eenmaal op Zijn bodem vinden, / gaande de gouden straten naar Zijn troon, / al slaande met de stoffer op het blik.’ De voorstelling is volslagen conventioneel met hoofdletters waar ze thuishoren, maar de 3e regel verbindt als in een bliksemflits Diesseits und Jenseits, de twee die de moderne mens maar niet met elkaar kan rijmen. Nijhoffs werkvrouw en Achterbers Werkster, twee ongelijke punten van overeenkomst, zij blijven in mijn gedachten.
Zal Achterbergs verticalisme het winnen van Nijhoffs wereld die nog het gemak van trappen kende? Die afdaalde tot het gewone woord - hij leefde te kort om ook nog af te dalen tot het gemene woord, hoewel hij zelfs die laatste stap met gevoel voor stijl zou hebben gedaan. De vraag is niet rhetorisch, hoogstens speculatief, ze interesseert me concreet.
Wat ik bij Achterberg vind is rauw verbonden Diesseits und Jenseits. Hij vroeg zich niet af, hoe hij ze met elkaar verzoenen kon, hij amalgeerde ze. Of dat nou goedgekeurd werd door de dominee, de bakker en de frik, interesseerde hem nauwelijks. Ze zijn voor hem niet meer dan getuigen à charge, in dat kostelijkste vers dat de moderne literatuur terloops heeft opgeleverd: ‘Symbolen worden tot cymbalen in de / ure des doods - en zie, haar lot ten hoon, / zijn daar de dominee, de bakker en de frik.’ Een dialectische wereld in het laatste uur, aanvangend bij de werksters, uit de tijd dat ze nog geen mevrouw heetten, en ook geen werkvrouw à la Nijhoff.
Niettemin, tenminste wat Nijhoff betreft, zijn verzen zijn allerminst, op grond van b.v. een klassebewustzijn - maar zijn er wel nog klassen, is het niet een grauw allerlei, van de hoogst tot de laagst aangeslagenen? - ouderwets geworden. Met heel hun verzorgde gewone taal, bereiken ze hun doel, slaan ze in. Is het thuis van Achterberg het concrete, dan is dat van Nijhoff het algemene, het verbindende in het menselijk vlak. Het broederlijk en zusterlijk Leger des Heils van zijn moeder, de humaniteit van vaders kant, tenderen daar in één zelfde richting, die van een algemeenheid die men van confessionele zijde poogt aan de kaak te stellen die van een cosmopolitisch karakter, die meer is dan oppervlakkigheid en bewijs van goede smaak. Ik schrijf dat hier niet omdat Nijhoff ook nog aan de nieuwe Psalmberijming heeft meegewerkt en omdat hij ‘in’ is - afschuwelijk woord -, maar omdat zijn richtinggevoel harmonieerde met dat van Achterberg, omdat zijn werk dezelfde uitslag, dezelfde tendens had. Milieus betekenen daarbij niet meer dan een couleur locale. Met andere woorden, Nijhoff en Achterberg hebben, bij een totaal verschillende herkomst, gelijke tendenzen, op een heel persoonlijke manier, tot uitdrukking gebracht. De dichter is van de Olympus afgekomen: Pierrot, Awater en de verborgen enkeling, zoekend in verbinding te komen met de ander, de gestorvene, maar de meer dan levende.
Dwalend door dat wat Nijhoff anders en meer was dan Achterberg, in zijn soepelheid, in zijn veelzijdigheid, zijn cosmopolitisme, zijn vermogen tot inleving en navolging zonder verlies van het eigene, zoals dat in deze eerste bundel Verzameld Werk voor ons ligt - mogen de andere bundels, de meester-