| |
| |
| |
Anton Lam
Het Ik-hibitionisme
(van Simon Vinkenoog tot Jan Cremer)
Eén van die krachtdadige uitspraken van Simon Vinkenoog, waarmee hij in de jaren vijftig meer opzien baarde dan met de meeste van zijn gedichten, luidde, dat de Nederlandse poëzie pas begon bij hem en zijn atonale collega's en dat het dus maar beter was, indien wij alles wat voor die tijd bijeengedicht was - en daarmee bedoelde hij de poëzie van Vondel tot Hoornik - zo gauw mogelijk zouden vergeten.
Ik weet niet of hij dat allemaal voor eigen rekening beweerde, of mede namens die anderen, maar als ik nu lees en hoor hoe op haar beurt de laatste lichting de vloer aanveegt met Lucebert, eens de halfgod der experimentelen, door Simon zelf destijds ‘honderdmaal belangrijker’ genoemd dan de ‘zwaaroverschatte Achterberg’, dan heb ik er enige hoop op dat ook tot hem het nut van een wat genuanceerder oordeel over heden en verleden begint door te dringen.
Daarmee wil ik overigens niet suggereren dat ik de betekenis van de beweging van vijftig zou willen ontkennen of bagatelliseren; integendeel, ik geloof dat die betekenis nog ver uitreikt boven de (toch wel aanzienlijke) som van experimentele dichtbundels. Er is niets minder dan een revolutie ontketend, die over de hele linie tot een belangrijke vernieuwing van de poëzie heeft geleid. De koploper en de meeloper, de major en de minor poëet, ja zelfs de talloze epigonen, zij schrijven allen anders dan vroeger het geval was. ‘Anders,’ betekent waarlijk niet altijd ‘beter,’ maar: vanuit een andere relatie tot de poëzie, waarbij men - met weinig bekommernis over de formele aspecten van het gedicht - het woord in het vers zo tracht te verschuiven dat het van middel doel wordt: een land dat steeds opnieuw in kaart gebracht moet worden, een boortoren, een huis met honderd kamers.
De inzet van de nieuwe poëzie die bij de vijftigers begint, aan wier invloed ook de felste tegenstanders (van toen! nu bestaan zij, geloof ik, niet meer) zich niet hebben kunnen onttrekken, is daarom ook in wezen niet een andere vorm, maar een ander woord, of, als u wilt, een andere verhouding tot hetzelfde woord. Maar dat is immers al zo vaak en zo voortreffelijk uit de doeken gedaan, waarom zou ik mij daar nu ook nog eens aan gaan vertillen? Ik wou het namelijk helemaal niet over de poëzie hebben, van vijftig of van zestig, maar over het proza, als ik dat zwaarwichtige woord nog even mag gebruiken.
Want het blijft voor mij een opmerkelijke en veelzeggende zaak, dat van die geweldige aardbeving in onze poëzie nauwelijks een paar kleine, zwakke
| |
| |
schokjes geregistreerd konden worden in het proza, en dat de moderne roman en het moderne verhaal, zo er al van vernieuwingen in het taalgebruik gesproken kan worden, het nergens op een breuk met de traditie aansturen.
En wie mij nu triomfantelijk Schierbeek voor de voeten werpt, althans zijn boeken, zoals ‘De andere namen’, ‘Het dier heeft een mens getekend’, ‘het boek Ik’, die zou ik willen vragen of hij deze schrijver serieus beschouwt als de schepper van het Nieuwe Nederlandse Proza, de man die ons de weg baant naar de roman van de toekomst.
Laten wij eerlijk zijn: het verhaal, de roman van onze tijd wordt niet geschreven door Schierbeek, maar door Hermans, Claus, Mulisch, Van het Reve, Wolkers, om maar eens een paar duidelijke namen te noemen.
Zij liggen geen van allen op hun knieën voor het klassieke roman-patroon, zij wagen, ieder op een eigen wijze, graag eens een experimentje met de taal of de stijl of de compositie, maar zij overschrijden de grens niet, d.w.z. zij zijn niet bereid het woord zo autonoom te maken dat het episch element erdoor in gevaar raakt en de structuur van het verhaal verdwijnt.
Het woord en zelfs het beeld moet functioneel blijven, dus dienstbaar gemaakt worden aan het doel van het boek.
Daarmee stuiten wij op één van de opvallendste verschillen tussen proza en poëzie, en ik dacht zelfs dat deze verschillen voor ons eerder meer dan minder duidelijk zijn geworden.
Schierbeek heeft dat verschil willen negeren, willen opheffen, en daarmee zichzelf op een weg geplaatst die doodloopt. Want poezië en proza hebben ieder hun ‘eigenzinnigheid’ (Fens) en wie daar, om welke reden dan ook, geen rekening mee wil houden, mist de boot in twee richtingen en produceert hoogstens een soort ‘proëzie’, die ondanks alle toegezwaaide lof toch eigenlijk niet boven het literaire curiosum uitkomt.
De dichter en de schrijver spreken niet hetzelfde woord, en de zin van de poëzie kan de onzin van het proza worden.
Indien er al van enige invloed van de vijftigers op de ontwikkeling van het hedendaags proza sprake is, dan zullen wij deze niet moeten zoeken in het woordgebruik maar in de opzet, in de intentie, waarmee geschreven wordt, dan kunnen wij Schierbeek wel laten schieten, en Vinkenoog naar voren schuiven, niet als dichter, maar als schrijver van het boekje ‘Zolang te water’. Wie dit werkje leest of las uit nieuwsgierigheid naar de experimentele roman, naar proza geschreven vanuit de grondprincipes der moderne poëzie, komt of kwam wel heel erg bedrogen uit. Niet alleen is dit verhaal vrijwel nergens verrassend door woordgebruik of taalhantering, het is bovendien - op een enkele uitzondering na - geschreven in een vlakke, fletse stijl. Wat dat betreft komt dit boekje stellig niet uit boven het niveau van een tweederangs roman, en zeker is het niet het meesterwerkje waarvan het manuscript ijlings naar het letterkundig museum gezonden moet worden. En toch is met en door dit
| |
| |
boekje in Nederland een nieuw literair genre geïntroduceerd dat, ook al zijn we er misschien helemaal niet zo gelukkig mee, in ieder geval als verschijnsel de moeite van signaleren zeker waard is.
Want ‘Zolang te water’ is niet onder te brengen in welke bestaande rubriek dan ook, het is geen dagboek, geen novelle, geen roman, zelfs geen autobiografische roman, en dat niet vanwege de geringe omvang, maar eenvoudig omdat het alle kenmerkende elementen van de roman mist.
Want ook een autobiografische roman blijft een roman, en dan niet zozeer omdat er naast een hoeveelheid ‘Wahrheit’ ook een voorraad ‘Dichtung’ aanwezig is, maar wel omdat die waarheid zelf is omgesmeed van een exacte tot een verdichte, een gelogen waarheid. Het materiaal, gevonden in de eigen herinnering en ervaring wordt bewerkt en verwerkt tot er een werkelijkheid van menszijn aan het licht komt, die zo authentiek is dat wij eraan kunnen deelnemen, en die tevens zo fictief is dat iedere conclusie, b.v. over het karakter of de moraal van de schrijver onjuist en eigenlijk ongeoorloofd is. Zo gezien is ‘Wij hebben vleugels’ een autobiografische roman, en ‘Kort Amerikaans’, maar niet ‘Zolang te water’.
Want de bedoeling van Vinkenoog is juist ons zo eerlijk mogelijk in te lichten over zijn persoonlijke belevenissen, althans over een aantal daarvan. Hij heeft het van kaft tot kaft over zichzelf, zonder daarbij ooit tot stellingname, tot verbeelding, of tot psychologische doordringing te komen. Hij wil dat ook bewust niet, hij streeft naar een waarheidsgetrouwe, een zo feitelijk mogelijke weergave van de feiten: niet de verbeelde maar de geleefde werkelijkheid moet aan het licht komen.
Gomperts noemde ‘Zolang te water’ dan ook niet een autobiografische roman, maar gewoon een autobiografie en dat is een hemelsbreed verschil, in ieder geval een verschil als tussen een foto van mijn vrouw, desnoods een hele mooie, en een geschilderd portret.
Want de autobiografie wil immers juist die onversierde informatie verstrekken; m.a.w.: het boek zou voor ons zijn betekenis geheel verliezen als wij er niet van op aan konden dat de schrijver volledig geïdentificeerd mag worden met de Ik waarover hij het voortdurend heeft. Wij zijn op de een of andere manier in zijn levensgeschiedenis geïnteresseerd, wij willen domweg méér van hem weten, maar onder één voorwaarde: dat hij niet gaat knoeien met de feiten. Misschien beschikt hij over een rijke fantasie, maar daar moet hij s.v.p. bij het schrijven geen gebruik van maken.
Hoewel ook ik geloof dat ‘Zolang te water’ inderdaad nog het meeste weg heeft van een autobiografie, zou ik in dit geval dit woord toch maar liever niet gebruiken, omdat we nu eenmaal gewend zijn bij schrijvers van autobiografieën te denken aan mensen die een vooraanstaande plaats innemen in het openbare leven, of in een bepaalde sector daarvan, en die dat op een zo imponerende manier doen, dat zij daardoor niet alleen bij de eigen kleine kring van familie en vrienden behoren, maar eigenlijk bij ons allemaal. Zij
| |
| |
zijn van ons en daarom vinden wij (en zijzelf kennelijk ook) dat wij recht hebben op mededelingen en gegevens over de private zijde van hun leven.
Omdat dit alles nog steeds niet beweerd kan worden van Simon Vinkenoog zou ik ‘Zolang te water’ maar liever heel gewoon een ‘IK-boek’ willen noemen, en zoals gezegd, geloof ik dus dat hij begonnen is met het vastleggen, het notuleren van allerlei persoonlijke hebbelijkheidjes en belevenisjes. En hij schijnt behoorlijk school te maken. Een aantal jonge schrijvers zijn bezeten van diezelfde openbaringsdrift, zij rusten niet voordat zij ons zo nauwkeurig mogelijk in- en voorgelicht hebben over hun particuliere doen en laten. Prof. Nagel vindt het al onsmakelijk als ons inside-information verschaft wordt over het leven van een kunstenaar, waardoor zijn werk op geen enkele wijze nader tot ons wordt gebracht, maar hier gaat het niet eens om informatie nààst het eigenlijke literaire werk (laat staan: ten dienste van), hier moet de informatie zelf fungeren als kunstwerk, als literaire prestatie.
En nu moet u me goed begrijpen, ik wil niets bestrijden of verbieden, - ze doen maar! - ik snap alleen niet goed wat er de bedoeling van is. Waarom schrijven zij dat allemaal op, en waarom willen zij zo graag dat ik dat lees? In het eerste nummer van ‘Ex Libris’, een wat onduidelijk krantje, dat gratis aan allen die bij het onderwijs werkzaam zijn, wordt toegezonden, geeft Alfred Kossmann de volgende verklaring:
‘De Nederlandse generatie, die op het ogenblik aan bod is gekomen, heeft een diep wantrouwen in de “verbeelding”, in het vertellen over allerlei mensen die in allerlei situaties allerlei beleven. Deze schrijvers geloven niet, dat een allesziende verteller kan bestaan, die meneer X en mejuffrouw IJ, de sentimentele ijdeltuit Z en het gefrustreerde burgermeisje A tot in de nieren proeft en aan de lezer zijn ongebreidelde mensenkennis meedeelt. Zij vinden het moeilijk om over een “hij” te schrijven, omdat zij beseffen binnen diens huid toch nooit te kunnen binnendringen. Hun inzicht, hun eerlijkheid verbiedt hun te gaan “verbeelden”, waar “bekennen” of “bestuderen” toch eigenlijk meer voor de hand liggen.
Zoals altijd is deze literair-technische verklaring van een sterke neiging tot de autobiografie te combineren met een sociologische. Het geschreven verhaal over wat mensen zoal is overkomen had in de vorige eeuw duidelijk de functie van ontspanning verschaffen. Film en televisie nemen de literatuur deze taak gemakkelijker af dan het toneel toentertijd heeft gedaan. Wie zich identificeren wil met een held of een heldin of desnoods met een opiumschuiver en een gevallen vrouw kan deze ontspanning aan zichzelf behagelijker in de bioscoop beleven dan bij de lektuur van een roman. Zo krijgt de roman, die zich volgens sommige beschouwers in een crisis bevindt of zelfs bezig is definitief onder te gaan, een ietwat ander karakter, ontwikkelt hij zich in de richting van studie en lyrische ontboezeming, onderscheidt hij zich tenslotte nauwelijks meer van de zuivere autobiografie’.
| |
| |
Tot zover Kossmann. Ik heb hem wat royaal geciteerd, opdat u al bij voorbaat zult weten dat er meer verklaringen mogelijk zijn dan de mijne (die straks komt). Het is best mogelijk dat hij het gelijk aan zijn zijde heeft, maar mij bevredigt en overtuigt deze uitleg helemaal niet.
Wat dat sociologisch aspect betreft: nog helemaal afgezien van de vraag of ik werkelijk uit het oogpunt van ontspanning lees en mij al lezend identificeer met..., ik zou wel eens willen weten of er thans, dus in deze tijd van radio, film, televisie minder gelezen wordt dan in de vorige eeuw. Ik geloof er niets van. Als ik hoor van de oplagecijfers en van het aantal herdrukken die met name in de diverse pocket-series bereikt worden, dan kan ik alleen maar concluderen dat er tegenwoordig ongelofelijk veel gelezen wordt, en, als we naast de cijfers ook op de titels letten, waarlijk niet alleen romans van ‘een ietwat ander karakter’.
Natuurlijk heb ik ook al verschillende malen horen beweren dat de roman van het oude type zal ik maar zeggen, geschreven volgens de klassieke principes zich in de crisis bevindt en gedoemd is spoedig te verdwijnen. Ik heb daar zeer interessante prognoses over gelezen, en desondanks blijf ik mij afvragen, wie nu eigenlijk de toekomst van de roman bepaalt, de romanschrijver zelf of zijn critici?
En er verschijnen nog ieder jaar in binnen- en buitenland voldoende boeken om die hele discussie plus die prognoses tot een louter academische kwestie te maken.
Ik wil echter gaarne nog iets dieper op die literair-technische verklaring van Kossmann ingaan. U hebt dus gelezen dat hij stelt dat de schrijvers van nu er niet meer in slagen binnen te dringen in de huid van meneer X. en gefrustreert burgermeisje A.
Maar moet dat dan?
Moet een schrijver eerst een bepaald persoon zorgvuldig gaan bestuderen voordat en opdat hij hem kan uitbeelden? Als dat waar zou zijn dan zou hij geen letter op papier mogen zetten vòòr hij zijn doctoraal examen psychologie heeft gedaan. Maar die meneer X en dat gefrustreerde burgermeisje A, waar hij het een roman lang over heeft, bestaan helemaal niet en hebben ook nooit bestaan. Ze zijn, wat ze in de mode noemen, een eigen creatie.
D.w.z. het is zijn eìgen ijdeltuit en zìjn eìgen burgermeisje, hij heeft gestalte gegeven aan een wezen dat aldus nergens in de empirische werkelijkheid voorkomt, en dat hij over hem of haar zoveel definitieve dingen weet te zeggen, dankt hij niet aan zijn grondige studie, maar aan zijn creatieve intuïtie die hem zegt dat en waarom zijn eigen juffrouw en meneer zo en niet anders denken en doen en zijn.
En lijkt hij daarin niet een beetje op de grote Creator, toen Hij zeide: ‘laat ons mensen maken’? Zij kwamen en waren er omdat Hij ze sprak.
Van Simenon wordt ons meegedeeld dat hij zo om en nabij de 500 boeken heeft geschreven. Ik heb van dit ontzagwekkende aantal amper het tiende
| |
| |
deel gelezen, niet veel dus, maar ik dacht ruimschoots voldoende om te mogen beweren dat deze ‘duivelskunstenaar’ er keer op keer en schijnbaar moeiteloos in slaagt mensen op te roepen en uit te spreken die onderling de grootste verschillen vertonen, maar ons telkens opnieuw boeien en overtuigen door hun authenticiteit.
M.i. geldt dat zelfs voor zijn ‘Maigretjes’, en als het waar is dat deze lang niet altijd als detective geslaagd zijn, dan zal dat vooral geweten moeten worden aan het feit dat Simenon veel minder geïnteresseerd is in het misdrijf zelf dan in de mens die haar pleegde. Hij offert desnoods de intrige op om zo ver mogelijk te kunnen doordringen in het mysterie van deze medemens, en in de motieven die achter zijn daad verborgen liggen.
Wat ons taalgebied betreft, zou ik behalve op de schrijvers die ik al noemde (en ik zou er best nog een paar namen aan toe kunnen voegen, o.a. die van Kossmann) willen wijzen op Simon Carmiggelt die het bestaat om zijn ontelbare verhaaltjes van nog geen twee bladzij's lengte met zulke verbluffende levensechte, geloofwaardige mensen te vullen, dat een roman of novelle, die het gegeven van een zo'n stukje verder zou uitwerken voor mijn gevoel aan de persoon zelf niets essentieels meer heeft toe te voegen.
Maar mensen vormen dan ook voor Carmiggelt, gelijk hij laatst nog beleed in één van zijn kronkeltjes ‘een onuitputtelijk motief’.
Nee, als de generatie die nu aan bod is zo'n diep wantrouwen heeft in de verbeelding, gelijk Kossmann constateert, dan zou ik het in een heel andere richting willen zoeken, al geef ik die verklaring uiteraard ook graag weer voor beter.
Ik meen nl. dat je het schrijven van een roman, q.q. een verhaal een vorm van relationeel leven zou mogen noemen, een wijze van actieve mede-menselijkheid. Dat bedoel ik echt niet in die bekende ‘positieve’ zin, want het kan best zijn dat de schrijver in die relatie de ander ervaart als iemand die ontmaskerd of ontluisterd of vernietigd moet worden. Sartre: ‘l'enfer, c'est les autres’. Ook kan hij in het contact met de ander juist de onmogelijkheid van een menselijke communicatie ontdekken en dus in feite de menselijke mislukking en vervreemding uitbeelden.
Maar desondanks is hij, achter zijn schrijftafel, niet bij zichzelf, maar bij een ander, langs de weg van de verbeelding heeft hij hem of haar opgezocht daar waar zij zich bevinden, en door aan zijn of haar leven deel te nemen hoopt hij te ontdekken wie en hoe deze mens is.
Welnu, in het IK boek komt die ander niet meer voor.
De schrijver van het IK-boek komt in het leven alleen maar zichzelf tegen: hij zit in een trein zonder medereizigers. Die zijn er uit gevallen of er uit gegooid. Maar in elk geval zijn zij absent. In het IK-boek komen alleen nog maar de nàmen van die anderen voor. Soms doemt achter zo'n naam even een schim op, een vage gestalte, maar nooit treedt uit de naam een levend mens naar voren, bij wiens eigen-aardigheid de lezer betrokken wordt. Nee,
| |
| |
want dat gebeurt alleen als de schrijver die ander uitnemender acht dan zichzelf, terwijl hij nu alleen maar even genoemd wordt om dat IK wat meer reliëf te geven. In het IK-boek is een schrijver aan het woord die alleen maar aandacht voor zichzelf heeft.
En nu lijkt het mij heel goed denkbaar dat een mens zichzelf zo zeer tot een raadsel is geworden en dat het bestaan voor hem een zo problematische affaire is, dat hij maar één ding van werkelijk belang acht, nl. zichzelf te ontdekken, zichzelf op het spoor te komen, en dat hij daarvoor de fenomenologische methode kiest, d.w.z. zijn doen en zijn laten nauwkeurig en objectief gaat registreren opdat misschien dan en daardoor zal oplichten wie hij nu eigenlijk is.
En inderdaad zijn er fragmenten in ‘Zolang te water’ die in deze richting wijzen (ook de ondertitel ‘een alibi’ zou dan zinvol worden) maar daar staan dan weer die andere hoofdstukken tegenover waarin de schrijver alleen maar koketteert met zichzelf, en zijn lezers tracht te choqueren. Terwijl zijn tweede anti-roman ‘Hoogseizoen’ niet alleen nog slechter geschreven is, maar uitsluitend bravourverhalen en sensationele mededelingen over zichzelf en zijn vrienden en vriendinnen bevat. En juist in dìt spoor gaan de andere IK-boeken-schrijvers dapper verder. Het gaat om de directe reportage, het naturalistische verslag, om ‘de avonturen’ van Cornelis Bastiaan Vaandrager of van Ewald Vanvugt. Van enige afstandname van zichzelf, b.v. door middel van de verwondering of de zelfspot is nergens sprake, laat staan van enige critische stellingname. De uitzending moet ‘life’ zijn! Simon Vinkenoog onthulde in de tijd toen ‘Hoogseizoen’ van de pers kwam, in een interview in de Haagse Post zijn werkmethode: ieder avontuur en iedere belevenis wordt onmiddellijk genoteerd op een kaart en vervolgens in een kaartenbak gestopt. Is die bak vol, wel, dan is er weer een nieuw meesterwerk geboren: even een titel verzinnen en dan gauw naar de Bezige Bij rennen.
Het spijt mij daarom voor allen die zo begripvol kunnen spreken en schrijven over de jeugd van tegenwoordig, maar ik zie geen enkele reden deze schrijvers aan u voor te stellen als geteisterde jonge mensen, die ontdekt hebben dat zij (door wie?) volstrekt op zichzelf zijn aangewezen en teruggeworpen. Als het werkelijk om een zo existentiële situatie ging, dan zou die overtuigender aan de orde moeten komen. Deze schrijvers zijn, althans wat hun werk betreft, nog nooit aan de echte bestaansvertwijfeling toegekomen, zij maken integendeel de indruk bijzonder onproblematische naturen te zijn. Ze zijn niet op zoek naar zichzelf, ze gaan alleen maar in alle situaties uit van zichzelf. En waarom?
Mij lijkt maar een conclusie mogelijk, al vind ik het voor u en voor mij zelf wel jammer dat deze zo weinig diepzinnig is, zo erg voor de hand ligt: Als zij iedere gedachte en iedere verrichting onmiddellijk aan het lezerspubliek kond doen, dan betekent dit dat zij zichzelf voor enorm belangrijke en interessante personen verslijten.
| |
| |
Maar, vraagt nu misschien één van mijn oplettende lezertjes, al vinden Vinkenoog, Vaandrager, Vanvugt c.s. dat zij het reuze met zichzelf getroffen hebben, het zijn toch nog van vrij tot erg jonge mensen: wat maakt hun leven nu zo buitengewoon, zo van dat van ons, gewone mensen, onderscheiden, dat zij het publiceren van een autobiografie een nuttige en nodige zaak vinden.
Wel, aandachtige lezing hunner schrifturen overtuigt mij ervan dat dat buitengewone au fond alleen maar hierin bestaat dat zij durven te breken (en daar is moed voor nodig!) met het burgerlijk levenspatroon van ons, gewone mensen. Het leven begint pas verrukkulluk te worden buiten de perken van deugd en fatsoen:
‘Ik hoor ze slenteren over de paden van het park, de met kinderen gezegende moeders, ernaast bedaard voortstappend de zonder het zelf te weten verveelde vaders in hun zondagse pak, geurige sigaar tussen de vierkante vingers, met waterblauwe ogen stiekem loerend naar andermans vrouw. Grote borsten, grote billen onder gebloemde jurken. Oh, het democratische park, toegankelijk voor alle leeftijden en alle rassen en alle seksuele beginselen, goedgekeurd door de christelijke, de katholieke en de humanistische keurcolleges’.
De kunst (van de IK-boek) bestaat hieruit dat het publiek duidelijk wordt gemaakt hoe ver de schrijver zich al heeft verwijderd van dit insipide allemansgedoe met zijn wetten en vanzelfsprekendheden en taboe's. Dus gaat IK ons omslachtig uitleggen wat hìj allemaal doet en durft. Hij houdt ons op de hoogte van zijn drankgelagen, zijn nachtelijke feesten, zijn katers bij daglicht, hij somt de meisjes op, die, als zij hem maar zien, de knoopjes al beginnen los te maken, hij licht ons uitvoerig in wat hij er allemaal in bed mee doet. En natuurlijk neemt hij geen blad voor de mond, de waarheid dient onbewimpeld gezegd te worden, zet derhalve rustig ‘ongekuist’ op je omslag en probeer alles nog ietsje duidelijker onder woorden te brengen dan je collega deed in zijn laatste bestseller. Het is allemaal zo goedkoop en zo doorzichtig!
De bohemien willen uithangen omdat je het zo duidelijk niet bent.
Flink doen als attitude, krampachtig er naar streven de vaderlanders zo te épateren tot iedereen je naam kent en beseft dat jij toch wis en waarachtig niet met die doorsnee-mensen op één hoop geharkt mag worden.
‘Ik zie de mensen zich afvragen, wie ik nu weer bij me heb’, kraait Vinkenoog triomfantelijk in ‘Hoogseizoen’.
En uit dat ene, argeloos neergeschreven zinnetje leren wij mèèr omtrent de schrijver en zijn eigenlijke bedoelingen dan uit alle andere hoofdstukken en mededelingen samen. Want geen mens kan zien wat een ander wel en niet denkt. Je kunt alleen maar hopen of beweren dat ze dit of dat van je denken. En dat is nu net het allerlaatste wat de echte bohemien interesseert: wat anderen van hem denken. Ik vind dit typisch een reactie van een benepen geest, van iemand die, ondanks alle woeste vertelsels zich innerlijk niet heeft
| |
| |
weten los te maken van het klein-burgerlijk milieu waaruit hij is voortgekomen.
Dit soort IK-boeken zijn dan ook niet veel meer dan testimonia van geestelijke en creatieve armoede.
Dit Ik-hibitionisme is bij mijn weten nog nimmer zo maximaal bedreven als door Jan Cremer in zijn ‘onverbiddelijke bestseller’ IK JAN CREMER; een titel die er evenmin om liegt als het boek zelf. 343 blz. lang heeft hij het alleen en voortdurend over zichzelf, en dan zò dat senator Algra zich met recht en reden geërgerd, gekwetst of geprikkeld kan voelen. Maar één ding kan hij Jan Cremer niet verwijten, nl. dat hij ons zou lastig vallen met verliteratuurde prietpraat over onbenullige historietjes uit zijn persoonlijk doen en laten. Wat hij over zichzelf te vertellen heeft, daar kunnen wij op zijn minst ‘u’ tegen zeggen. Hij hoeft waarachtig niet de branie of de bohemien uit te hangen om ons duidelijk te maken dat hij niet behoort bij ‘de brave burgers, die mij al jaren lang achterna zaten en benauwden’; zijn anti-burgerlijkheid is minder keuze dan lot: hij is geboren en getogen in die vreemde wereld die wij alleen maar van horen zeggen kennen of van enige toeristische escapades, en die wij plegen aan te duiden als ‘de zelfkant van de maatschappij’.
Zijn boek bevat 145 ‘hoofdstukken’, sommige hebben een lengte van enkele bladzijden, andere van enkele regels. In het tiende, en naar mijn smaak het mooiste hoofdstuk, stelt hij zichzelf aldus aan ons voor:
‘Ik ben de jongen van de hoek, de jongen die alleen maar op de hoek staat. Ik kom uit de grote woelige stadshooiberg, de zwarte benedenstad met de rooie lampen, de roodverlichte vensters, de jinkel-tinkelmuziek, en de open deuren. Tussen vlees en parfum ben ik opgegroeid, het vlees is niet om bedekt te worden; het moet gebruikt worden. Geboren in een van de oude, krakende ijzeren bedden met omwoelde dekens, zwoel en heter dan de gloeiende klinknagels der havenjongens, in de dokken van Noord. Verder naar het zuiden is de Stad der Rijken, daar komen wij nooit, wij voelen ons daar niet thuis.
Onze zaken zijn drank, sigaretten, vrouwen, honden, motoren, sportwagens, mooie kleren, kaartspelletjes, wapens, films, muziek en reizen naar warme landen.
Van onze vrouwen soldaten, vliegeniers, bootwerkers en matrozen. Zeelui, van de grote blauw doorzichtige vlakte (als we op het dak gaan staan zien we noordwaarts, naast de afgebrokkelde kerktoren, een klein stukje blauwe zee), zeelieden, bruin en zout, met grote tatouages op hun stevige lichamen. (......)
Overdag heerst er in onze wijk vrede, men slaapt en bij ons schijnt dan de zon. Noordwaarts harde droge tikken van duizenden hamers en knallen de bliksemflitsende lasapparaten vuur, daar zijn de dokken en ook onze klanten. Als om vijf uur de sirenes weer loeien, stromen duizenden lichamen uit de
| |
| |
dokken, fris naar zeep ruikend stromen dan velen, meestal de onafhankelijken, de kant op van onze wijk. Zij vallen onze bars binnen om bij te komen van hun massagravenarbeid. Enkelen blijven hangen, velen gaan naar hun kosthuizen en pensions en keren later op de avond terug. Behalve vrijdagavond, dat zijn de etablissements volgepropt en blijven ze, en moeten wij ze diep in de nacht de straat ingooien.
De nachten bij ons zijn heet, blauw is buiten en binnen schijnt steeds de rode zon en als wij slapen gaan, gaan de fabrieksfluiten gillen en loeien de sirenes en de stad ontwaakt. Een nette man gaat naar z'n werk, te midden van het oorverdovend geknetter van brommers en geronk van motoren, de stilte verstorend gaat de nette man zijn dagelijkse plicht doen’.
Dit documentaire element in zijn boek vormt een ander verschil met de overige IK-boeken en het verleent zelfs aan zijn sterkste verhalen een geloofwaardig accent. Hij is en blijft het hele boek door de jongen van de hoek. ‘Just a kid of Brooklyn’, zoals Henry Miller zichzelf eens karakteriseerde. Wanneer wìj over zo'n jongen schrijven komt er prompt één of andere ‘Ciske de rat’ te voorschijn, een guitig en grappig ‘boefje’ waar we altijd zoveel begrip voor weten op te brengen.
Ik krijg sterk de indruk, dat Jan Cremer o.a. tot het schrijven van zijn autobiografie gekomen is, omdat hij zijn buik meer dan vol had van die achterbuurt-romantiek. De waarheid is anders, de waarheid heet niet Ciske maar Jan Cremer, de waarheid is niet grappig en ontroerend, maar hard en rauw en liederlijk. Om ons dat te bewijzen kroop hij achter zijn schrijfmachine en in een razende vaart sleurt hij ons door zijn leven heen en bekogelt hij ons met feiten en voorvallen uit zijn wereld, achter en onder de onze: een wereld waar hij kind aan huis is met pooiers en flikkers en binken en hoeren, licht ons in over zijn aandeel in diefstallen, berovingen, geweldplegingen, moorden, en over de mensen die hem steeds maar weer willen straffen of reclasseren: de toeziende voogden, de ambtenaren, de politie-agenten, de inspecteurs, en over zijn verblijf in opvoedingsgestichten, observatiehuizen, jeugdgevangenissen etc.
Maar nooit weidt hij erg lang uit over zo'n gebeurtenis, laat staan over een detail. Pikante bijzonderheden, die in de andere IK-boeken tot op het bot toe afgekloven worden, vermeldt hij terloops, langs zijn neus weg. Hij heeft ook zo verbijsterend veel meegemaakt.
Hij heeft bepaald geen kleine dunk van zichzelf, maar de bravour-toon van zijn boek wordt steeds op tijd onderbroken door nuchtere, zakelijke mededelingen en constateringen. Bij dat al heeft hij onmiskenbaar gevoel voor situationele humor, terwijl hij zichzelf ook te kijk durft te zetten als een bang en zielig jongetje:
‘Maar af en toe, ik geef het toe, voelde ik me niet zo gelukkig. Ik voelde me
| |
| |
dan al een paar dagen rot en down. Dan ging ik laat in de nacht, als ik uitgeluld was en de meesten al sliepen, urenlang liggen huilen. Ik weet niet waarvoor of waarom. Ik ging alleen maar huilen. Lekker uithuilen. Stiekem onder de dekens, want niemand mocht het horen of merken. Ik was toch een van de rauwste en hardste jongens’.
Behalve Nederlandse zijn er ook buitenlandse avonturen: hij zwerft in Parijs, door Spanje, komt bij de marine, wordt matroos op de grote vaart, neemt dienst in het vreemdelingenlegioen enzovoort enzovoort...! Maar al veranderen de decors van zijn leven onophoudelijk, de drijfveren blijven dezelfde: diefstal, drank, verdovende middelen, vechten en copuleren: er komen massa's meisjes op hem af, waarvan er maar één, Brigitte, en dan nog maar een heel klein beetje, op een mens van vlees en bloed gaat lijken, de anderen kunnen wij alleen maar via de diverse voornamen uit elkaar houden en soms via anatomische bijzonderheden. Tot leven worden zij niet gewekt, hetgeen ons echter niet hoeft te verbazen, aangezien het niet om die meisjes gaat, maar alleen en uitsluitend om IK Jan Cremer, en diens erotische prestaties.
En ik geloof dat dit de reden is, waarom dit boek, ondanks zijn opwindende feiten en ondanks zijn sensationele onthullingen niet in staat is ons blijvend te boeien: het bevat niet alleen zo vermoeiend veel feiten, maar die feiten blìjven feiten, nergens worden ze boven hun pure feitelijkheid uitgetild. En dat terwijl hij met talent de pen weet te hanteren: Jan Cremer beschikt over een soepele, directe en natuurlijke stijl, die velen hem terecht zullen benijden. Maar hij doet er niets mee, hij maakt er alleen maar het proces-verbaal van zijn eigen leven mee op. En dat betekent niet alleen dat je doodmoe wordt van dit boek, maar ook dat je, als je aan het eind gekomen bent, het begin al weer vergeten bent.
Er zit in dit boek stof voor weet ik hoeveel romans en verhalen. Wat was er niet te maken geweest van dit ontsnapping uit het opvoedingsgesticht, of van die éne dag, die hij als werkstudent doorbracht in een abattoir. Als hij deze feiten had omgewerkt was er misschien een verhaal ontstaan dat een onvergetelijke indruk op ons had gemaakt.
Nu worden wij er vluchtig door geamuseerd of oppervlakkig door geraakt: het gegeven blijft nergens haken of nawerken: het zakt weg als water in de grond. En dat betekent dat deze daverende bestseller au fond het effect heeft van een mooi vuurwerk op Koninginnedag. Je staat er gefascineerd naar te kijken, maar als het eenmaal afgelopen is, heb je, met de dreun van de knallen nog in je oren, misschien nog wèl een vage totaalindruk, maar geen enkel detail staat nog in heldere aanschouwelijkheid voor je.
Dit is de machteloosheid waar ieder Ik-boek aan laboreert.
Ook het opzienbarende IK-boek ‘Ik Jan Cremer’ van Jan Cremer.
| |
| |
Tot slot nog een enkele opmerking die strikt genomen buiten de literatuur valt, maar die toch maar gemaakt moet worden. Op gevaar af voor morele herbewapenaar te worden uitgekreten beweer ik, dat degenen die IK JAN CREMER infaam en choquerend noemen, ditmaal het gelijk aan hun zijde hebben: het is een smerig boek, en dat niet vanwege die talloze sex-verhalen, en evenmin vanwege die onversneden schuttingtaal, maar wel omdat het zo onverbloemd nihilistisch is.
Als hij schrijft dat hij overal schijt aan heeft, dan is dat letterlijk waar! Hij beweert en bewijst voortdurend, dat hij met niemand en met niets rekening wenst te houden, dat hij alles en iedereen wil onderwerpen aan zijn gulzige levensdrift. Misschien vindt u het niet billijk deze dingen Jan Cremer persoonlijk te verwijten. Hij is immers de jongen van de hoek, de paria, de Hollandse ‘kid of Brooklyn’, die bovendien geen reclame maakt voor zijn manier van doen, of er met geweld een soort blijde boodschap uit puurt (wat Henry Miller zo irritant maakt).
Maar ik weiger te geloven dat geweten een burgerlijk begrip is, en dat schuldgevoelens alleen voorkomen binnen onze maatschappelijke conventies. Toch vertoont Jan Cremer niets dat wijst op de functie van het geweten, en van enig schuldgevoel, b.v. tegenover de meisjes, die hij van tijd tot tijd zwanger maakt, schijnt hij absoluut geen last te hebben. Hij is niet immoreel, maar a-moreel: de schofterigste dingen, de meest sadistische neigingen en feiten deelt hij ons even achteloos als schaamteloos mee.
Misschien vinden sommigen dat iets om jaloers op te zijn: leven zonder geweten! Maar het kan echt niet! Als je een mens zijn geweten afpakt, houd je een beest over.
Het verbaast mij dan ook niet, dat een recensent het had over Jan Cremer die leefde als een dier in zijn natuurstaat. Hoewel hij dat kennelijk als compliment bedoelde, is een krachtiger veroordeling nauwelijks denkbaar.
Want al stammen wij van de apen af, wij mogen onder geen beding weer naar het oerwoud terug.
Wie animaal wil leven, leeft onder-menselijk, en dat is een groter gevaar voor onze toekomst en voor onze vrijheid dan de atoombom. Want ondermenselijk is een ander woord voor on-menselijk, en Jan Cremer demonstreert ons hoe een mens, die zo lekker ongeremd zijn natuurstaat beleeft, in feite als een roofdier te keer gaat. Er hangt niet voor niets boven dit boek de hete walm van bloed en zweet en bronst.
Ik ben geen lid van de M.R.A., wel een bewonderaar van Multatuli, die gezegd heeft: ‘Het is de roeping van de mens om mens te zijn!’
Mei 1964.
|
|