Kritieken
Prof. Dr. J. Wille
Literair-historische opstellen.
Zwolle 1963 - W.E.J. Tjeenk Willink.
Her verschijnen van deze keuze uit het verspreide werk van de oudhoogleraar aan de Vrije Universiteit valt zéér toe te juichen, want vrijwel al de hier opgenomen stukken behoren tot het degelijkste èn leesbaarste dat op literairhistorisch gebied in Nederland is geschreven. De basis van Prof. Willes literatuurbeschouwing, zoals die door Prof. Dr. G. Kuiper in zijn ‘woord vooraf’ wordt geschetst (‘voor de waarde van het literaire kunstwerk (is) de levensbeschouwing bepalend; deze dient men aan Gods Woord te toetsen’) is, hoe respectabel ook, zeer aanvechtbaar; wij komen er hier echter slechts een enkele maal mee in botsing, daar de meeste opstellen zich op literairhistorisch terrein bewegen met de klemtoon op historisch. En daar levert dit standpunt slechts winst op, daar het een levend standpunt is, dat de kijk op andersgezinden niet beperkt of vertroebelt. In zijn beschouwing van geestelijke houdingen en meningsverschillen in het verleden heeft Prof. Wille niets van een blinde partijganger; zijn visie is tegelijk vast van binnen en open naar buiten, en hij weet er voortreffelijk en soms geestig vorm aan te geven. Bij al hun overvloed aan goed verantwoord feitenmateriaal laten deze opstellen zich daardoor als boeiende verhalen lezen, waarin alle personen en hun ontwikkeling goed uit de verf komen. Ik denk hier in de eerste plaats aan de magistrale grote studie ‘De Gereformeerden en het tooneel tot omstreeks 1620’, die aan een doorgaans zeer oppervlakkig en eenzijdig bekeken kwestie een ruim en diep perspectief geeft, maar het geldt ook voor bijna alle kleinere stukken die zich om dit pièce de résistance heen groeperen, en die de tijd van Jan van der Noot tot en met Bilderdijk bestrijken; alleen het tweede kleine opstel over laatstgenoemde behandelt feitelijk alleen curiosa.
Slechts in de beschouwing over de achttiende-eeuwse dichteres Lucretia van Merken (‘De leerschool van Lucretia Wilhelmina’) komen wij in conflict met Prof. Willes literair oordeel, dat op zijn buiten-artistiek uitgangspunt moet berusten. Het is een boeiend en sympathiek stuk over een vergeten figuur, maar de erin geciteerde dichtregels zijn afschrikwekkend. Van een door de schrijver niet geciteerd gedicht, ‘Nachtgepeinzen’, vraagt hij zich af: ‘is er ook wel een schonere elegie in onze letterkunde?’, waarna hij het met het werk van Luyken en Poot vergelijkt en de overgangen erin ‘meesterlijk’ noemt. Ik heb dit vers er nog eens rustig op overgelezen, maar kan er met de beste wil niet anders in ontdekken dan een uitstekend bedoelde serie gemeenplaatsen. Iemand kan ons nu eenmaal wat zijn geestesrichting en gehele persoonlijkheid betreft buitengewoon sympathiek zijn, en toch voor ons ongenietbare verzen schrijven.
Dit mooie boek, dat besloten wordt door een bibliografie van de geschriften van Prof. Wille, moet voor velen een kostelijk bezit zijn. Ik betreur dan ook dat het f 21,- kost, en hoop dat niet allen aan wie het besteed is zich door die prijs zullen laten afschrikken.
F.W. van Heerikhuizen.