| |
| |
| |
Marianne Colijn
Drieluik
Aan het eind van de laan lag het huis. Het leek de laan af te sluiten, gehurkt achter een hoge ligusterheg.
‘Ik moet me haasten’, dacht de oude man, die met een boodschappennetje in de laan liep. Hij veegde een druppel van zijn neus, verhuisde het net van zijn linkerhand naar zijn rechterhand - het was zwaar - en probeerde wat vlugger te lopen.
‘Ik moet me haasten’, dacht hij opnieuw, ‘waarom ook weer’.
Hij keek naar de lucht, naar de bomen die kaal werden gewaaid door de najaarswind, vervolgens aandachtig naar het huis aan het eind van de laan. Toen herinnerde hij het zich weer.
‘Ik ben jarig en de kinderen komen straks, Agaath en Henri. We zullen samen eten, een feestmaal, ik word vijfentachtig. Een hele leeftijd maar nog kras gelukkig, dat wel. Tot voor kort voorzitter van de Oranjevereniging hoor en met ere. En nog elk jaar present bij de aubade op koninginnedag en op de receptie daarna. Zeker, wat dacht u. En nog kaarsrecht. De laatste keer zei de burgemeester nog - wat zei hij ook weer - o ja hij zei: meneer Van Houten wat bent u nog bijzonder flink voor uw jaren. Ja zeker burgemeester.
De oude man kuchte. De koude najaarswind woei in zijn keel als hij zo in zichzelf praatte, maar hij kon het niet laten. Hij lichtte zijn hoed voor de burgemeester die hij in de laan meende te zien, samen met de gemeentesecretaris en nog enkele notabelen van de receptie op koninginnedag. Zijn haren woeien op in de wind, zijn dunne baard wapperde.
Toen stond hij voor het hek van het huis en slofte het tuinpad op. Hij was nu toch wel moe. Wie stond daar voor de deur. Warempel, dat was Henri. Altijd als je het niet verwachtte. O neen, vandaag was het anders. Vandaag was hij jarig, juist ja. Hij had Henri uitgenodigd en Agaath, voor het feestmaal. Of had Agaath dat gedaan? Vader u wordt vijfentachtig, daar moeten we toch iets aan doen. Wat zoudt u zeggen van een feestelijk etentje. Ach kom, Agaath was een gans. Nooit kreeg ze iets voor elkaar. Niets kon je ooit aan haar overlaten. Om van Henri maar te zwijgen. Die verprutste eeuwig de boel. Kon nog geen leraarsbaantje aan. Wat deed hij nu, vertalen en lesgeven aan stomkoppen die alleen waard waren te zakken. Hun moeder was trouwens net zo geweest. Tot niets in staat. Als hij de zaken in huis niet regelde en onder controle hield, liep alles in het honderd. Enfin. Wie stond daar nu gelijk met hem voor de deur? Ach ja, dat was Henri immers.
De oude man veegde een druppel van zijn neus en keek zijn zoon aan. Hij blafte: ‘zo, je bent laat. Jij komt ook altijd precies wanneer je wilt. Enfin, dat weten we’.
| |
| |
Hij scharrelde aan het slot, de deur ging open.
‘Wel gefeliciteerd met uw verjaardag’, zei de zoon. De oude man gromde. ‘Ga binnen’, commandeerde hij vervolgens, ‘Agaath had natuurlijk weer iets vergeten op het laatste nippertje, zodat we er allebei nog op uit moesten. Jullie zijn me een stel’.
De zoon stapte het huis binnen. ‘Als de gehoorzame hond die ik altijd was’, dacht hij.
De hal was kil en rook muf naar talloze maaltijden. De trap was nog altijd donker en de smalle raampjes in de trapbocht hadden nog altijd geel glas in lood.
De oude man scharrelde met het boodschappennetje in de keuken rond. De zoon hing zijn jas aan de kapstok. De leeuwenkoppen aan weerszijden van het rijtje klerenhaken hadden nog altijd hun koperen ringen in de bek. Hij tikte ertegen. Als kind had hij er soms aan willen gaan hangen, maar het nooit gedurfd.
Hij ging naar binnen. Het was of hij zijn jeugd binnenstapte: donkergroen en bruin. Erwtensoep en modder.
Hij liep naar het raam. Gek was hij geweest om te komen. Agaath had geschreven: ‘vader wordt vijfentachtig, kom je ook, er is anders niemand meer’. Hier was hij dan, toegevend aan de sentimentele impuls van Agaath. Vijfentachtig, en wat dan nog. Een zinloos aantal jaren waar niemand mee gebaat was, zeker niet zijn zoon en dochter, uitwassen van zijn stam, schimmen in zijn schaduw, knipprenten tegen de achtergrond van zijn bestaan.
Hij keek de laan in. ‘De weg loopt dood op het huis’, dacht hij, ‘pas op het eind zie je de uitweg links en rechts, maar dan is het te laat, dan ben je al in de val gelopen’.
Hij keek naar de bomen. ‘Als klein jongetje liep je daar. Wat waren de bomen toen groot, reuzen voor de hemel. 's Zomers ritselden ze tegen je met hun blaren en 's winters wezen ze naar je met hun kromme armen. ‘Hij is klein, hij is bang, hij is dom, hij is vies, hij plast in zijn bed, hij stinkt. Ze wassen hem thuis met koud water en dan gaat hij over de knie’. Je liep beschaamd langs hun hoge harde stammen, ze ritselden, ze wezen en je durfde niet omkijken. Als het hard woei, gooiden ze takken voor je voeten op de grond en als het regende, schudden ze een stortbad druppels over je uit. Ze joegen je op tot het eind van hun rijen en als je dan wou vluchten, naar links of naar rechts, dan was het te laat, dan stond je al voor het huis, dan ging de deur open en dan kwam de baard op je af, met de dikke lippen erin en de dreunende stem erachter. ‘Kom binnen’ zeiden de lippen en de baard wipte mee, ‘hoe is het gegaan vandaag’. ‘Goed zei je’. Soms was het waar. Dan gebeurde er niets. Dikwijls was het niet waar. Dan kwam de wraakoefening. Een geslagen hond en geen uitweg. Baard, stem en dreunende stap leken samen op God. Onze God is een verterend vuur. Rook gaat op uit zijn neusgaten. Zijn stem rolt als de donder.
| |
| |
Waar was moeder ergens? Nergens. Een huishoudende schim. En je zusje? Een hazengezicht met grote vooruitstekende tanden. Ze leek altijd op de vlucht te zijn voor de baard, de stem en de stap.
Wat had ze al die jaren gedaan? Ze was nu verpleegster, herinnerde hij zich, hier in de buurt. Ze kwam zo nu en dan bij vader, hield zijn boel zo'n beetje bij, ruimde de rommel op. Het contact tussen hen beiden was verloren gegaan. Hij wilde het niet meer. Hij zat weggedoken in een klein nest van een provinciestadje, gaf bijlessen, deed vertaalwerk. Voor de klas durfde hij niet meer, bang voor het hoongelach van een stelletje pubers waar hij niet tegenop kon, het gegier waar hij middenin stond en dat bot verstomde zodra de rektor binnenkwam. Wat had hij nu: een kleine kamer in een kleine stad, klein werk met kleine kinderen die hij hoofd voor hoofd aankon, zodat ze op hun beurt bang werden voor hem. Soms hoorde hij zichzelf tekeer gaan. ‘Ik ben net vader’, dacht hij dan, misselijk en beschaamd over zijn armzalige wraak, zijn kleine benepen leven.
Nu stond hij hier, in het huis dat hij eertijds ontvlucht was, op de verjaardag van de stem en de baard en de dreunende voetstap en vroeg zich af, waarom.
Achter zich hoorde hij gerucht. Hij keerde zich om. De oude man zat zacht snurkend in zijn stoel. Hij had een wollen ijsmuts opgezet. Zijn hoofd was opzij gezakt, er kwam speeksel uit zijn ene mondhoek.
De zoon had hem niet horen binnenkomen. Hij keek naar de slaper; langzaam begon er iets tot hem door te dringen. ‘Oud’, dacht hij eerst, en toen ‘kinds’, en vervolgens: ‘onmogelijk, hij niet’.
Op dat ogenblik werd de oude man wakker na een plotselinge harde snurk, smakte met zijn lippen, veegde zijn mond af en keek naar de zoon bij het raam. Zijn dwalende blik werd scherp. ‘Wat sta je daar nu?’ blafte hij, ‘ga toch zitten. Waar is Agaath’?
Ze liep in de laan gejaagd zich voortreppend. ‘Heb ik nu alles’, piekerde ze telkens, ‘heb ik nu werkelijk alles?’
Dat vader nu ook per se altijd zelf boodschappen wilde doen en hij kon het niet meer, hij vergat de helft. En dan de razernij als je hem helpen wilde. Hij kreeg er nog eens een beroerte van.
Maar vandaag had ze voet bij stuk gehouden; hij een paar boodschappen voor de vorm en zij de rest. Vandaag mocht er niets mislukken. Ze raadpleegde uit het hoofd haar boodschappenlijstje, raakte de tel kwijt, begon opnieuw, onderwijl steeds sneller en sneller lopend, tot ze tenslotte in een sukkeldrafje schoot. Ze draafde het tuinpad op, opende jachtig de voordeur, liep regelrecht de kamer binnen, zei ‘dag’ in de stilte, keek toen van de een naar de ander. De beide mannen zaten zwijgend ieder aan een kant van de kachel.
‘Je bent laat’, baste de oude man. Henri stond op en kwam naar haar toe. ‘Dag, hoe gaat het’, zeiden ze allebei. Toen hij haar kuste rook hij de zwakke lysolgeur uit haar kleren. ‘Walgelijk’, dacht hij, ‘zo'n ziekenhuisluchtje, ze is ervan
| |
| |
doordrenkt’.
‘Hoe kom je zo laat’, vroeg de oude man knorrig.
‘'t Was vol in alle winkels, ik moest overal lang wachten’.
‘Gebruik dan ook je hersens’, zei hij bits, ‘altijd vergeet je iets, nooit is je werk in orde’.
De dochter ging naar de keuken, begon het boodschappennet en haar mand uit te pakken, keek de lijst na.
Henri was haar gevolgd. ‘Zeg Agaath’, begon hij. ‘St. even stil’, zei ze, ‘ik ben bezig’. Hij leunde tegen het aanrecht en keek naar haar. Nog steeds hetzelfde hazengezicht, alleen wat ouder. Een bedaagde haas. Ze rende nog precies zo schichtig door de laan als vroeger, op het tuinpad nog een keer terughollend om het hek te sluiten, anders werd vader kwaad. Een gek mens, waar je om moest lachen, net als hijzelf.
‘Wat heeft je bezield om deze comedie op touw te zetten’, zei hij, ‘ik ben gek geweest om te komenrd.
Ze keek naar buiten en zei niets. “Nou?” vroeg hij, waarom moest je ineens zo nobel doen? We zitten met elkaar opgescheept rond de kip en de pudding. Het is waanzinnig’.
‘Ik weet het niet goed’, zei ze, ‘hij wordt vijfentachtig en ik dacht, dat kan toch niet zomaar voorbijgaan. We moeten toch iets doen. Hij veroudert bovendien sterk de laatste tijd, het is misschien de laatste keer’.
‘Belachelijk’, zei hij woedend, ‘sentimentele onzin. Als je maar weet dat ik vanavond na tafel onmiddellijk vertrek, ik heb geen zin om langer dan strikt noodzakelijk mee te doen aan deze idiote vertoning. Het is om je dood te lachen’.
Hij ging de keuken uit en sloeg de deur achter zich dicht. Geschrokken keek ze hem na. Haar handen pakten werktuiglijk de boodschappenmand verder uit. Toen liep ze naar het fornuis en begon de kip te braden.
‘Is het comedie’, piekerde ze, ‘een sentimentele vertoning van twee malle mensen en een demente oude man, plechtig geschaard om kip met compôte, soep vooraf en pudding toe. Om je dood te lachen?’ Ze keek naar buiten. ‘Misschien wel’, dacht ze, ‘ik heb immers altijd gek gedaan, altijd het verkeerde. Ik was er altijd net naast. Iedereen gilde om die gekke Agaath. De verpleegtersopleiding was een wanhoop. Wat mis kon gaan, ging mis. Het werd spreekwoordelijk. Als de dood was ze geweest voor de hoofdverpleegster. ‘Precies vader zonder baard’, had ze eens bij een uitbrander gedacht en de zenuwgiechel bij deze gedachte had haar ontslag bezorgd.
Ze durfde niet naar huis, maar ging tenslotte toch, omdat al haar sollicitaties op niets uitliepen. Thuis mocht ze voor straf geen voet buiten de deur zetten. Na een week had vader een nieuw ziekenhuis gevonden en haar eigenhandig daar afgeleverd. Haar vrije dagen moest ze thuis doorbrengen. Het huis was altijd vol baard, stem en dreunende voetstap. Moeder ging daar helemaal achter schuil, een schichtig schimmetje, dat van keuken naar kamer glipte en vice
| |
| |
versa. Ze werd met de jaren ieler, totdat ze dood ging en er niets meer van haar over was dan een verschrompeld huisje dat slap en stil weggegooid leek in het grote bed. Toen had de dochter haar voor 't eerst goed gezien.
Altijd als ze in dit huis was, kwam de herinnering weer bij haar boven als was het pas gisteren gebeurd. Ze had het lichaam uitgekleed om het te wassen. Met de ouderwetse, krakend gesteven nachtjapon die als doodshemd dienen moest, in haar handen, had ze neergekeken op het lege coconnetje dat een mens geweest was. Moeder. Een vrouw, die in dit bed had geslapen, een man in haar armen had gehouden, hem had ontvangen in haar schoot. Vader. Die zich van tijd tot tijd over haar had uitgestrekt, haar in bezit had genomen, had overweldigd, haar vervolgens had laten liggen en zonder op- of omzien had verder geleefd.
De dochter had gekeken naar het uitgedroogde gezichtje, de dunne benen, de borsten die als bleke, overbodige velletjes neerhingen.
Ze was gaan zitten om beter te kunnen kijken, drukte de nachtjapon tegen zich aan, het katoen ritselde met een droog geluid. ‘Dat een mens zo kan worden’, had ze gedacht. ‘Ben je ooit anders geweest’, had ze gefluisterd, ‘hoe was je vroeger. Heb je van ons gehouden of was je al lang dood toen je nog leefde. Je hebt twee kinderen ter wereld gebracht, wat heb je toen gedacht, wat heb je gevoeld? En vader. Heb je ooit van hem gehouden, of was je alleen maar bang? Wat heeft hij met je gedaan dat je zo bent geworden, een schaduw, een niets. En je kon niets doen, je had geen uitweg’. Ze had zich voorover gebogen naar het dode gezichtje. ‘Waarom ben je niet weggelopen, zomaar, de deur achter je dicht en het huis uit, de laan uit, weg’.
De dode, halfgesloten ogen keken naar haar voorbij.
De gefluisterde woorden leken in de stilte luidheid en klank te krijgen, de kamer te vullen, de gang, het huis. De dochter was verschrikt opgestaan, liep op haar tenen naar de deur, opende die, keek naar de studeerkamer, er scheen geen licht door de kieren, vader was dus niet thuis. Geruisloos had ze de slaapkamerdeur weer gesloten, was teruggeslopen naar het bed, zag haar eigen gezicht in de spiegel, mager en ontdaan, ‘en dat vraag jij’, dacht ze.
Het grijze winterlicht was al lang verdwenen. Ze merkte, dat ze naar buiten had staan kijken. ‘Geen keer kan ik hier komen of ik zie het weer’, dacht ze. Ze zette de pan met aardappelen op het gas en knipte het licht aan. Toen ontdekte ze haar broer in de deuropening. Ze schrok, want ze had hem tevoren gehoord noch gezien. Hij stond stil naar haar te kijken.
‘Sta je daar al lang’, stamelde ze, ‘ik dacht dat je binnen was, het is hier zo koud’.
‘Waarom doe je het’, vroeg hij, ‘waarom kom je hier geregeld, waarom hou je zijn boeltje schoon, waarom heb je dit zinloze verjaarsfeest op touw gezet’, hij kwam naar haar toe, bracht zijn gezicht vlakbij het hare, ‘waarom doe je zoiets geks’?
| |
| |
Ze deed een stap achteruit, ging op de keukenstoel zitten, legde haar handen op tafel en spreidde haar vingers uit. ‘Ik weet het niet’, zei ze tegen haar vingers, ‘zolang als ik hier kom vraag ik me af waarom en ik weet het nog steeds niet’.
Ze haalde haar schouders op. Toen keek ze haar broer aan. ‘Soms denk ik dat ik werkelijk een beetje gek ben’. Ze trok een grimas. ‘Daarom hou ik het zeker ook zo lang uit in die richting. Allemaal samen lekker gek’. Ze keek weer naar haar vingers, praatte daartegen voort.
‘Je ziet zoveel, elke dag, zoveel mensen, soms gewoon, vriendelijk, verstandig, soms om van te schrikken en dan denk je wat is nu de werkelijkheid. Je loopt altijd op de grens tussen gek en gewoon en soms weet je niet meer waar je zelf bent. Sommige verpleegsters kunnen er niet tegen, die gaan weg. Ik niet, ik schrik nergens van, begrijp je?’
Ze keek hem aan, hun blikken hielden elkaar vast, hij leunde tegen de deurpost, zijn dunne vingers tastten langs zijn lippen alsof hij zo de woorden wilde vormen die hij tevergeefs probeerde te zeggen. Toen kwam hij langzaam naar de tafel en ging met stijve bewegingen op de andere keukenstoel zitten.
Ze liep naar het fornuis, keek in de pannen, roerde en prikte. Hij tastte opnieuw met zijn vingers langs zijn lippen. ‘Hij heeft ons leven verpest’, zei hij tenslotte. Ze ging weer zitten, knikte. ‘Het jouwe en het mijne’, zei hij weer. Ze knikte opnieuw. ‘Dat draag je mee, dat raak je niet meer kwijt, dat zit tot onder je huid’. Ze zat heel stil naar hem te kijken. ‘Tot in je stem. Soms hoor ik mezelf en dan denk ik: net vader en dan kan ik wel kotsen’. Hij keek haar hulpeloos aan. Ze stak haar hand uit en hij greep die, bewoog zijn lippen maar er kwamen geen woorden. ‘Stil maar’, zei ze, ‘ik weet het wel. Altijd als ik hier ben komt het op me af. Jij, ik, moeder. En dan denk ik: hoe kunnen mensen zo worden, of liever: hoe kan het dat een ander mens ze zover krijgt. Moeder was al lang dood voor ze dood ging. Hij knikte op zijn beurt. “Wij ook”, zei hij, haalde zijn schouders op, “jij misschien niet”. Hij streek zijn vingers door zijn dunne haar, “jij misschien niet. Jouw leven is anders dan het mijne, gevuld met andere dingen. Door het mijne loopt hij elke dag te dreunen en te stampen en te praten. Ik ben net zoals moeder, helemaal niets. En daarom”, ging hij voort, “ik kan hem kelen en ik zit waarachtig hier op zijn verjaardag”.
“Het spijt me”, zei ze, “ik wist het niet, ik had je zolang niet meer gezien”.
“Je moet me horen tegen die snotapen die ik les geef, net vader, ik schaam me dood. En ik kan niet anders, begrijp je - hij fluisterde - begrijp je dat, ik kan niet anders want ik ben niemand anders. Niks. Een schaduw. Ik leef en ik adem en ik loop en ik praat, maar van binnen is het leven er uit gestampt. Volledig. Ik zit daar maar zo'n beetje, op dat kamertje, in dat provincienest, ik wil er weg maar ik doe het niet, want waar moet ik heen, het is overal hetzelfde. Hij achtervolgt me, hij kruipt in me, hij giet me vol met zichzelf, ik raak hem niet kwijt, nooit, nooit”.
| |
| |
Hij zweeg plotseling, plukte zenuwachtig aan zijn lippen, ging toen door “ik heb hem nu dan weer eens gezien na zoveel jaren en ik” - hij keek haar aan - “ik heb iets ontdekt. Ik kan het niet geloven, maar ik vergis me niet. Hij takelt af, hij wordt kinds”. Ze knikte. “Zie je, dat kan ik er nou net niet bij hebben”, zijn mond beefde, “ik zou nu eigenlijk medelijden moeten voelen, dat hoort, zulke mensen zijn meelijwekkend. Maar hoe kan ik dat. Ik haat hem, dat heb ik altijd gedaan. Ik ken geen ander gevoel”.
Ze keek naar zijn mager gezicht. “Ik wist het niet”, zei ze, “ik - het spijt me zo”. “Nee”, zei hij, “het geeft niet.”
Ze stond op om het eten op te doen. Hij keek naar haar handen die borden en schalen pakten, en volgde haar de huiskamer in waar de oude man bij de kachel opnieuw in slaap gevallen was.
Toen ze de tafel gedekt had wekte ze hem en alle drie schikten ze aan. Damp van soep om hun hoofden, geur van gebraad.
“Waar is de wijn”, mompelde de oude man.
“De wijn”, zei de dochter, “we moeten inschenken en iets zeggen Henri”.
De zoon maakte een krampachtig gebaar in de richting van de wijnfles, zijn hand beefde. “Doe jij het”, zei hij, “doe jij het Agaath”.
Ze stond op en nam de taak van hem over. “Vandaag word je vijfentachtig vader”, zei ze, “we zijn nu bij elkaar”... Ze zweeg plotseling.
De zoon had zijn handen voor zijn mond geslagen en strompelde van tafel. Op de tast vond hij de buitendeur, trok die open, deed een paar stappen, leunde toen met zijn hoofd tegen de muur en braakte. De tranen stroomden over zijn gezicht.
“Wat is er met Henri”, vroeg de vader.
“Hij voelt zich niet goed,” zei de dochter.
“Aanstellerij”, zei de vader.
Hij morste en schrokte, kloof smakkend de beentjes af, slurpte de wijn. Hij had niet gemerkt dat ze bezig was geweest iets te zeggen, ook niet dat ze was blijven steken.
Ze knoopte een servet om zijn hals, legde er nog een over zijn knieën. Het eten raakte ze niet meer aan. Ze zat stil aan tafel en keek voor zich uit. “Agaath”, dacht ze “gekke Agaath”, waarom deed je het’.
‘Bij God,’ dacht ze, ‘als ik het wist.’
|
|