| |
Zeven jaar na september 1957
Zeven jaar geleden is de redactie die het tijdschrift in 1946 opgericht had afgetreden en heeft toen door één van haar leden, de heer D. van der Stoep - die op dit moment de uitgever vertegenwoordigt - verantwoording afgelegd over het gevoerde beleid en opening van zaken gedaan. Het artikel van Van der Stoep, nog altijd zeer lezenswaard, droeg de titel De Gereformeerde Bietebauw.
Het bevat een stuk geschiedenis, de geschiedenis van Ontmoeting tot op dat moment, najaar 1957. Het is een nuchter, wrang en mild stuk proza. Nuchter als het zich met feiten bezig houdt, wrang als het gaat om bepaalde tendenzen in de beoordeling en bejegening van Ontmoeting, mild zodra het erop aankomt, de weg naar de toekomst open te houden en de verjongde redactie alle kansen te geven. Het geheel is een verbitterde strijd tegen mythevorming.
Wat was in 1957 die mythe? Van der Stoep heeft zich die mythe zien verdichten tot de gestalte van de gereformeerde bietebauw.
Bietebauw - het woord is misschien in onbruik geraakt - betekent volgens de grote Van Dale bullebak, kinderspook, nachtmerrie. Zelden hebben drieërlei betekenissen zich zo onscheidbaar gemengd als in de hier gebezigde notie bietebauw.
Ik zou nu Van der Stoep voor diegenen die zijn artikel niet bij de hand hebben, uitvoerig willen citeren. Nadat hij het streven van Ontmoeting, zoals de drie oprichters, Rijnsdorp, Risseeuw en Van der Stoep, dit geformuleerd hebben, uitvoerig heeft geschetst, komt hij tot de volgende ontboezeming (Tiende Jaargang, No. 12, blz. 361):
| |
| |
Is het nodig dit alles zo uitvoerig te releveren? Ik geloof het wel. Omdat nu de geschiedenis verder gaat. Het kan toch duidelijk zijn dat wij wilden gaan wonen in een huis dat naar alle kanten openstond. Het was meer een (jeugd)herberg dan een huis. Het was meer een afdak dan herberg. Er stond geen naambordje naast de open deur. Er was geen bel. Wij waren helemaal niet gehecht aan onze eigen plannen en manifestaties. Op een gegeven moment meenden wij dat het contact van christelijke auteurs zijn werk had gedaan. Wij hieven het op. Op een ander moment vonden wij dat de Pinksterconferentie toch weer dreigde te veel een enghartig zaakje te worden. Wij scheidden er mee uit, ook al om te bereiken dat Ontmoeting frank en vrij en onafhankelijk in het leven zou komen te staan. Maar hoe grote openheid wij ook naar alle kanten betrachtten, hoe hartelijk wij ook handen uitstaken, hoe eerlijk en sportief tegenover iedereen wij ook het spel wilden spelen, na tien jaar kunnen wij moeilijk anders constateren dan dat wij toch nog leven in een isolement, een isolement, dat wij niet wilden, waartegen wij ons met handen en voeten hebben verzet, maar dat ons eenvoudig is opgedrongen. - Naar mijn mening heeft dit voornamelijk twee oorzaken. In de eerste plaats waren wij (en dan bedoel ik speciaal wij drieën, de initiatiefnemers), wolven die in een kwade reuk stonden. Wij waren en bleven suspect, omdat wij één schrikkelijke zonde hadden: wij waren gereformeerd. In de tweede plaats: het artistiek creatief vermogen waarover de groep die zich rondom Ontmoeting schaarde, beschikte, was zwak.
De geschiedenis is verder gegaan. Wij zijn nu op een punt gekomen dat wezenlijk verschilt van dat van 7 jaar geleden: wij houden er, zeker voorlopig, mee op. Van der Stoep heeft de redactie nog overgedragen, bij ons is van een dergelijke overdracht geen sprake meer.
De vraag is allereerst: is september 1964 een gevolg van september 1957? Met andere woorden: lag het deficit er toen reeds in?
Heeft zich het redactionele beleid na 1957 langs een andere lijn bewogen dan in de 10 jaar daarvoor?
Moet er beslist van een deficit gesproken worden of zijn er toch nog, voor de huidige redactie misschien verborgen, mogelijkheden?
Op deze vragen zou ik op deze plaats, 7 jaar later, een antwoord willen zoeken.
Bij die gereformeerde bietebauw zou ik willen beginnen. Hij komt ons uit de beschouwing van Van der Stoep zo levensgroot en zo spookachtig tegemoet, dat ik nieuwsgierig geworden ben, hoe het deze figuur verder vergaan is. Spoken en gedroomde figuren hebben iets labiels, ze vluchten voor een stevige greep, maar ze hebben ook de gewoonte terug te keren.
Zeven jaar geleden was het nog zo, dat het spook vooral hervormde kringen en dan nog bij voorkeur doorbraakkringen - excusez du mot - bezocht.
| |
| |
Ik meen dat het spook nu liever in bepaalde gereformeerde kringen verkeert. Met andere woorden: er zijn gereformeerden die voor één ding spookbang zijn, voor het gereformeerd-zijn. Het spook heeft zijn operatieterrein verlegd, maar het is er nog wel degelijk.
Toch vraag ik mij af of het het in de laatste 7 jaar in eigen kring rondwarende spook van de gereformeerde bietebauw is geweest dat de ontplooiing van latente krachten bemoeilijkt heeft.
Het is de vraag of de wisselende redacties na 1957, huns ondanks, de geur van het typisch gereformeerde, of, wil men een breder en vager omschrijving, van het orthodox-protestantse, hebben verspreid.
Wel heeft een van de beide redacteuren die bij de 17e jaargang waren ingestapt, Jan 't Lam, dat gevoelen had. Hij heeft het in meer dan een bijdrage geroken en het heeft hem - naar hij mij heeft meegedeeld - tot een steeds groter reserve gebracht en binnenskamers tot luide protesten.
Ik ben het daarin met Jan 't Lam niet eens geweest. Misschien is mijn reukorgaan voor dat typisch-gereformeerde minder ontwikkeld en dat kan weer een gevolg zijn van een decennialange omgang met dit gereformeerde. Maar ik ben toch wel aan het geloof in spoken ontgroeid. Het typisch gereformeerde verdwijnt, of men dat berouwt of niet. Aan de andere kant blijft het nog een tijd lang als habitus en tenslotte als tic bestaan. De kracht, de drift zit er niet meer in. Anders zou het niet mogelijk geweest zijn dat een journalist van Trouw, geboren in 1931, bij Zomer en Keuning, zijn ‘Parade der Mannenbroeders, Protestants leven in Nederland 1918-1938’ had laten verschijnen. Wie nog tegen het typisch-gereformeerde vecht, vecht tegen spoken. Maar spoken zijn reëel, al was het maar in de geest van de strijder. Nee, de meervormige redactie na 1957, heeft niet het boeman-type vertoond, wat Van der Stoep zo scherp én reëel getekend heeft. De eerste redactie zocht en verkreeg ook de medewerking van heel wat typisch-hervormden (het woord typisch zowel voor gereformeerden als voor hervormden geplaatst heeft hier een emotionele kleur).
Maar was het spook verdreven? Had Van der Stoep zich vergist? Ik meen van niet. Er was iets anders gebeurd: alles, begrippen, woorden, noties, waren gaan schuiven. Hervormden en gereformeerden waren anders geworden en stonden dus, zodra de vorige generatie, in haar opvattingen en bedoelingen ongetwijfeld volkomen verkeerd begrepen, zich had teruggetrokken, nieuw en fris tegenover elkaar. Er kon iets nieuws beginnen. Dat is ook begonnen en van tijd tot tijd teruggekeerd. Maar één ding staat vast: dit alles was slechts incidenteel. De wind waait waar hij wil... Ach, kennen wij zijn geluid?
De hier zo onverwacht overgewaaide bijbeltekst verlicht, meen ik, onze huidige situatie. Wat de door Van der Stoep geschetste bietebauw vooral kenmerkte was zijn belijndheid. Hij was consequent, hij trok conclusies, hij poneerde duidelijk, hij was concreet, hij wist van aanpakken, hij was een goed
| |
| |
organisator. God hebbe zijn ziel, maar soms hebben wij hier op aarde er te weinig van.
Hij is uit de tijd, hij paradeert in het verleden, hij wordt zat van smaad en onherkenbaar door de vele karikaturen die men van hem maakt.
Schrijver dezes, die een tijdlang het Redactioneel verzorgd heeft, is eerder nog te vaag dan te belijnd geweest. Doctor Kraan heeft het hem in de toelichting op zijn stelling over Ontmoeting lichtelijk verweten. De opmerking heeft hout gesneden. Wij hebben in de laatste 5 jaar de ruimte gezocht en dat bracht ongewild wel eens vaagheid met zich mee. Evenwel, men overdrijve de ruimte van die ruimte niet. Wij moesten tassen Scylla en Charibdis door en dat verlangde pijnlijk zorgvuldig navigeren.
Soms gingen wij langs rotspunten waarvan wij geen vermoeden hadden. In een van de bijdragen van het laatste jaar, een kort verhaal, stond een schuin woord - dat sindsdien in den lande geschiedenis heeft gemaakt - maar de naïve eindredacteur had erover heen gelezen en deed dat zelfs bij herlezing. Niettemin kostte het abonnees.
Er is in al dit gedoe, bij de overstelpende drukte die deze welvaartstaat met zich meebrengt, een portie eenzaamheid. Wie de ruimte zoekt moet daarop rekenen. Niet alsof er vroeger geen eenzaamheid is geweest. Weer kent schrijver dezes die de vorige en de huidige generatie heeft meegemaakt - het voorrecht van het midden! - iets van de eenzaamheid van de vorige en de huidige werkers. De vorigen zijn voor een deel trouwens nog in leven en aan bod. Maar er is een verschil in de wijze waarop beide geslachten die eenzaamheid hebben ervaren en verwerkt. De Heer zij dank, wij staan niet stil.
Men fantaseert wel eens een mens die de hand aan de pols van de tijd heeft. Onze huidige generatie is daarvoor te klein geworden, de pols te groot en te gejaagd. Ik ben dan ook niet exact als ik beweer dat veranderingen zich in de laatste 5 jaar in een tempo van galop ontwikkelen. Soms zie ik zelfs geen ontwikkeling meer.
Is Ontmoeting niet de flinke zandhoop, de berg, geweest die kinderen opwerpen tegen de tijd dat de vloed opkomt? Ik doe er in de vakantie zelf aan mee, naast mijn kinderen, met een ijver en hartstocht die het tegen de zee, en tegen beter weten in, wil opnemen.
Het beeld is niet origineel. Ik vind het in de N.R.C., in een beschouwing over het zuilenstelsel, de huidige omroep, die deze krant ons presenteert op het strand, in de opkomende vloed. Wat zal ervan overblijven?
Laat nu maar puntje bij paaltje, de vloed bij de zuil, komen. Is het in deze tijd nog mogelijk, een confessioneel tijdschrift te leiden dat zich met literatuur bezig houdt?
Denis de Rougemont heeft in de jaren dertig in zijn Politique de la Personne een meditatie geschreven over de tekst uit de eerste brief van Petrus ‘het oordeel begint bij het huis Gods.’ Men kan met dergelijke vragen niet centraal genoeg beginnen, dat is bij zichzelf. Dat geldt voor ieder van ons.
| |
| |
Is er iets van confessie, van belijdenis, nog rauw en ongedifferentieerd, dat dan later aan schoonheid of aan expressie toekomt? Kunnen wij de zaken zo rustig na elkaar indelen, onderscheiden, scheiden, een aparte plaats toekennen, waarbij de dominee en de dichter op twee stoelen, in plaats van tussen twee stoelen (o, vriend Barnard) komt te zitten?
Ontmoeting heeft vanaf zijn begin in 1946 van deze formele onderscheidingen áf gewild. Er is geen apart terrein voor de esthetica en dan ook een voor kerk en theologie en hoe al die terreinen vroeger mogen geheten hebben.
Er is geen christelijke kunst of literatuur die geënt is op de theologie of op de christelijke levensbeschouwing. Dat houdt niet, dat is niet levensvatbaar, dat is niet wezenlijk.
Toch is er Ontmoeting geweest. Dat was een blad waarin de meest uiteenlopende typen elkander gevonden hebben, nog niet eens in een programma - al is daaraan wel gedokterd -, maar in een feeling, in iets dat niet onder formule te brengen was. In een gevoel dat allerminst zich boven anderen wilde verheffen of zich van anderen wilde isoleren. Het woord groep, waarmee de sociologie zo vendelt, zou misschien nog iets zeggen, maar dan moet men bedenken dat die groep open is, dat ze ieder ogenblik uit elkaar kan gaan. Enfin, het hele modieuze geredeneer dat overal opgeld doet, waarom wij het altijd maar achterwege gelaten hebben en ons hebben laten gaan in vage bespiegelingen die via ontkenningen het positieve wilden laten vermoeden. De Boodschap in de Impasse, het artikel dat ik in december 1962 geschreven heb, is een symptoom geweest van dit de weg zoeken in een bijna onbegrensde ruimte.
Nu is er zoveel lucht en leegte de revue gepasseerd, dat ik aan de tweede vraag van Van der Stoep wil toekomen, of er genoeg talent in eigen kring te vinden is. Van der Stoep heeft daarachter een vraagteken geplaatst en dat heeft ook Ad Nuis gedaan in een bespreking voor de VPRO van de literaire tijdschriften, met betrekking tot Ontmoeting. Dat was in deze laatste zomer.
De laatste vraag klemt het meest. Bij de vorige konden we ons nog bewegen. Het Calvinisme is altijd lenig genoeg geweest. Valt bij de vraag naar het werkelijk gepresteerde niet de bom op eigen huis? En is dat niet de reden, dat Ontmoeting van diverse geestverwanten nooit werk heeft toegestuurd gekregen? Er is een publikatie bij de Bezige Bij geweest, dit jaar, van een auteur die ook nog redacteur voor Letteren geworden is bij Regelrecht, maar die bij Ontmoeting een onbekende gebleven is.
Is Ontmoeting een kuiltje waarin de knikkers per se niet terecht mogen komen, een soort gevangenis als bij het ganzenspel? Was men, als bij het ganzenspel, als de dood voor dat ene gezuilde, gekleurde orgaan, dat alleen nog gefrequenteerd is door dilettanten? De bietebauw spookt in eigen huis.
Ik heb het spook nog even opgeroepen om het weer zo gauw mogelijk te verdrijven. Ik meen namelijk dat het toeval hier een rol speelt. Men passeert een
| |
| |
literair tijdschrift meestal niet opzettelijk maar toevallig. Het redacteurschap van een literair tijdschrift vraagt a fulltime-job van een of meer redacteuren. Frappez, frappez-toujours! En anders loopt een tijdschrift leeg of is aangewezen op de zeer wisselende bijdragen die week in week uit binnenkomen en de meeste tijd - die toch al zo gering is - vullen.
Toevalligheid is een factor niet alleen bij de tijdschriften. Onze moderne literatuur staat in dat teken. Vroeger ook al, maar toen was de tijd nog niet - om met Hamlet te spreken - out of joint. Het liep wel, er was een patroon, waarbij zich wat liet denken. Maar dat is voorbij. In een beschouwing over het proza van het laatste jaar in het komende oktober-nummer van Wending heb ik trachten duidelijk te maken dat onze moderne literatuur in de verstrooiing, de diaspora, leeft.
Er zijn sociologische achtergronden. Laten wij als Christenen niet denken dat wij alleen verstrooid worden en wie weet met welke diepe zin, met welke hoge bedoeling. Literatuur - als ik het plechtige stijve woord eens mag gebruiken - wordt uitgegoten als een emmer water. De grond is droog, ze kan best wat vochtigheid hebben. Schoonheid verspreidt zich als damp. Wie weet komt ze neer als dauw.
Het rommelig karakter van Ontmoeting was niet geheel zonder zin, al speelde het toeval, wat ons toeviel, een grote rol. Ons overkomt niets vreemds.
Maar dat peil dan? Had Van der Stoep niet gelijk en is het lage peil, ach ja bij veel wat te loven valt, niet de voornaamste oorzaak dat wij ermee ophouden? Calvinisten hebben heel wat gepresteerd op allerlei gebied, behalve in kunst en literatuur. Wij zijn bang, heet het dan, voor creatieve krachten die hun weg zoeken in de expressie. De oudtestamentische angst voor het beeld zou nog in ons wonen.
Ik zou achter al deze verklaringen een vraagteken willen plaatsen, een ironisch vraagteken. Meer dan eens is dit spook verslagen. Heeft niet het werk van dichters als Van der Graft en Jan Wit het tegendeel bewezen? Eerder is de groep christenen die literatuur wilden bedrijven blijven steken in hollandse huiselijkheid en gezapigheid. Het lijkt mij wat ver gezocht daarachter angst te zoeken voor het waarlijk creatieve. Velen hebben dat nauwelijks gekend en hadden er dus ook geen angst voor.
Maar een dergelijke literaire achterban is er in alle geledingen van onze samenleving. Het halve talent komt duizendmaal zo veel voor als het hele. Weer overkomt ons niets vreemds.
Het peil van de bijdragen in Ontmoeting is, ook in de laatste 7 jaar, nauwelijks lager geweest dan wat andere tijdschriften te bieden hadden. Dat peil was wisselend, maar dat is ieder peil, waar dan ook.
Ik schrijf dit alles niet als een oratio pro domo en dan nog achteraf. Wij hebben geen behoefte, een apart partje van de eigentijdse letteren, namelijk die van eigen erf, te beschermen tegen mogelijke aantijgingen. Evenmin als Van der Stoep geloven wij in een apart partje. Staande op de resten van de zand- | |
| |
hoop waarop wij met plezier zijn bezig geweest, zien wij de zee spoelen over het hele strand. De Heer zij dank. En zelfs nu de zee ons bedoeninkje wegspoelt - en dat ons is heel nuchter en zakelijk bedoeld - hebben wij nog plezier in het geval. Tot op het laatst zijn er verrassingen geweest en dat terwijl wij nauwelijks de tijd hadden tot die verrassingen te animeren, erop uit te trekken. Het is dan ook niet daarom dat wij stoppen.
Onze weg loopt dood, loopt uit in het vrije veld. De manier van verdelen en onderscheiden, van afbakening van terreinen, is niet meer van kracht.
In zijn laatste bundel dierverhalen Een Geur van Heiligheid vertelt Anton Koolhaas over een lemming die hoe langer hoe meer andere lemmingen op zijn terrein ziet verschijnen. Hij reageert daarop met verbazing, beklemming, agressie zelfs, maar de andere lemmingen blijven komen.
Is het overdreven als ik zeg in de woorden die passen bij dit heerlijke verhaal, dat onze reukvlaggen niet meer afdoende zijn?
Beeldspraak heeft een dubbele functie, voor sommigen werkt ze verhelderend, voor anderen verwarrend. Mag men zaken van levensbeschouwing aanduiden met dierlijke talgklieren die reuk verspreiden? Ja, dat mag. Het gaat toch om onze levensbeschouwing. Laten wij bescheiden blijven. Het woord levensbeschouwing is trouwens wat ouderwets. Ontmoeting had het 18 jaar geleden al over een andere boeg gegooid. Ontmoeting is geen beschouwing, maar een gebeurtenis met een lichtere of zwaardere schok. Koolhaas' verhaal van de lemming maakt iets duidelijk van het wezen van de ontmoeting. En dan nog maar onder dieren. Zijn wij niet verder? Gaat gij niet vele lemmingen te boven? Welnu.
Met andere woorden, het patroon van vroeger, dat nog overal in ons land officieel erkend en gehuldigd wordt, maar waar iets nieuws overheen spoelt, werkt niet meer, is niet meer zinvol.
Wij - opzettelijk schrijf ik hier wij - willen niet langer in een protestants-christelijk - o barbaarse aanduiding - hokje opgesloten zitten, met onze confessie tevreden en alles wat buiten is ontevreden. Wij willen ook niet het lijnrecht-tegengestelde want dat is geen alternatief. Het is hetzelfde met een omgekeerd voorteken.
Wij plegen geen révolte. Hoe zouden wij. Het is ook zo goedkoop. Wij geloven niet in sensationele verklaringen of nog grotere prikkels. Zelfs als Jan Cremer een vliegtuig verdient met de volgende drukken van zijn Ik, deze piek is niet te overtreffen. In een grote ruimte, wanneer de weg opgehouden is, past eerder precisie, voorzichtigheid, soberheid, ingetogenheid in expressie. In een onverkende ruimte pas ik op met kopje-duikelen.
Voorzichtig nemen wij van onze lezers en medewerkers afscheid. De huidige ontwikkeling, hoe strak ze ook lijkt te zijn, kent toch weer tal van verrassingen. Wie weet, hoe gauw wij elkaar weer, misschien in een andere samenhang, ontmoeten.
|
|