. Hij is nog zeer jong, maar heeft reeds lang met alles afgerekend, met godsdienst, kunst en speelt alleen nog een beetje politiek. Zonder eenig enthousiasme is zijn agnosticisme, zonder aanstellerij zijn pessimisme. Ethan is de boom, die zich dood bloeit, het mooiste en droevigste wat er te zien is in de Mei - en hij is er zich bewust van dat hij zich dood bloeit. Hij zou Val zijn liefde wel willen sparen, want ‘de liefde is het treurigste van alle treurige dingen’ - maar zijn Noodlot laat hem dit niet toe. Hij is bang voor den dood, maar nog banger voor het leven, hij heeft geen moed de erfenis van zijn geslacht of zijne eigen vrees voor het leven te zien - in een kind, en toch hij kan Val niet loslaten (want negatief is hij ook in zijne houding tegenover Val), en toch, als hij eindelijk van haar wegvlucht, dan bindt hij door zijn afwezigheid haar nog sterker aan zich dan door zijn bijzijn. Hij weet dat hij haar alles zal ontnemen, als hij haar zijn liefde schenkt - maar kan dit geschenk niet voor zich houden. ‘De eenige Christelijke stelling, waar Val zich nog aan houdt, is de leer van de Opstanding’, had Mrs. Gano gezegd, maar ook dat eenig ooilammetje moet geslacht worden voor den Moloch van zijn pessimisme. Als de liefde dus verklaard is, ‘is de moord geschied’. Heeft de verloving plaats, dan wordt de ontzettende overeenkomst gesloten: ‘Wij zullen onzen éénen gelukkigen dag leven en als het avond wordt, zullen wij ons nederleggen. - Wij zullen ons woord houden’ (II, 230). De schaduw van dien zelfmoord - noodig opdat hun geslacht uitsterve - ligt somber op hun langen verlovingstijd en hun korte huwelijksdagen, in glans en glorie doorleefd in Parijs en andere plaatsen van pracht. Als dan de avond van hun geluksdag begint te dalen aarzelt Ethan, maar Val herinnert hem dat een Gano nooit zijn woord breekt en ‘och, wees toch niet zoo akelig ongelukkig, lieveling. Sterven! - dat is het heerlijkste van alles’ (II, 309). In dien toon is het dat Val hem voor gaat naar het einde en het roer neemt bij den laatsten boottocht. ‘Waar zullen wij heengaan?’ vroeg Ethan. ‘Ik geloof, dat ik zal sturen naar den Zonsondergang’. | |
[pagina 1306]
| |
‘Dat zou ons brengen -.’ ‘Het zal ons naar de Gouden Poort brengen’, zei zij. En zoo zeilen zij den Zonsondergang te gemoet.
Een der eerlijkste en wreedste boeken van den laatsten tijd. Hoe eerlijk zijn de karakters! Ieder komt aan zijn laatste woord. En allen ‘Peints par eux-mêmes’ in welk boek van Paul Hervieu eveneens ‘on se tue bien, sans carotte ni pose, chiquement’. Hoe fel is Mrs. Gano hetzij ze den Gano-standaard omhoog houdt, hetzij ze op haar sterfbed Ethan uitlacht: ‘Lieve Hemel! Als men je hoort spreken, zou men denken dat jij de wet der erfelijkheid hebt uitgevonden’ om dan na den jubel: ‘denkt er aan, dat ik jelui gezegd heb, dat ik niet de helft - neen niet een vierde deel van mijn lang leven geleefd kon hebben, als ik niet ‘verzekerd was geweest, dat noch dood, noch leven, noch engelen, noch overheden, noch machten, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen, noch hoogte, noch diepte, noch eenig ander schepsel mij zal kunnen scheiden van de liefde Gods’, dan rustig te gaan sterven onder het laken, dat zij over 't gezicht trekt, omdat zij nooit wou laten zien, wat zij leed. Hoe echt-vrouwelijk is die Val, die vleeschgeworden hartstocht en liefde en vroolijkheid, die in niets meer gelooft en leeft dan in Ethan! Hoe onaantastbaar is de hooge Ethan, die veel meer pessimisme heeft doorgemaakt dan Nietzsche, maar die veel te gedistingeerd is, dan dat hij de dingen zoo grof en sarcastisch zou zeggen als Nietzsche, maar wiens aristocratische ironie soms nog iets bitterders heeft dan sarcasme. Maar de wreedheid van dit boek! Neen, niet door theatrale woorden. Ik weet 't niet zoo precies, maar het kon best zijn dat het woord zelfmoord er niet eens in voorkomt, en toch is dit het boek van den zelfmoord. Dit boek, pessimistischer dan Schopenhauer en vroolijker dan ‘gentle Will’, dit harde, drooge, pittige, aparte boek, dat zonder woorden alles weet te zeggen en altijd in den goeden toon blijft, is een wreed, zeer wreed boek. Want het constateert niet dat een teringfamilie eigenlijk moet uitsterven - een medische kwestie die dit boek telkens dreigt te verlagen tot een medischen roman - maar het predikt dat het sterven beter is dan het leven. Het meent het ernstig met de leugenachtige overweging van Seneca: of het passender is dat de dood tot ons komt of wij tot hem, en toont verder dat ieder die dit gif in zijn bloed heeft opgenomen aan dit gif moet sterven. Hoe wreed van een vrouw zóo te prediken, hoe onvrouwelijk! Ja, en het wreedste hiervan is dat zij het ons dadelijk toestemt, dat dit al het onvrouwelijkste is wat | |
[pagina 1307]
| |
een vrouw kan doen. Als Ethan, nog journalist, zulk eene vrouw ontmoet, dan gaat hij haar, die hij bijna ging liefhebben, haten als hij haar betrapt ‘op het spelen van de rol van een vuile negentiende-eeuwsche Jeanne d'Arc, die de mannen tot den strijd en den dood aanzette,’ (I, 1351). De schrijfster weet dus dat men haar die wreedheid niet in dank zal afnemen - maar, zal zij zeggen: het is de waarheid; en ik heb niet te vragen welken indruk ik op u maak, maar ik heb de waarheid te zeggen. Nu, dit was de waarheid voor overbeschaafden als Seneca en onze decadenten, maar dit is de groote leugen voor ons. Neen, tegen het pessimisme van dit boek is niet veel te zeggen - diepere gemoederen zullen het nooit zonder een goeden ballast pessimisme kunnen doen - maar tegen het poëtische kleed en den optimistischen opschik waarmede dit pessimisme aannemelijk wordt gemaakt, naar het oude recept van Heine: kleine liederen te maken van de groote smarten. Neen, de ontzettende dingen mogen niet met een lach gezegd worden, van de gruwelijke tragedies mag niet wat ironie gemaakt of wat quasi-poëzie, en een gezonde ziel komt er tegen op en roept: ‘neen, dat is geen Zonsondergang, dat is een Zonnemoord of liever een belachelijke poging daartoe. Dat brengt niet naar de Gouden Poort, maar naar de Hellekrocht.’ Wee hem, die den eersten steen werpt op dien beklagenswaardige, wien door schuld of vrees het leven te zwaar werd en die als een aangeschotene het leven uit kruipt, maar dubbel wee hem, die zoo'n armzaligen tobber maakt tot een held, die zwakheid noemt kracht en wanhoop redding en die tot den dood zegt: ‘mijn leven!’ Maar - merkwaardige kracht der waarheid - al is Val, die met gratie den Zonsondergang tegen zeilt, blijkbaar voor de schrijfster de schoonste figuur, voor menigen lezer zal, als voor mij de harde Mrs. Gano de schoonste figuur in het boek zijn. Want eerlijk en zonder blaam - al is 't niet zonder wond - te overwinnen is toch oneindig schooner dan met gratie en ongerepte schoonheid de nederlaag te lijden. Daarbij, moest zij niet eene te krachtige vrouw worden naast al die te zwakke mannen? Niet één gezonde man staat er onder die hoofdpersonen. Wij willen wel niet de schrijfster van onnoodige onbeleefdheid tegenover de mannen beschuldigen, maar moeten toch tot de slotsom komen, dat nu zij den mannen geheel heeft onthouden, wat die althans eenigszins behoorden te bezitten en dit ruimschoots aan de vrouwen is geschonken, zij onwillekeurig haar beste vrouwenfiguren daardoor veel te kras en wat topzwaar heeft gemaakt. G.F.H. | |
[pagina 1308]
| |
Dr. G.W. Kernkamp, Over de materialistische opvatting van de geschiedenis. Amsterdam, Scheltema en Holkema, 1901. Drie akademische redevoeringen, de eerste twee uitgesproken bij de aanvaarding van het hoogleeraarsambt, de laatste bij de overdracht van het rectoraat aan de Vrije Universiteit. Van de beide eersten beantwoordt alleen de tweede aan den meestal zulk een stuk gestelden eisch, dat de spreker de richting aangeeft, waarin hij de wetenschap zijner keuze wenscht te beoefenen. ‘Met bontheid en golving van taal’, zoodat het menigen hoorder groen en geel voor de oogen zal geworden zijn, ontwikkelt de nieuwe Leidsche hoogleeraar met weldadige warmte en geestdriftig ‘Leidsch’ zijn diepgeworteld gevoelen, dat de rechtswetenschap allereerst heeft te arbeiden in de richting van rechtsgemeenschap en ‘uit den baaierd van verschijnselen naast de onnaspeurlijke weligheid der dispositie van toestanden en betrekkingen een regelmaat van bewegingswetten (moet) afzonderen, welke alleen kan leeren wáár onze samenleving, in het juridische, naartoe gaat.’ Een hoog doel stelt zich de spreker, een vaderlandsch doel, want hij acht ons land, dat van De Groot en Asser, ‘gepraedestineerd’ voor het vergaderen van ‘rijkdom van wijsheid over verband en wording en gestadige zelfontplooiing van rechtsgemeenschap en recht’. Dat is de ‘exacte studie’, schoongewasschen ‘van wijsgeerige kwakzalf’, die hij zich voorstelt te zullen beoefenen en doceeren. Met goeden moed zien de buitenstaanden uit naar de resultaten van zijn arbeid. Het is te hopen en te verwachten, dat meerdere ervaring hem de oogen zal openen voor eenvoud van taal; niet alleen de hoorder maar ook de lezer wordt niet gaarne van zin tot zin geplaagd met opzettelijk gelegde knoopen, die hij toch wel moet ontwarren om het verband te begrijpen, of met zonderlinge afwisselend banale en diepzinnige woorden en woordverbindingen, die te gezocht zijn om den schijn van natuurlijkheid te hebben. ‘Simplex veri sigillum’ is een oude Leidsche spreuk! Gemakkelijker te volgen moet de andere inaugureele rede geweest | |
[pagina 1309]
| |
zijn, een polemiek tegen de vooral door de socialisten verdedigde opvatting als zou de geschiedenis der menschheid die van den ‘klassenstrijd’ zijn en die klassenstrijd het product zijn geweest van de economische toestanden, die ‘den reëelen grondslag’ vormen van de geheele menschelijke maatschappij. Marx en Engels, Bernstein en Kautsky verkrijgen het woord om hunne opvatting te verdedigen en worden naar hunne betrekkelijke waarde geschat en bestreden, hoewel de schrijver in het minst niet de beteekenis van het stoffelijke element in de wereldgeschiedenis onderschat. Daartegenover worden de ‘burgerlijke’ geschiedschrijvers hier te lande, met name Fruin en S. Muller Fz., in bescherming genomen tegen de smalende uitvallen der socialisten, die hun kortzichtigheid en partijdigheid verwijten. De nieuwe Amsterdamsche hoogleeraar zal ongetwijfeld de te Amsterdam zoo voor de hand liggende en ten onzent nog weinig, te weinig beoefende handelsgeschiedenis niet veronachtzamen: zijn wetenschappelijk verleden is er borg voor, zijne redevoering wijst er herhaaldelijk op. Zij wekt tevens eenige verwachting, al spreekt zij er niet opzettelijk over, dat hij voor het stoffelijke het geestelijke element in de geschiedenis der menschheid ook niet zal verwaarloozen, wat de socialisten wat al te veel plegen te doen. Dit kan zeker niet gezegd worden van de derde redevoering, die wij hier hebben aan te kondigen. ‘Het wezen der poëzie is de kern der literatuur,’ klinkt het ons hier te gemoet uit den mond van een rechtzinnig geloovige; ‘dat wezen bestaat hierin, dat zij het ideale uit de realiteit der schepping opvangt en weergeeft in het woord.’ De ‘norm’ der poëzie ligt wat het objectieve betreft hierin, dat de dichter de onzienlijke dingen als zienlijke voorstelt; wat het subjectieve aangaat daarin, dat de dichter ‘zegt wat hij waarlijk ziet,’ ‘zingt wat hij waarachtig gevoelt.’ Grondslag der ware literatuur kan alleen zijn ‘het geloof in den levenden persoonlijken God,’ het geloof aan Christus, ‘den eeuwigen Logos.’ Diepzinnig wijsgeerig worden deze beginselen ontwikkeld en de afwijkende meeningen daaraan getoetst. Met nadruk wordt gewezen op de Heilige Schrift, voor den spreker ‘geen verzameling van literatuur, nog minder een handboek voor literatuur’ maar de bron van ‘licht dat schijnt over haar wezen en haar historisch verloop.’ Met kracht handhaaft hij tegenover Plato de realiteit der zinnelijke wereld, die niet maar in schijn leeft doch is, tegenover Aristoteles het innerlijke beginsel der poëzie, die deze alleen zocht in navolging en nadoen van wat is, tegenover Kloos (de rangschikking van de drie naast elkander geve geen aanstoot!) de | |
[pagina 1310]
| |
zuivere naïeveteit van den dichter, die spreekt in gewone menschentaal. Van de drie redevoeringen is deze laatste ongetwijfeld de rijkste en diepzinnigste en draagt ook, al is zij wat zwaar te verteren, het meest een oratorisch karakter in den goeden zin des woords. Zij besluit - en dit is in de omgeving, waarin, en de omstandigheden, waaronder zij werd uitgesproken, niet te verwonderen - met een eerbiedig saluut aan den leider der nieuwe Regeering. Dat in deze akademische redevoering de studenten der Vrije Universiteit worden geprezen voor hunne hulp bij de verkiezingen, voor hunne ‘deelneming aan de politieke actie op eene wijze, die anderen prijzen en ter navolging aanbevelen,’ schijnt hoogst bedenkelijk. Het is al meer dan voldoende, dat onze studenten in kerkelijke kampen worden afgedeeld; als zij zich ook nog in politieke kampen gaan verdeelen, zal het universitair onderwijs allengs het beeld gaan vertoonen van den strijd van allen tegen allen, het vagevuur, waaruit de anarchistische heilstaat moet geboren worden. Laten toch onze studenten hun tijd allereerst gebruiken om te studeeren en hun vrijen tijd niet bederven door ‘kiessport’ in plaats van dat zij, volgens den wijzen raad van den spreker, zich vermeien in den ‘eenigen’ Homerus, in de ‘hooge lyriek’ van Pindarus, de treurspelen van Sophocles, het geheim van Plato's schoon proza, de ‘klankvolle rhytmiek’ van Vergilius, de redekunst van Cicero, de oden van Horatius, de diepten der Confessiones van Augustinus, in de klassieken van middeleeuwen en nieuweren tijd. En wat dit laatste betreft - een broedergroet voor den Calvinistischen hoogleeraar, die met ons in die keurlectuur den besten waarborg ziet tegen de mode van den dag ook op het gebied der letteren! P.J.B. Arthur Zapp. Officiersdochters, feministische roman, vertaald door Bats. Leiden, Firma C. Kooyker, 1901. Dit is een Duitsche feministische roman precies zóó, als men zich een Duitschen feministischen roman zou denken. Altemaal de bekende Duitsche Fliegende Blätter-typen, minus de jolijt; feministisch of romantisch of beide doende, omdat het verhaal een feministische roman zou zijn. Drie dochters van een ‘koninklijk stafofficier’; één ernstig, twee op een bal ‘zwevende in den | |
[pagina 1311]
| |
Maar wat ge niet raden kunt, dat is de singuliere en droeve wijze, waarop de eene ernstige en de twee minder ernstige meisjes door de wereld rollen, wanneer na den dood des koninklijken stafofficiers de nalatenschap (waarschijnlijk exclusief zekere ‘eenvoudige, uit twee rijen bestaande ketting van parelen’) blijkt..... ‘niet veel meer dan duizend gulden’ te bedragen! Welnu dan: de ernstige dochter verdient eerst den kost door ‘boordjes naaien’, weet dan binnen enkele jaren tusschen het geven van privaatlessen door doktores in de medicijnen te worden en huwt eindelijk een katheder-socialist; de tweede wordt als winkeljuffrouw door een assessor ten val gebracht en begaat zelfmoord; de derde doet een rijk huwelijk, verwijdert zich met een anderen man naar Amerika, leeft daar met hem en hun beider kind overgelukkig, doch zoo straat-arm, dat er niets overblijft dan gezamenlijk (man, vrouw en kind) den dood door verstikking te zoeken...... De ‘feministische’ tendenz van dezen roman is natuurlijk: dat dit alles noodzakelijk is, wanneer een koninklijk staf-officier aan zijn vier kinderen behalve een eenvoudig paarlen collier niet meer dan duizend gulden nalaat. Hetgeen alweder bewijst dat men (gelijk wij als student plachten te zeggen) niet te voorzichtig kan zijn in de keus zijner ouders! H.S. C. de Wolff. Van een sprookje dat werkelijkheid was. Amsterdam. Cohen Zonen. ‘Hij zag slechts zwart en haat. Hij voelde, dat hij zijn levensles ontvangen had, dat hij gevormd was tot een wild beest, dat | |
[pagina 1312]
| |
ze zijn welpen ontnomen hebben en nu rondgluurt met roodvlammende oogen naar die prozarots, naar die menschen, die doorwerken lange, lamme dagen voor centen, die doodgeboren dingen kunst noemen, die centen moeten hebben om zaakjes te doen, die in elkaar trappen elk, die het verdomt in hun piassenkar te zitten grijnzen. Hij stond alleen tegenover het energieke, stropende, natuurverknoeiende menschenras. Alleen tegenover het proza, dat liegt, liegt als zijGa naar voetnoot1) zegt, dat zij het uitgezogen volk wil opheffen, dat stom en kortzichtig is, als zij denkt dat zij kunstenaars en menschen kan broeien in hun broeikasten. Weg met de stad, weg met de koopmansmonarchie, weg met je shares, weg met je verpestende energieke zakenmenschen, weg rasbedervers, weg rijken, quasi socialisten, vuile leugenaars, elke daad is een stommiteit, weg pensioenwet, weg ongevallenwet, vrijheid, licht, boomen voor ons!’ Dit citaat sta hier ter typeering van het boek, welks titel hierboven is afgedrukt. Veel daaraan toe te voegen is onnoodig. Vóór alles anti-kapitalistisch, wild opgezet, slordig bewerkt, vol ‘Kraft-ausdrücken’, met anarchistische ‘Anklänge’, is dit werk van den heer de Wolff. Het onwaarschijnlijke geschiedenisje van een armen schilder, die, hongerlijdend, f 3000, - weigert voor een schilderij waarvoor hij f 5000, - vraagt, en die straks zijn vrouw na een ontijdige bevalling door honger en ontbering ziet sterven, omdat de ‘handelsmonarchen’ en hun satellieten, de kunstkoopers, niet veel geld voor zijn teekeningen willen geven, - dat verhaaltje is het stramien, waarop het doorloopend anathema tegen de bezitters geborduurd wordt. Hoe wonderlijk ver dit sprookje ‘dat werkelijkheid was’ van de werkelijkheid af staat, blijkt telken weer, zoo vaak niet gescholden, niet georeerd, maar iets concreets en tastbaars beschreven moet worden. Wanneer de schilder, na met het meisje in het maanlichtlandschap gewandeld te hebben, in zijn atelier terugkomt, waar ‘het licht van een klein koperen lampje aan den wand een schemerig licht werpt op den ezel met het groote onafgewerkte doek er op’, dan.... neemt hij zijn palet en zet met breede rake penseelstreken het geheele maanlichtgetoover neer! - Hoe dat er wel des morgens zal uitgezien hebben?! - Wanneer het meisje voor goed zijn leven op het atelier komt deelen, en zij daar in bekrompen omstandigheden leven, schaffen zij zich ‘een groot eikenhouten ledikant met gebeeldhouwde stijlen en gedraaide pooten’ aan. Soms hebben ze | |
[pagina 1313]
| |
‘Ah, aangenaam je te zien, ga zitten, je excuseert mijn kleeding?’ De schilder bij wijze van antwoord: ‘Paard gereden, Jonker?’ En de ander weer: ‘Ik rij elken morgen peerd’. Van dit gehalte is de ‘werkelijkheid’ in dit sprookje. Maar waar de auteur zoo misslaat, waar hij concrete dingen teekent, wat beteekenen daar zijn fanfaronnades over het ‘leedschreiende menschenras, dat gekromd ligt onder de kantoren’?! H.S. Thérése Hoven. 'n Zeemansbruid, 2 deelen. Haarlem de Erven Loosjes. In dezen roman in twee deelen, eigenlijk een zeer uitgedijde novelle, leeren wij een tamelijk ijdel, in den grond goed, engelsch meisje kennen, die weigerde ‘'n Zeemansbruid’ te worden en eindigt met ‘Zeemansvrouw’ te zijn. Het verhaal is niet gepeperd, volkomen fatsoenlijk (helaas, dat men dit bijna een uitzondering gaat vinden); maar het heeft een bedenkelijk te kort aan stevigen inhoud en pittige taal. Het leven is complex, en zoo zijn hier drie motieven door elkander heen gewerkt. Vooreerst de krisis van het eerste huwelijksjaar, wanneer de jonge echtgenooten de illusie verliezen dat zij ‘alles’ voor elkander kunnen zijn, niets buiten elkander noodig hebben; een krisis hier verscherpt doordat de man aan zijn vrouw zijn carrière heeft opgeofferd. Dan: het groote verschil van nationaal karakter tusschen den hollandschen marine-officier en de jonge engelsche miss die zijn vrouw wordt. Eindelijk: de spanning ook in hun verhouding en kring veroorzaakt door den Zuid-Afrikaanschen oorlog. Hier ware misschien wel iets goeds van geworden, indien...; | |
[pagina 1314]
| |
maar alle trekken en opmerkingen zijn zoo wanhopig gewoon en alles is zoolang gerekt. Ik stel de mogelijkheid dat in de kringen van ‘oom Koen’, op het hofje van ‘tante Naatje’ en zelfs bij de oude lui Vermeer dit kalm voortkabbelend gekeuvel over engelsch volkskarakter, Toynbeewerk enz. enz. ingang vindt; wie aan andere lectuur gewoon is, zal er geen behagen in scheppen. Het oordeel over dit boek hangt af van het antwoord op de vraag of de litteratuur de roeping heeft alledaagsche, gelijkvloersche waarheden over te leveren, dan wel een scherper, frisscher, dieper, verheffender kijk op het leven moet geven dan het algemeen heeft. Ik kan mij moeilijk voorstellen dat dit verhaal iemand bezielt of mede sleept. Ook de ontknooping ervan laat den lezer koel. Het jonge vrouwtje komt niet alleen tot het inzicht en wat meer zegt tot erkennen van haar onrecht; haar bekeering neemt een hollende vaart: zij wordt hartstochtelijk bewonderaarster van oom Paul, en terwijl haar man zijn reis naar Indië doet, zal zij in Zuid-Afrika de slachtoffers van den oorlog gaan verplegen. Dan zullen zij hun geluk terug vinden wanneer zij ‘ieder voor zich, de maatschappij dienen er dan elkander....’. Met dit fraaie voornemen eindigt het boek, zoodat de lezer zich nu Jan Vermeer kan voorstellen op dat oogenblik varende op een Harer Majesteits oorlogschepen en Marion als verpleegster in Zuid-Afrika. Maar - de lezers zijn door het verhaal te weinig geboeid om met hun verbeelding het verhaal nog voort te spinnen. De stijl beantwoordt vrij veel aan den inhoud. Niet schaarsch zijn mededeelingen als de volgende, van de dame die aan 't hoofd staat eener Toynbee-zaal en van de meisjes die daar komen: (I, 171) ‘'s Zomers ging ze wel eens met ze uit; een paar keer in 't jaar maakte ze uitstapjes met ze; ze gingen dan naar buiten of naar 't een of andere museum’. l.S. Suze La Chapelle - Roobol. Voor 't oog van de Wereld. 2 dln. Haarlem, De Erven Loosjes, 1901. Eigenlijk moest de titel van dezen roman luiden: Voor 't oor van de wereld. Want ‘men’ is dol op zulke boeken. Want wat is voor de wereld al aangenamer thema, dan een histoire scandaleuse uit een pastorie? Een zeer verlichte dominee, verliefd op zijn oratorie en hoogen | |
[pagina 1315]
| |
Nu ja, er is dikwijls strijd tusschen schijn en wezen, en de vorm dient vaak om innerlijke leegte te bedekken, maar.... maar geen mensch zal aan de hand van dit geschrijf zich gaan verdiepen in ernstige vragen. Wil de schrijfster die eens onder de oogen zien - en er is niets tegen dat zij ons daartoe in een pastorie verplaatst - dan schrijve zij wat pittiger Hollandsch, maar dan scheppe zij vooral karakters, die het aankijken waard zijn en vertoone ons niet meer van die wassen beelden eener boerenkermis, die kunnen spreken met mechaniek. G.F.H. Valborg Isaachsen - Dudok van Heel. Noorweegsche Brieven versierd door Georg Rueter en Gerarda Rueter - de Lang. Leiden, E.J. Brill, 1901. Wie zich eens te goed wil doen, geve zich zelven dit boek. Frisch is de fijne teekening van De Hellelandsche Pastorie, aardig zijn de echt-Noorsche omslagteekeningen en vignetten, die in de verte herinneren aan ons Urker en Friesch houtsneewerk, en versterkend is het idealisme dat ons uit die Noorsche pastorie tegenwaait. Een heldere, vroolijke, innige vrouwestem klinkt u tegen uit dit boek - niet de stem van een vrouw, die met propagandalawaai of mannenmanieren het nu eens zal komen zeggen. Neen zij vertelt u van Noorwegen, d.i. van haar liefde voor Noorwegen - want een vrouw kent alleen wat zij lief heeft - en of zij dan vertelt van kippen die glas moeten eten om eieren te kunnen leggen, of van hooien, visschen en aardappelenrooien, of van Rossetti, Thoreau, Toorop, Grieg, Novalis, van Eeden en Walt | |
[pagina 1316]
| |
En in die kinderlijke stemming komt gij op voor Holland en zegt haar dat onze heiboeren even vroom en ridderlijk en aristocratisch zijn als haar Noorsche boeren - als men ze maar kent zooals zij de hare kent - en geeft haar maar op één voorwaarde vergiffenis, op deze: dat zij ons spoedig nieuwe Noorweegsche Brieven zendt, en liefst nog wat Novellen er bij.
G.F.H. |