| |
| |
| |
[Ontmoeting 1963, nummer 7]
Marianne van Noortwijk-Colijn
Madame Oiseau
Regen en ruitenwissers tegen de voorruit. Eindeloze landwegen door Frankrijk, eindeloze reis. Madame Oiseau is dood. Ze is gestorven bij de zusters Dominicanessen, ze zal worden begraven met een plechtige mis van requiem, met kaarsen en gebeden. Ik zal er bij zijn. Ik wil zien hoe ze er uit ziet voor ze in de grond verdwijnt. Ik wil weten, enfin, het doet er niet toe. Wie het weet mag het zeggen. Ik ga, ik rij.
Het land ligt verloren in het donker van de herfst. Ik overnacht in donkere dorpjes waar het ruikt naar mest en houtvuren en waar ik - vrouw alleen - met bevreemding word bezien. Une drôle de personne, toute seule. Alleen in de herfst in Frankrijk. Alleen in bed, zonder man.
De hele reis regent het. Het landschap is van een onverdraaglijke somberheid. Geen menselijk geluid, geen stem. De auto rijdt door de regen en door de mist, een spookruimte, waarin ik langzaam lijk op te lossen tot skelet. Als al het vlees van mijn botten is geweekt en ik alleen in mijn skelet zit - wat beweeg ik mij nu soepel - wipt ineens madame Oiseau op het stuur en kijkt mij aan, zo scheel als van de zomer, met haar hoofd schuin. ‘Vive la France’, zegt ze. ‘Het is lief dat je naar mijn begrafenis komt. Ik lig er netjes bij, met het Legioen van Eer op mijn nachtjapon. Ze hadden me misschien liever dat andere ding opgespeld, je weet wel, wat alleen mannen krijgen voor dapper gedrag in de strijd - ze snuift - maar dat heb ik net op tijd weggegooid, zo, hup, van de rots naar beneden. Vive la résistance!’. Ze wijst met haar vinger naar me, ‘Je was er zelf bij nietwaar, je hebt me afgeloerd, na de processie op Maria Hemelvaart.’ Haar vinger raakt mijn borstbeen, haar nagel tikt tegen het bot. Ik voel de kou in mijn merg.
He processie op Maria Hemelvaart, met kaarsen en gezang op weg naar de madonna op de rots, voorop de nonnen, met de gasten uit hun herstellingsoord, fabrieksmeisjes en overwerkte huismoeders, daarachter de dorpelingen, tenslotte de pastoor.
Het regende zo nu en dan en het woei. Het was een heel gedoe om de kaarsen brandend te houden. Van het gezang kwam niet veel terecht, alleen de nonnen zongen met ijle, dunne stemmen de eindeloze deun van het Marialied van Lourdes. Zo nu en dan gaf de pastoor met zware stem een nieuwe impuls aan het tanende gezang dat dan weer even opgolfde, ave, ave, ave Mariá, ave, ave, ave Maria.
Madame Oiseau liep achter in de stoet. Ze hield haar hand beschuttend om de kaarsvlam die haar smal, benig gezicht bescheen, haar ogen keken in het licht, haar lippen hield ze op elkaar geklemd. Oudergewoonte had ze haar verscho- | |
| |
ten alpinomuts op, waar hier en daar een steile haarpiek onderuit stak. Ze zag er uit als een oude kwajongen.
‘Un peu drôle’, zeiden de zusters, ‘dat komt door de oorlog. Ze heeft in het verzet gewerkt. Elf medailles, waaronder de hoogste, die alleen aan mannen uitgereikt wordt. Na de oorlog paste ze nergens meer. Ze is vreemd. Men weet van het ene ogenblik in het andere niet wat ze doen zal’.
‘Ik was ook dood voor ze er erg in hadden’, grinnikt ze, zittend op mijn stuur, ‘de ene dag springlevend, de andere dag: zuut! weg. Ze hebben me netjes opgebaard, me gewassen, mijn haren gekamd, een schone nachtjapon aangetrokken, mijn handen gevouwen. Onherkenbaar. Straks mag je gaan kijken, dan zul je het zien’.
Ze tikt opnieuw op mijn borstbeen en weer trekt een kou door me heen. ‘Ik weet waarom je gekomen bent, waarom je een lange reis van dagen en nachten er voor over gehad hebt om me te zien. Ik heb op je gewacht en toen ik de lichten van je auto zag dacht ik: ‘daar is ze, ze moest komen. Ze wil weten waarom het toen niet gebeurd is. Waarom mijn handen haar loslieten. Ik zal het je nu zeggen, ma p'tite. Ik ben ervoor overgewipt uit het hiernamaals, ik dwaal nl. nog wat rond, ik kijk om over mijn schouder naar mijn achterleven. Ik ben nog niet toe aan de palmtakken en de lofzangen. Er zal nog veel vuur aan te pas moeten komen. Ze hebben hun handen vol aan me. Tant mieux.’ Ze knipoogt met haar schele oog. ‘Weet je waarom ik het niet deed, toen? Waarom mijn handen je loslieten?’ Ze buigt zich naar me toe, weer raakt haar vinger me aan, tik, tik, bot op bot. ‘Menselijke solidariteit, jij was ik en ik was jij. Dat zag ik ineens en toen dacht ik: waarom zal ik. Dat heb je toen wel gevoeld, maar je wilde zekerheid hebben, daarom ben je gekomen. Daarom zit je nu in je naakte botten. Hoe dichter je bij kwam, hoe naakter je werd, heel naakt en heel alleen. Tot je tenslotte het laatste laagje verloor. Eerlijkheid tot op het bot, daar kwam je toch voor. Als je zover bent, is er alleen maar eenzaamheid. De uiterste consequentie. Je hebt het zelf gewild’. Ze drukt op de claxon. Ik schrik, de auto maakt een plotselinge beweging. ‘Ho’, zegt ze, ‘hou je roer recht, je moet nog langer mee dan vandaag en doe nu je spieren en je huid weer aan, maak je klaar om me te ontmoeten, je bent er bijna, tot straks’.
Ze wipt van het stuur en uit mijn gezichtveld.
Ik doe de grote lampen aan, de lichtbundels prikken door de nevels. In de verte is het dorp, ik herken het nauwelijks. Vredig en vriendelijk lag het van de zomer tussen de heuvels, afwerend en donker is het nu, in de mistige herfstavond. Een boos oog tussen woedend opgeblazen wangen lijkt het, dat kwaadaardig naar me ligt te fonkelen.
Ik zet de auto terzijde van de kloostermuur, loop naar de poort en bel aan. Ze herkennen me nog, ontvangen me warm en vriendelijk. Hoe lief van me om te komen, zo'n lange reis te maken. ‘Het is niets’, zeg ik, ‘ik heb herfstvakantie en wilde eens even weg uit de schoollucht’.
De mère prieur komt en begroet me, vraagt naar mijn werk en de reis. Met
| |
| |
haar handen in de wijde mouwen van haar habijt staat ze rustig tegenover me, knikkend en glimlachend, onderwijl in gedachten verband leggend tussen mijn verblijf deze zomer en mijn komst nu. Maar ze vraagt niets. On verra. Zij zeker, daar twijfel ik niet aan.
‘U wilt haar zien’?
‘Graag’.
Ze gaat me voor naar de kapel. Er branden kaarsen bij de kist. Dezelfde dunne, witte kaarsen van Maria Hemelvaart, maar nu staan de vlammen roerloos in de stilte.
Onherkenbaar, inderdaad. Wat hebben ze hun best op haar gedaan. Symfonie in wit en bruin. Wit doodshemd, waarop de gebruinde handen gevouwen liggen, witte kant, geplooid om het smalle, verweerde gezicht, alles keurig verpakt in de bruinhouten kist met witte binnenbekleding, juweeltje in bruine doos, met het Legioen van Eer als fonkelend middelpunt.
De mère prieur knielt en prevelt gebeden. Ik blijf staan, kijk en kijk, maar ik zie niets. Een klein, mager lichaam in een doodshemd, oude gevouwen handen, een gerimpeld, verweerd gezicht met gesloten oogleden. Haar felle schele ogen zijn netjes toegedekt. Het verrassende in deze vrouw waren haar ogen, die zijn nu weg. Er is niets dan een leeg bruin omhulsel in witte verpakking, met stille kaarsen er omheen.
Ik kan nauwelijks verband leggen tussen dit hier en de wilde herinnering aan Maria Hemelvaart.
Toen de processie bij de madonna was aangekomen, werden bloemen neergelegd en gebeden gezegd. Vervolgens keerde de stoet langs de kortste weg terug naar het dorp.
Ik stond achter het beeld op de uiterste rotspunt en keek naar beneden, voor de zoveelste keer. In de diepte sloeg het water schuimend tegen de steile wanden van de smalle kloof tussen twee rotsen, werd er sissend uit weggezogen en sloeg opnieuw toe, verwoed, eindeloos. ‘Als je daar nu inviel, Anna Sabina, dan was je in een paar minuten tot schuim geslagen en dan kon je wegdrijven, de zee in, als de kleine zeemeermin, dan loste langzaam alles op waarvoor je hier naartoe kwam, verdriet, noem het maar zo, wat is een naam. Het wil niet voortbestaan op aarde, niet verbranden in vuur, niet vervliegen in lucht, het zou willen oplossen in water, tot schuim geslagen worden en oplossen tot zulke nietigheden dat er geen pijn meer in zijn kan’.
Ik deed een stap naar voren, opende mijn mond naar de wind en de regen, het water. ‘Une vie manquée’, schreeuwde iemand, ik dacht: ik, het klonk als ik, maar tot mijn verbazing was het een ander, achter mij.
Madame Oiseau stond tegenover het beeld en schreeuwde, ze hief haar armen op en schudde haar vuisten, haar mond was een wijd gat in haar gezicht, een koker waardoor ze riep. Soms klonken er woorden. ‘Une vie manquée en jullie weten er alles van, de Vader en de Zoon en de Heilige Geest. En jij de
| |
| |
Heilige Maagd. En wat gebeurt er? Pax vobiscum. In nomine Patris et Filis et Spiritus Sanctus Amen’.
Ze sloeg met brede gebaren een kruis, sloeg daarna met haar vuisten op haar borst, ‘in alle eeuwen der eeuwen! Maar wat moet ik in het nu. Want daar zijn de verliezers. Zeg niet dat je 't niet weet. Man, zonen, alles, en de résistance als wraak. Doden op mijn beurt en als beloning medailles. Zeg niet dat je 't niet weet. Hier, de hoogste onderscheiding’. Ze gooide iets kleins en blinken ls naar het beeld, barstte in lachen uit. ‘Midden in de onwankelbare schijnheiligheid, want alles blijft immers staan, hard rechtop, decoraties, medailles, de Marseillaise, huldigingen, alle leugens gaan hun gang. Deze kan verroesten in het gras. Of nee, weg ermee, voor hij wortel schiet, voor er een wonder mee gebeurt’, ze griste de medaille van het voetstuk, ‘het wonder der vermenigvuldiging. Hup, de zee in’.
Ze liep naar de rotspunt en gooide het ding met een zwaai in de golven. ‘Pax vobiscum, in alle eeuwigheid, amen’. Toen zag ze mij. We stonden oog in oog. ‘Et cum spiritu tuo. Als je wist wie ik was zou je rennen voor je leven. Ik heb in het verzet meer mensen gedood dan jij vingers aan je handen hebt, en graag. Geen vaderlandsliefde, dat heb je gehoord. Maar niettemin elf medailles’. Ze barstte opnieuw in lachen uit, deed een stap naar mij toe, haar kleren klapperden in de wind, de natte haarpieken plakten tegen haar magere kaken, ik wist niet of ze naar mij keek of naar de madonna. Ik kon me niet bewegen.
‘Waarom sta je daar nog, waarom loop je niet weg?’ schreeuwde ze, ‘waarom laat ik je daar staan, waarom gooi ik je niet van de rotsen naar beneden. Want je hebt me afgeluisterd, je hebt me het laatste afgepakt wat ik had. Een belaching ben ik nu’.
Ze stond vlak voor me, haar ene oog keek langs me heen, het andere staarde me verwoed aan. ‘Een belachelijke oude vrouw. Ik zal je laten zien hoe oud en hoe belachelijk’. Haar vingers knepen mijn schouders vast, het was of ik geen kleren aan had. ‘Omdat je het weet’, siste ze, ‘omdat je een gat hebt geslagen in de laatste muur’. Ik voelde de kracht van dat pezige oude lichaam met handen als bankschroeven, ik hoorde de stem die siste met dezelfde woede als de zee in de rotsspleet beneden, de regen maakte de stenen en het harde gras onder mijn voeten glibberig, ‘het gebeurt’, dacht ik, ‘nu gebeurt wat ik daarnet wilde’ en de angst verstikte me zodat ik geen geluid kon geven. ‘Waarom zeg je niets’, riep ze, ‘je zwijgt’. Ze schudde me door elkaar, ‘waarom doe ik niets’, ze bracht haar ene boze oog vlak voor het mijne, ik keek in een razende duisternis, opnieuw schudde ze me heen en weer, gooide me toen van zich af, zodat ik struikelde en bijna viel, maar ik hield me staande en rende het pad af naar beneden, naar de lichten van het dorp. ‘Pax vobiscum’, schreeuwde ze me na, ‘tot in alle eeuwen der eeuwen’.
Toen ik halverwege het pad omkeek om te zien of ze me achterna kwam, zag ik dat ze nog steeds op de rotspunt stond in de wind en de regen, haar vuisten omhoog geheven, roepend.
| |
| |
De mère prieur staat op. Samen kijken we naar de keurig verpakte madame Oiseau. ‘Een gekweld leven’, zegt ze, de draad opvattend waar ik hem los had gelaten, alsof we een tweegesprek hadden gevoerd, ‘eenzaam, trots en dapper’, ze kijkt me aan, ‘ik bedoel niet de oorlog’.
Op de witte nachtjapon schittert de onderscheiding. Als ik opkijk ontmoet ik de blik van de non. We wachten allebei of een van ons tweeën iets zeggen zal. Tenslotte vraag ik: ‘maar het Legioen’?
‘Waarom niet’, antwoordt ze, ‘het is heel eenvoudig. De familieleden stelden er prijs op en wij doen hen graag dat genoegen. Dat is de ene reden. En de andere’ - ze kijkt weer naar het oude kwajongenshoofd waar de alpinopet beter bij past dan de blanke kant, ‘de onze’. Opnieuw wacht ze, kennelijk aarzelend of ze verder zal gaan. ‘De uwe’, vraag ik, op gevaar af dat ze zal blijven zwijgen.
Maar dan kijkt ze me aan met een tinteling in haar ogen als bij een goed geslaagd grapje. ‘La solidarité humaine. We hebben alleen niet altijd een ridderorde bij de hand’. Ze slaat een kruis en gaat me voor naar buiten. Ik volg haar en kijk niet meer om, want ik weet dat madame Oiseau nu op de rand van haar kist zit in haar oude plunje, haar alpinopet op, knipogend naar ons met haar felle schele ogen.
|
|