| |
| |
| |
Marianne van Noortwijk-Colijn
Porqué
Ze zat voor het raam en keek naar de lucht en de bomen, maar wat ze in werkelijkheid zag, was het dode gezicht van haar broer Joachim. Ze had er met verbazing naar staan kijken, want het was geheel vreemd geworden, het gezicht van een dood mens, geel van kleur, met strakke paarsige lippen over een keurig kunstgebit, dat vredig tussen de lippen lag te glanzen. Daar kon niets mee gebeuren, dat zou de eeuwen verduren en gaaf uit de opgravingen tevoorschijn komen.
Ze had zolang gekeken tot ze alles gezien had. Toen stapte ze weg, steunend op haar stok, naar de wachtende taxi. De chauffeur hielp haar het tuinpad af en voorzichtig de auto in en reed haar behoedzaam naar het gebouw in het park.
Ze snoof tersluiks, onhoorbaar, een paar maal achter elkaar. ‘Ik ruik niets’, dacht ze. Onopgemerkt door de chauffeur rook ze vervolgens een paar maal aan haar handschoenen, haar mouwen, haar stok. ‘Niets’, stelde ze vast, ‘niets’. Thuis gekomen ging ze in het bad, waste zich langdurig en zorgvuldig, trok schone kleren aan. Men was eraan gewend.
Nu zat ze voor het raam en keek naar de lucht, maar wat ze zag was Joachim, geel en paarsig, aan het begin van zijn einde. Zijn glimlach was verdwenen. Alleen zijn gebit zou het houden, dat vonden ze over honderd jaar nog.
Joachim was nu dus dood. Hij had geleefd in haar leven, een schaduw op de voorgrond eerst, op de achtergrond later, maar altijd aanwezig. Zij had hem overleefd, Sofietje, die de familie had mogen redden van de catastrofe, door middel van haar huwelijk.
Joachim had bemiddeld. ‘We hebben enorme financiële klappen gehad. Onze enige redding ligt in een huwelijk met jou met een vermogend man’.
‘Weet je soms al iemand?’ had ze gevraagd. ‘Ja’, zei hij glimlachend, ‘Jan Bonebakker’. Ze deed een stap achteruit. ‘Néé’. Jan Bonebakker, de veearts, die stonk naar zweet en bloed en beesten, die handen had als bloedworsten en een lichaam als een stier. Ze voelde neiging om te schreeuwen, maar Joachims gezicht verhinderde dat. ‘Nee Joachim’, zei ze nog eens, ‘die niet’.
‘Toch wel’, zei hij luchtig, maar de dreigende ondertoon in zijn stem ontging haar niet, ‘die wel. Jan Bonebakker is een goede partij. Heel veel meisjes zouden graag met hem trouwen’.
‘Maar ik niet’, zei ze met een huivering.
‘Kom’, zei hij, ‘maak er geen drama van, Sofie, ik hoop dat je verstandig zult zijn, tenzij’, en hij maakte een veelbetekenend handgebaar om zich heen, ‘je prijs stelt op het verlies van dit alles en tenzij’, hij wachtte even, ging toen zachter door, ‘je prijs stelt op een leven van dienstbaarheid als juffrouw van
| |
| |
gezelschap hoogstens, want dat zou dan de andere oplossing zijn. Denk er maar eens over’.
Nog steeds glimlachend en met een lichte buiging liet hij haar staan.
Dus verloofde Sofietje zich met Jan Bonebakker, de veearts. Hij was trots dat zij hem hebben wilde en vroeg zich liever niet af, waarom, maar zag zich als de gelukkige bezitter van een dame, bovendien een mooie vrouw. Hij lachte goedig als ze zei: ‘eigenlijk raak je die griezelige lucht nooit helemaal kwijt’, en als ze voorzichtig snuivend hem ontweek, dacht hij: ‘het zal wel wennen’. Toen kwam de trouwdag en de trouwdienst in de kerk. Sofietje in haar witte bruidsjapon onder de wolkende sluier, naast Jan Bonebakker in plechtig zwart, met Joachim als getuige. De enige argeloze was de dominee. Hij glimlachte toen hij de handen van het bruidspaar in elkaar legde en sprak vol overgave de zegen uit.
De bruidsnacht werd een nachtmerrie. Sofietje stond achter het kamerscherm in de slaapkamer, luisterend naar Jan Bonebakker, die zich uitkleedde. Toen hij op haar toekwam, raakte ze in paniek. ‘Een stier’, dacht ze, ‘hij lijkt op zijn beesten, hij is zelf een beest’. Ze duwde het kamerscherm omver, hem zo de weg versperrend. Niet luisterend naar zijn kalmerende woorden vluchtte ze naar de logeerkamer, draaide de deur op slot en leunde er hijgend tegenaan. Toen het in de grote slaapkamer stil bleef, kroop ze in het onopgemaakte logeerbed.
De volgende morgen schikte ze de dekens zorgvuldig, zodat de dienstboden niets zouden merken. Ze deden allebei alsof er niets gebeurd was. Maar de tweede nacht ging plotseling de logeerkamerdeur open en stond Jan voor haar in zijn nachthemd. Verbijsterd schoot ze overeind, ze had de deur toch op slot gedaan. ‘Zo’, zei hij, ‘je dacht dus dat ik in mijn eigen huis buitengesloten zou kunnen worden, maar dat heb je dan grondig mis. Waar ik wil, kom ik altijd binnen, dat zul je merken’. Hij lachte kort, trok zijn nachthemd uit en maakte haar zonder omhaal tot de zijne. Ze durfde geen kik te geven, met de meiden zo dichtbij. Na afloop lag ze doodstil. ‘Ik ruik de stal’, dacht ze, ‘zo is het dus. Bij de beesten af’. Ze keek naar Jan, die al vredig indutte. ‘Wat had ik ook anders gedacht. Dit was bij de koop begrepen, de transactie van Joachim’. Ze trok huiverend de dekens over haar koude lichaam, waar ze plotseling een afschuw voor voelde. ‘Kon ik me maar wassen’, dacht ze, ‘kon ik alles maar goed schoon wassen, dan ging die stallucht misschien weg’. Maar ze durfde niet en dus bleef ze liggen, stijf en koud naast Jan, die luidruchtig snurkte. Tegen de morgen werd hij wakker, geeuwde en herinnerde zich alles weer. Hij keek haar aan. ‘Kom’, zei hij, ‘het is nu mooi genoeg geweest, zou ik denken, laten we in een behoorlijk bed gaan slapen’. Hij wurmde zich moeizaam in zijn nachthemd en stommelde naar beneden.
Terug in de slaapkamer kroop hij tevreden aan zijn kant het bed in, trok de dekens over zich heen en sliep onmiddellijk. Sofietje glipte aan de andere kant onder de dekens. ‘Het echtelijke bed’, dacht ze, ‘dit is dus mijn echt, een
| |
| |
nuchtere zaak met een stallucht.’ Ze lag klaarwakker te kijken tot door de kieren van de gordijnen het eerste daglicht naar binnen kwam. ‘Zondagmorgen’, dacht ze, ‘straks gaan de klokken luiden en de oude dominee Stoffels beklimt de preekstoel en alles gaat door alsof er niets gebeurd is’, ze kneep haar ogen dicht om de tranen tegen te houden, ‘van amen tot eeuwigheid. Sofietje is verraden en verkocht, maar wat zou dat? De klokken luiden, Joachim zit in de kerk en er is niets veranderd’.
Toen Jan Bonebakker wakker werd en behaaglijk rekkend en geeuwend de ogen opende, stokte de geeuw hem plotseling in de keel, het bloed vloog naar zijn gezicht. Voor de wastafel stond Sofietje, naakt, en waste zich zorgvuldig. Sofietje, zonder nachtjapon, zomaar bij hem in de kamer, heel mooi en heel naakt. Hij kwam half overeind, ‘Sofietje’, mompelde hij, ‘kom hier’. Ze schrok, greep zonder om te zien een peignoir en sloeg die om. In de spiegel zag ze dat hij aanstalten maakte het bed uit te stappen. ‘Néé’, zei ze, ‘nu niet’. Voor hij bij haar kon zijn glipte ze de deur uit en sloot die zacht achter zich, hem achterlatend in een verbijstering van plotseling luidende kerkklokken en de aanblik van zijn doelloze naaktheid ten voeten uit in de spiegel van de linnenkast.
‘Zo gaat het bij de hoeren toe’, dacht ze, toen ze op de gang stond, ‘het maakt weinig verschil’.
Joachim kwam op de koffie. ‘Hoe gaat het?’ vroeg hij, ‘jullie waren niet in de kerk’. ‘We hebben ons verslapen’, zei Sofietje effen. Joachim glimlachte achter zijn snor. Sofietje schonk koffie voor hem in, reikte hem zijn kopje aan en hun ogen ontmoetten elkaar. ‘Gaat het goed?’ vroeg hij luchtig. ‘De dingen zijn meestal eenvoudiger dan je denkt’, antwoordde ze, ‘en banaler, zoals de stallen van de boeren’. Hij schoot in de lach. ‘Het moet wennen’, zei hij. ‘Vergis je niet’, antwoordde ze, langs hem heen naar buiten kijkend, ‘vergis je niet, Joachim’.
Na die nacht achtervolgde de geur haar. Soms duidelijk, soms vluchtig, een vleug die kwam en verdween. Ze raakte meer en meer op haar hoede, verplichtte zichzelf tot waarnemen. De geur was niet alleen om Jan, merkte ze, maar ook in huis, op het onverwachtst, in een kamer, een kast, op zolder, ook al was Jan de hele dag weg. Een stallucht, vaag meestal, maar zo penetrant dat hij haar geheel leek te doortrekken. Dan moest ze zich wassen. Het hielp niet. Ze maakte kamers en kasten schoon, zonder resultaat. Vanuit een schoongemaakte kast, een pas geschrobde gang, een fris geboende zolder woei de lucht haar tegen. Haar slaapkamer was lang niet altijd veilig. Soms kroop de lucht uit de dekens naar haar toe, zodat ze op moest staan en zich weer wassen in een steeds omslachtiger wordend ritueel, maar het hielp niet. Nauwelijks was ze klaar of de lucht was er weer. Heel vaag weliswaar, zodat ze begrijpen kon dat anderen niets roken, maar voor haar duidelijk waarneembaar, alles doordringend. De dienstboden begonnen te roddelen, Jan ergerde
| |
| |
zich. ‘Hou op met die gekheid, Sofie’, zei hij, ‘je moet je ertegen verzetten. De meiden kletsen en lopen het huis uit. Hou in vredesnaam op’. Ze antwoordde niet.
‘Ze zou kinderen moeten hebben, dan raakte ze die inbeelding wel kwijt. Vrouwen zonder kinderen halen zich van allerlei nonsens in hun hoofd’. Hij sliep met haar, nacht op nacht, probeerde haar gespannen afkeer niet te merken. Ze lag te wachten totdat hij tevreden snurkend ingedut was, stond dan op en waste zich. Hij gaf tenslotte de moed op. ‘Het lukt niet’, dacht hij mistroostig, ‘ze krijgt geen kinderen, ze zou ze misschien niet eens willen hebben. Ze is zo vreemd, een vreemde in mijn huis. Ze is nooit gewoon geweest’. Hij ontweek haar. De drank werd een schamele troost.
Joachim merkte het. Joachim merkte altijd alles. Toen hij op een herfstmorgen aankwam voor zijn wekelijkse bezoek, zag ze dat hij het wist en de angst kroop door haar heen. De angst van vroeger, van zolang ze zich herinneren kon, voor Joachim, die de baas was, die haar glimlachend verschoof als pion op zijn schaakbord, Joachim die won.
Hij wachtte tot ze de koffie voor hem ingeschonken had, vroeg toen, als elke week: ‘hoe gaat het?’ En, als elke week, antwoordde ze: ‘goed’. Hij keek haar aan door half toegeknepen ogen, zwijgend. Haar hart klopte in haar keel, ze hoopte dat hij het niet zou merken. Zijn blik liet haar niet los toen hij langzaam vroeg: ‘werkelijk?’
‘Zeker’, zei ze en dacht: ‘houding Sofie, rechtop, dat is het enige’, ‘zeker, waarom niet?’ Alleen zijn mond glimlachte toen hij zei: ‘ik hoor vreemde dingen de laatste tijd’ hij roerde in zijn koffie, ‘van je dienstboden. Je vroegere dienstboden’.
‘Meiden kletsen altijd’, probeerde ze luchtig te zeggen. Er begon een adertje te kloppen in de huid van haar hals. ‘Dat moet hij nu wel zien’, dacht ze. ‘Alleen als er aanleiding voor is’, antwoordde hij nog steeds glimlachend, ‘ze grijpen de praatjes niet uit de lucht. En van nu af aan’ - hij boog zich naar haar toe, wachtte even, ging toen zacht verder - ‘is het uit met die nonsens. Ik wens er geen woord meer over te horen, versta je. Want als je zo doorgaat’ - hij bracht zijn gezicht vlak bij het hare, zijn stem werd een dreigende fluistering, ‘wordt het toch wel een abnormale toestand. Dan dienen er maatregelen genomen te worden. Ik zou je op kunnen laten nemen, begrijp je’. Hij keek naar haar tot hij het genoeg vond, toen ging hij rechtop zitten, leunde vervolgens achterover in zijn stoel. ‘Ik zal daar niet voor terugschrikken’, zei hij, als terloops.
Het adertje in haar hals, het hart in haar keel, de angst in haar lichaam en Joachim die won, die haar glimlachend schaakmat zette, haar verraden en verkopen zou als hij dat nodig vond.
‘Versta je me Sofie, geef antwoord’. Ze knikte, ‘ja Joachim’. Hij stond op en ging. Ze keek hem na door de gesloten vitrages, toen hij snel en veerkrachtig de stoep afwipte. Stiletto in elegant foudraal. Daarna keerde ze zich om, liep
| |
| |
naar de spiegel en keek naar haar gezicht. ‘Ben ik gek aan het worden?’ dacht ze, ‘kun je gek worden, enkel van een geur? Die je inademt maar die er niet is, misschien? Er zijn mensen gek geworden van een druppel, een druppel op hun slaap, tik, tik, tik, tik, uren en dagen, tot ze gek werden, stapel krankzinnig, tot ze doodgingen tenslotte. Maar een geur? Die er niet eens is, misschien? Of toch? Een geur van stallen en mest en beesten?’ Ze legde haar handen om haar gezicht. ‘Huilen doe ik nu niet meer, ik heb geen tranen, ik wou dat ik ze had. Ik heb alleen maar gekke gedachten op de achtergrond. Soms blijven ze daar niet, soms komen ze naar voren en dan lopen ze door elkaar, de gekke en de gewone, dan spelen ze krijgertje, dan draaien ze caroussel en dan word ik bang, dan ruik ik de stal’.
Ze keek speurend in haar ogen, die speurend terug keken. ‘Klets’, zei ze hardop en sloeg met haar vlakke hand op haar gezicht in de spiegel, ‘gekkepraat, er is niets, versta je, er is niets, kijk me niet zo aan’. Er sprong een barst in het glas, zodat het leek of er een snee in haar gezicht kwam. Ze tilde de spiegel van de muur en legde hem schuin tegen de kachel onder de schoorsteen. ‘Zo zullen ze denken dat hij gevallen is’, fluisterde ze. Ze hurkte neer, keek opnieuw naar haar verwrongen beeld. ‘Het krijgertje spelen is nu tenminste even opgehouden’, dacht ze, ‘de caroussel draait niet meer, ieder is naar zijn plaats terug, gek achteraan, gewoon vooraan. Op de plaats rust’. Ze drukte haar vinger tegen de barst, de twee glashelften bewogen, ze voelde de scherpe snijvlakken. ‘Spiegeltje spiegeltje aan de wand, wie is de schoonste in het hele land?’ Een oog werd scheef door de twee helften weerkaatst. Ze keek naar dat ene oog. ‘Waarom huil je nu niet oog’, dacht ze, ‘ik wacht op de tranen, al zo lang’.
Soms kwam de dominee. Hij had de geruchten wel gehoord, maar hij sprak over koetjes en kalfjes.
‘Als ik je mooie staartklok zie, Sofietje, dan besef ik ineens dat ik oud word’, zei hij, ‘want dan zie ik in gedachten jou als klein meisje spelen in de gang van je ouderlijk huis. Daar hing de klok. En vlak voor hij begon te slaan liep je altijd naar binnen, want je was een beetje bang van het zoemende geluid voor de slag. “Hij bromt zo, net of hij boos is”, zei je en iedereen lachte je uit. Je wachtte net zolang tot hij geslagen had en dan ging je weer spelen’.
‘Ik speelde nooit helemaal echt’, zei ze, ‘ik moest altijd letten op de klok’. ‘En op Joachim, die vals speelde’, dacht ze.
De oude man knikte. ‘En nu, ben je nu niet meer bang?’ Ze keek hem snel van terzijde aan, spiedend naar een bedoeling in zijn woorden, maar de argeloze oude ogen verborgen niets. Niettemin zei ze afwerend: ‘och nee, waarom zou ik, het was een kinderangst immers en al zo lang geleden. Ik ben wijzer geworden en bovendien, de klok is een paar maal gerepareerd en nu hoor je het zoemgeluid haast niet meer’.
‘Je had zulke mooie pijpekrullen’, zei hij, ‘met een grote strik erin, weet je nog, je was net een vlindertje’.
| |
| |
Ze luisterde naar de oude stem die praatte, kleine, geruststellende zinnetjes. Rust en een beetje troost. ‘Als ik het hem vroeg’, dacht ze, ‘wat zou hij zeggen? Als ik vroeg: dominee, ruikt u het ook, vindt u het gek dat ik overal de stal ruik of kent u wel meer mensen die zoiets hebben?’ Maar ze had geen macht over haar stem en haar mond. Ze zat doodstil, zich inspannend voor een spleet lucht, een spierbeweging die de dwang zou opheffen. Er gebeurde niets.
Na een tijdje stond de oude man dan weer op, liep, wat stijf jes van het zitten, naar de deur. In de gang zei hij altijd: ‘ik kom je gauw nog eens opzoeken, Sofietje’. Ze reikte hem zijn stok en zijn hoed. Niemand zei ooit meer Sofietje. Ze keek hem na als hij voorzichtig de hoge stoep afdaalde en ietwat gebogen voortliep onder de lindebomen in de straat. ‘Misschien zal ik het hem eens kunnen vragen’, dacht ze, ‘eens, op een andere keer’.
Toen hij gestorven was, drong het aanvankelijk nauwelijks tot haar door. Ze reed naar het kerkhof en maakte de begrafenis mee. Pas toen de kist in het graf daalde, begreep ze dat hij dood was. Ze bleef staan tot alle mensen weg waren, liep toen tot vlakbij de kuil en keek er in. In de diepte glansde het koperbeslag van de kist. ‘Nu kan ik het hem niet meer vragen’, dacht ze, ‘nu kan dat dus nooit meer’. Ze boog zich voorover. Een kist met aarde er omheen en in die kist het antwoord, dat ze dus niet meer horen zou. Want er kwam straks nog meer aarde overheen, en er omheen, aarde en zand. Zand erover, steen erop, stikdicht, stil, dood. Ze bukte zich nog verder voorover, luisterend of ze iets hoorde, turend of ze iets zag, een kier, een spleet waardoor het antwoord klinken kon.
Haar voet stootte tegen een hoopje rulle aarde, dat ritselend snel in de diepte gleed. Ze schrok, trok haar voet terug. Er ritselde meer aarde, er vielen kluiten met een zachte plof naar beneden. Gleed de grond weg onder haar voeten, werd ze meegetrokken de diepte in, om onder de aarde het antwoord te horen op de vraag die ze boven de grond niet had kunnen stellen? Bewoog de grond onder haar of kon ze nog wegkomen, nu meteen, als ze vluchtte? Ze rende over de paden, door het hek, belandde ademloos in het rijtuig en liet zich regelrecht naar huis rijden. Ze sloot zich op in haar kamer en wilde niemand binnen laten, bleef doof voor Jans gepraat aan de deur. Joachim werd gehaald. Samen maakten ze de deur open en kwamen op haar toe, zwijgend. Eindelijk zei Joachim: ‘in het bijzijn van Jan zeg ik je, en nu voor het laatst, dat het uit moet zijn met die gekheid. Ik’ - hij herstelde zich, keek naar Jan - ‘wij zullen niet schromen, je op te laten nemen in een inrichting, als je deze dwaasheid niet beëindigt’.
Ze keek naar hun gezichten, hun ogen, solidaire dreiging, en voelde zich ineenschrompelen tot een koude kern. Ze vouwde haar handen in elkaar om nog iets warms te voelen, maar het hielp niet, haar handen waren ook koud. De gezichten keken, trokken zich toen terug, lieten haar alleen. De deur sloot zich. Ze zat daarna soms dagen voor het raam, starend naar de lucht en de bomen,
| |
| |
om vervolgens weer speurend door het huis te gaan, kasten en kamers openend, schuddend aan de overgordijnen, maar zo, dat niemand het merkte.
De meiden vertelden verhalen, die gretig werden aangehoord. Maar bij de schaarse gelegenheden waar ze verscheen, wist ze de praatjes te doen verstommen. Sierlijk en sereen trad ze binnen, de dikke Jan Bonebakker achter zich aan. Ze converseerde koel en een tikje spottend, bekeek de vrouwen van het hoofd tot de voeten, glimlachte tegen de mannen, bij haar vertrek verwarring onder hen achterlatend en giftig gesis bij de vrouwen. In het rijtuig liet ze een raampje neer, op gevaar af kou te vatten. Jan verzette zich al lang niet meer. Hij zette zijn kraag op en dook thuis achter troostende borrels terwijl Sofie zich van top tot teen waste en verkleedde. Status quo zonder scènes.
Tot aan de dag waarop het lichaam van Jan Bonebakker thuis werd gebracht zoals ze het uit het kanaal hadden gehaald, onder het gekantelde rijtuig vandaan en het op de chaise longue in de salon hadden gelegd, druipend van water en wier, stinkend naar mest en modder en - uit de halfopen mond - drank. Van de bank liep een spoor van stank over het tapijt, over het marmer van de gang over de stenen stoep naar buiten, over de weg, het winterse gras van de wallekant en verloor zich in het water dat hem had opgevangen, zijn roes gekoeld, zijn dorst gelest en hem had gewiegd, vredig, tussen wilgen en wier, tot ze hem vonden.
Verbijsterd had ze in de kamer gestaan, doof voor het meewarige gemompel van de dragers. ‘Het is gekomen’, dacht ze, ‘al die tijd heb ik erop gewacht en nu is het gekomen, onuitroeibaar, de mest en de modder. De stank’. Ze keek naar de plekken in het tapijt, donker van modderig slootwater, tastte ernaar met de punt van haar schoen, het sopte onder haar voet. Ze lachte zacht. ‘Zie je wel dat ik gelijk had’, fluisterde ze. ‘Kom’, zei een stem naast haar, ‘kom Sofie’. ‘Ze is wat overspannen’, zei de stem, en toen: ‘kom, hier kun je niet blijven’. Joachim nam haar bij de arm en bracht haar naar de deur. Daar keerde ze zich om en keek voor het eerst en voor het laatst naar de bank. Natte kleren plakkend aan een stil, slap lichaam, een hoofd dat opzij gezakt lag tegen een kussen dat langzaam het water opzoog, dunne pieken grijzend haar, een hulpeloos halfopen mond, gedempt getik van waterdruppels, een verdronkene. Ze stond stil en keek. De anderen keken ook. ‘Als er nu niemand was’, dacht ze, ‘dan, misschien. Even met mijn hand langs zijn gezicht, de mest en de modder aanraken en het dan echt afwassen en kwijtraken’.
Joachim kuchte, ‘kom’, zei hij nog eens.
Na de begrafenis vertrok ze, niemand wist waarheen. Joachim bracht haar weg. Daarna regelde hij de zaken, verkocht het huis en de meubels, leefde alleen verder in de kleine provinciestad, welgesteld en rustig.
Ze zat voor het raam en keek als zo vaak naar de lucht en de bomen. Ze had Joachim dus voor het laatst gezien, stil en ongevaarlijk, zonder glimlach. De vorige week was hij nog hier voor zijn maandelijkse bezoek. Als hij weg ging
| |
| |
luchtte ze een uur lang haar kamer. De zusters lachten er altijd een beetje om, vroegen soms: ‘moet dat nu heus precies een uur mevrouw’, maar ze gaf nooit antwoord. Nu zou hij nooit meer komen, hij was voorgoed weg en - ze hief verbaasd haar hoofd op, keek om zich heen - de lucht was weg. Ze had voor het eerst niets geroken. Niet in de taxi en niet hier. Ze ging rechtop zitten, waakzaam rondspeurend. Ze schudde ongelovig haar hoofd, stond op, opende kasten en laden, schoof gordijnen open en dicht, snoof. Niets. Ze ging naar de slaapkamer, trok de sprei van het bed, de dekens, de lakens, boog zich over de inhoud van dozen en kistjes, strikte linten los, borg haar gezicht tussen haar kleren, ‘niets’, mompelde ze, ‘er is ineens niets meer. Het is allemaal weg’. Ze streek met haar handen langs de muren, de meubels, bukte zich, veegde langs de plinten. ‘Hoe kan het’, fluisterde ze, ‘hoe kan het dat ik niets meer merk?’ Er kwam een zuster binnen. ‘Mevrouw, wat doet u?’ vroeg ze verbaasd. Sofie keerde zich om. ‘Ze zijn dood’, fluisterde ze, ‘allebei, ze zijn weg en nu mag ik hier ook weg, nu ben ik genezen, ik ruik de stal niet meer, geen mest en geen modder’. Ze lachte, deed opnieuw alle kastdeuren open, rook aan de overgordijnen, en lachte weer.
Toen ze opkeek stonden er twee zusters. Ze lachten niet. Ze keken ernstig naar haar met beroepsvriendelijkheid. Er verstrakte iets in haar. ‘Ik ben zo blij’, stamelde ze bedremmeld, ‘alles is over, ik ben beter’.
‘Ja natuurlijk’, zei de een, duidelijk geruststellend.
‘Kom’, zei de ander, duidelijk opgewekt, ‘we brengen u naar bed en dan gaat u heerlijk uitrusten’.
‘Want het was een vermoeiende dag’, zei de een.
‘Het heeft u allemaal een beetje teveel aangepakt,’ zei de ander.
Hun waakzame ogen lieten haar niet los, ze kwamen langzaam op haar toe, hun witte schorten als schilden voor hun massieve lijven. Er was geen uitweg. Ze keek smekend in hun vastberaden goedwillendheid. ‘Heus’, fluisterde ze, ‘heus, ik ben blij, ik ben beter’.
‘Zeker’, zeiden ze, ‘natuurlijk’, en staken hun handen uit.
‘We brengen u naar bed’, zeiden ze en begonnen haar uit te kleden, ‘en dan gaat u lekker slapen’.
‘Maar ik ben niet moe’, protesteerde ze, ‘ik wil niet naar bed, ik wou alleen maar zeggen -’
‘Ja’, zeiden ze sussend, ‘natuurlijk, u mag morgen alles aan de dokter zeggen, dan kunt u 't hem allemaal precies uitleggen, dat is veel beter’.
Schorten als schilden, handen die onvervaard werkten naar hun doel, vastberaden gezichten met maskers van vriendelijkheid.
‘Het gaat mis’, dacht ze radeloos, ‘ze gaan de verkeerde kant op maar ze zien het niet, ze gaan hoe langer hoe meer de verkeerde kant op maar ze merken het niet. Ik moet waarschuwen, anders gaat het mis, ik moet roepen, anders gebeuren er ongelukken’.
Toen schreeuwde ze.
| |
| |
‘Wat heb ik je gezegd?’, zei de een.
‘Een spuitje,’ zei de ander, ‘je had gelijk’.
Ze bogen zich over haar heen met gezichten en ogen solidair in trefzekerheid. Ze kreeg de prik en voelde zich langzaam ineenschrompelen tot een kleine koude kern. Ze herkende vaag het ogenblik, herinnerde zich het gevoel en haar handen gingen in afweer omhoog langs de koude witte schilden, naar de samengebalde bedreiging die op haar toekwam, zich tot haar overboog, dichter en dichter, tot heel vlakbij. Toen herkende ze de gezichten. Van het begin tot het einde. Ze hadden haar achtervolgd bij hun leven, ze lieten haar niet los in hun dood. Verrijzend uit water en wier, opdoemend uit een burgermansgraf, met druipende haren en een halfopen mond; met paarsige lippen over een keurig kunstgebit in een zegevierend lachje kwamen ze op haar toe, geruisloos bewegend als robots volgens plan.
Ze schreeuwde opnieuw en hief haar handen om te slaan, maar ze werden gegrepen en vastgehouden tot ze machteloos waren. In de mist die dichttrok om haar heen zag ze tenslotte maar één gezicht: Joachim, die won.
|
|