Ontmoeting. Jaargang 16
(1962-1963)– [tijdschrift] Ontmoeting– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 345]
| |||||||||||||||||
Jo Datema
| |||||||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||||||
Dat Elsschot deze parallellie ook werkelijk bedoeld heeft blijkt uit een opmerking van neef Jan in het volgende hoofdstuk: ‘Een geluk dat de kruisiging in onbruik is’ (405). Achteraf bezien is ze door die zelfde neef Jan ook aangekondigd met z'n: ‘Zit daar niet als een Petrus...’ (376).
Ook het eerste Boorman-boek, ‘Lijmen’, blijkt tweetalig. Boorman herinnert ons erin weer aan Jezus, Laarmans aan Petrus. a. Moederziel alleen tegenover Boorman staande, ziet Laarmans eerst recht wie hij is: ‘een verloren schaap in de samenleving’ (253). Vergelijk hiermee de gelijkenis van het verloren schaap in Mattheüs 18: 12-14. b. Hij krijgt een andere naam: Teixeira de Mattos (256), zoals Simon de naam Cefas = Petrus (Johannes 1: 43). c. Boorman verzekert dat het willen in zijn zaken moeilijker is dan het doen (251), Paulus roept uit: ‘Want het goede, dat ik wil, doe ik niet, maar het kwade, dat ik niet wil, dat doe ik (Romeinen 7: 19). d. De zondaar, tot geloof gekomen, heeft voortdurend strijd te voeren tegen ‘de oude mens’ in zich. Laarmans heeft het blijkbaar moeilijk gehad met zijn baard, getuige Boormans verklaring: ‘Ik heb gevreesd dat je baard het winnen zou en dat je niet zoudt terugkomen’ (281). Enigszins hiermee te vergelijken is misschien Johannes 6: 66-69. e. De leefregel die Boorman Laarmans geeft luidt: ‘Betrouw niet op God, de Mattos. Wees beleefd tegen je klanten, want het zijn je vijanden, vergeet het niet’ (305), wat wel het omgekeerde is van Mattheüs 22: 37-40, waar gezegd wordt dat men God en de naaste lief moet hebben. f. Boorman kondigt tweemaal aan, dat hij buiten gaat wonen (351, 358). Vergelijk hiermee Jezus' aankondigingen van Zijn lijden, dood en opstanding (Mattheüs 16: 21, 17: 22 en 23, 20: 18 en 19).
In ‘Het tankschip’, vanaf het derde hoofdstuk, treffen we dan iets soortgelijks aan. Ditmaal geen parallellie met een Bijbelverhaal, maar met een wijze waarop de Bijbelse boodschap als heilsleer gepredikt wordt. Boormans verklaring: ‘Ja bekeren is een lastig werk, mijnheer Peeters, en ik vraag mij af hoe de eerste vaklieden van het geloof erin geslaagd zijn hun diverse drankjes door zulke onafzienbare scharen te doen slikken’ (669), getuigt dunkt me van bijzonder raffinement. Lees Romeinen 1: 16 en 17, vooral vers 17b, Luthers ‘vondst’, 1 Corinthe 1: 18-25, daarna dit verhaal. Denk bij de Castellane aan God, en u bent getuige van het gratis aanbod van het heil aan een wereldling. Ik ben | |||||||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||||||
geen theoloog, maar dit ‘gratis’, zonder enige verdienste dus, en trouwens de hele affaire, wijst naar ik meen op een protestantse ‘aanpak’ en wel in de lijn van Luther, Kohlbrugge, Barth. a. In de krant met de Boorman-advertentie stond ook te lezen dat twee sleepboten, de ‘Castor’ en de ‘Pollux’, uitgediend hadden, en voor afbraak verkocht werden (666). ‘Castor’ en ‘Pollux’, de ‘Dioscuren’ was ook het kenteken van de boot die Paulus, op weg naar Rome, van Malta naar Puteoli bracht (Handelingen 28: 11). b. Peeters is een uitheemse, een ‘el-lendige’. c. In 1 Corinthe 1: 22-24 wordt gesproken van
In ons verhaal vinden we deze categorieën van mensen terug:
d. De zondaar, door de Heilige Geest aan zichzelf ontdekt, komt tenslotte tot de beschamende ontdekking dat, hoewel uiterlijk alles bij hem misschien heel goed in orde is, hij niets heeft wat hij God kan aanbieden en dat alles wat hij nog aan goeds meende te bezitten, voor God niet bestaan kan. Peeters, vanachter zijn groot bureau-ministre met marmeren inktpot, omringd door mooie scheepsmodellen (667, 675), heeft het gevoel alsof hij zijn hemd uittrekt, wanneer hij tenslotte aarzelend erkent, dat zelfs zijn huisraad niet van hem is, maar op naam staat van zijn vrouw (676). e. Het gaat tegen ‘vlees en bloed’ in met de hele wereld op één hoop geworpen te worden. Zo is Peeters woedend, omdat hij met Papagos over één kam geschoren wordt (670). f. De Satan is er altijd op uit Gods werk en het geluk der mensen te verstoren. De fiscus is De Castellànes grote zorg. Tot het laatst toe vormt hij een bedreiging voor het slagen van Boormans plan. ‘Neen, of hij zijn vermaledijde winst nu ten tonele voerde in de vorm van klinkende penningen, schepen, materiaal of gezonde vorderingen, op het applaus van de fiscus kon hij rekenen’ (674). ‘Daar lagen dus onze vier miljoen en vlak er naast stond de fiscus zijn tijd af te wachten. Hoe die big dan in rook omgetoverd in 't bijzijn van die cerberus, zonder de boel op stelten te zetten’ (675). ‘En boven de nakende transactie van die verkoping bleef opeens de sterre staan en bracht mij op het goede spoor’ (675). Denk hierbij aan Mattheüs 2: 9 waar verhaald wordt hoe een ster de wijzen uit het oosten de weg wees naar de geboren Zaligmaker, ‘terwijl | |||||||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||||||
ik zelf, tot de laatste seconde toe, een overval van de fiscus verwachtte, niet zo zeer in de vorm van een vliegende draak als wel van een heer in 't zwart die met een eenvoudige betekening onze feestelijke Joséphine voor onbepaalde tijd aan de ketting zou leggen en zo het slotakkoord schrijven van onze “Rhapsodie Marseillaise” (687). g. Dat geloven aan begrijpen voorafgaat, leert zowel de Bijbel als Boorman (671, 678). h. ‘Uit genade leven’ wil zeggen: leven voor Gods rekening. Boorman zegt tegen Peeters: ‘Trouwens, u krijgt een lichte rol, terwijl de Castellane eigenlijk aan 't vliegend trapezium werkt’ (677). i. In Mattheüs 24 houdt Jezus een rede over de laatste dingen. Allerlei rampen zullen aan Zijn wederkomst voorafgaan. Dan zal het einde zijn en zullen de uitverkorenen de volle zaligheid smaken. De mens moet de tekenen der tijden verstaan (Mattheüs 16: 3). Boorman zegt tegen Peeters dat hij dient te weten dat er iets op komst is, dat er zich boven ons werelddeel iets samentrekt. De waarde van het tankschip kan er alleen maar door stijgen (680, 681). i. ‘U moet niets, u moogt’ (681) is ook een uitdrukking die het in een Evangelieverkondiging goed doet. k. ‘De tien geboden van ons geloof’ worden ná de aanvaarding van het gratis aanbod gegeven (681), in protestantse terminologie: ná de verlossing, als een leefregel der dankbaarheid. l. Peeters schaamde zich omdat hem een drank werd opgegeven, die hij nooit uit eigen recepten had kunnen bereiden (682). Vergelijk hiermee 1 Corinthe 2: 9: ‘Hetgeen het oog niet heeft gezien, en het oor niet heeft gehoord, en in het hart des mensen niet is opgeklommen, hetgeen God bereid heeft dien, die Hem liefhebben.’ m. De wijze waarop Boorman vertrekt, verdwijnt zou ik haast zeggen, doet aan Jezus' hemelvaart denken. In Lukas 24: 51 lezen we: ‘En het geschiedde, als Hij hen zegende, dat Hij van hen scheidde, en werd opgenomen in den Hemel.’ De Castellane merkt op: ‘Ik dacht een ogenblik dat hij ons ook nog zijn zegen ging geven’ (684). n. Maar Peeters kon niet geloven: ‘En toch kon ik nog steeds niet geloven dat uit Boormans poppenspel voor mij iets positiefs geboren zou worden’ (684). ‘Het was mij onmogelijk de zaligheid te smaken die uit zekerheid geboren wordt. Alles stak zo perfect in elkaar als een werk van de Schepper, dat viel niet te ontkennen, maar...’ (684, 685). Het tankschip krijgt de naam: Joséphine, Elsschots zaligheid, en vaart uit terwijl de bootslui een schalks liedje zingen (685). Is het boek ook niet aan haar opgedragen?
Buiten de Boorman-boeken komt de Boorman-figuur nog eenmaal voor nl. in ‘Kaas’ en onmiddellijk zijn we weer op tweetalig gebied. Wanneer Laarmans ten einde raad is, raadpleegt hij hem (466). ‘Het bezoek bij Boorman is mijn laatste respijt geweest’ (467). ‘Nood leert bidden’, luidt immers het spreek- | |||||||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||||||
woord! Laarmans zelf verklaart verderop: ‘Was ik geen jammerlijk vrijdenker, ik zond een gebed op’ (473). Dat Boormans vrouw Martha heette (367) zal ook wel geen toeval zijn. Ze kan niet anders dan een nederig dienende huissloof zijn geweest. Zie Lukas 10: 38-42.
In de overige boeken van Elsschot treffen we slechts hier en daar min of meer verkapte parallellieën met Bijbelse gegevens aan. Het jubellied aan het eind van ‘Tsjip’ (537, 538), doet in de verte aan de lofzang van Zacharias denken (Lukas 1: 68-79). Laarmans zal met zijn kleinzoontje een verbond sluiten ‘en daar is niemand bij nodig. Mozes óók was op de berg met Hem alleen’. Hij zal met hem het lied der bevrijding aanheffen ‘en zo bereiken wij samen het land waar die gouden vogel jubelt, véél hoger dan de leeuwerik’. Mozes zong zijn lied der bevrijding aan de overkant van de Schelfzee, nadat God de Israëlieten verlost had uit de hand van de Egyptenaren (Exodus 15: 1-21) en met dit lied op de lippen trokken zij naar Het Beloofde Land. In ‘De Leeuwentemmer’ wordt ons beschreven hoe met behulp van twee zakmessen die verbondssluiting plaatsvond (568), een manier het Oude Testament niet onwaardig (Genesis 15: 10, Exodus 24: 6). Even verder vernemen we dat Jan de naam van de Broederschap der Dorre Bladeren niet ijdel wil gebruiken (578); denk aan het derde gebod: ‘Gij zult de naam des Heren uws Gods niet ijdellijk gebruiken’ (Exodus 20: 7a).
Op enkele plaatsen in zijn werk brengt Elsschot de Bijbelse leer openlijk in het geding. Ik denk aan de les in de catechismus die Laarmans zijn dochter geeft in ‘Tsjip’ (526 v.v.) en aan zijn gesprek met Ali in ‘Het Dwaallicht’ (713 v.v.).
Dan treffen we nog veel letterlijke of bijna letterlijke aanhalingen uit de Bijbel aan. Om enkele te noemen: ‘Ziet lieve mensen, 't is volbracht’ (731) - ‘Het is volbracht’ (Johannes 19: 30). ‘En 't incasseren is de waarheid’ (292). - ‘Uw woord is de waarheid’ (Johannes 17: 17b). ‘Boorman heeft mij opgetuigd, Boorman heeft mij afgetakeld. De naam van Boorman zij geloofd’ (365). - ‘De Here heeft gegeven, en de Here heeft genomen; de Naam des Heren zij geloofd!’ (Job 1: 21b). ‘Mijnheer Boorman, uw wil geschiede’ (386). - ‘Uw wil geschiede’ (Mattheüs 6: 10b). ‘Hier hebben de bozen het woelen gestaakt, hier vindt hij wiens kracht uitgeput is, rust’ (413). - ‘Daar houden de bozen op van beroering, en daar rusten de vermoeiden van kracht’ (Job 3: 17). ‘Uit de diepste diepte kom ik aan de oppervlakte’ (476). - ‘Uit de diepten roep ik tot U, o Here!’ (Psalm 130: 1). | |||||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||||
‘Er is voor alles een tijd’ (608). - ‘Alles heeft een bestemde tijd’ (Prediker 3: 1). ‘Het meisje is al te aardig en het vlees is zwak’ (719) - ‘De geest is wel gewillig, maar het vlees is zwak’ (Mattheüs 26: 41b). Merkwaardig is dat de aan Luther toegeschreven uitroep: ‘Hier sta ik, ik kan niet anders, God helpe mij,’ tot tweemaal toe gedeeltelijk wordt gebezigd (359, 647).
Tenslotte wijs ik nog op de talrijke uitdrukkingen in Elsschots werk, die op de een of andere manier in verband staan met Bijbel, kerk of christendom, zoals: ‘Het was voor haar een hele bedevaart’ (191). De invloed van de Bijbel op Elsschots werk is wel bijzonder groot. Dit geldt niet voor ‘Villa des Roses’, dat er in dit opzicht geheel buiten valt. Ook niet voor ‘Een ontgoocheling’ en ‘De verlossing’. In het eerste boek treffen we maar één plaats aan waar we met een beetje goede wil van Bijbelse invloed kunnen spreken: ‘De Keyzer, comment dit-on en Latin Le Seigneur?’ (125), het tweede bevat enkele van de onder 4 genoemde uitdrukkingen, bovendien een zwakke poging in de richting van de tweetaligheid: ‘Van Hemeldonck schaarde zijn twaalf mannetjes om zich heen’ (185). ‘De graaf!’ riepen de twaalf apostelen als één man’ (186). Van de overige werken vormen de Boorman-boeken door hun sterke tweetaligheid een aparte groep. ‘Verzen’ levert geen nieuwe gezichtspunten op. Ondergrondse parallellieën heb ik er niet in kunnen ontdekken. Het constateren van deze feiten roept vragen op. Hoe stond Elsschot tegenover de Bijbel en het christendom? Wat bewoog hem er over te schrijven als hij schreef? Bij het zoeken naar een antwoord zullen we vooral moeten letten op
| |||||||||||||||||
IVoor wat het eerste betreft, beide passages - de catechismusles in ‘Tsjip’ dus en het gesprek tussen Laarmans en Ali in ‘Het dwaallicht’ - vertonen grote overeenkomst:
| |||||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
IIWat de ondergrondse parallellieën aangaat: In Van Hemeldonck en zijn twaalf mannetjes in ‘De verlossing’ (185, 186), kan ik niets anders zien dan persiflage. Boorman in ‘Lijmen’, ‘Kaas’, ‘Het been’ en ‘Het tankschip’, doet denken aan een valse Christus of, om met Ter Braak te spreken ‘de Antichrist’.Ga naar voetnoot*) Vergelijk b.v. Mattheüs 24: 5: ‘Want velen zullen komen onder Mijnen Naam, zeggende: Ik ben de Christus; en zij zullen velen verleiden.’ Is het eigenlijk niet voor de hand liggend hem als Christus voor te stellen, maar een andere doelstelling te geven? In ‘Het been’ laat Elsschot hem even ontrouw worden aan die intentie en onmiddellijk wordt hij buiten de maatschappij gestoten, belasterd en door zijn discipelen verloochend. Het boek is aan Menno ter Braak opgedragen. Kan het al een reactie inhouden op diens ‘Van oude en nieuwe christenen’ van 1937? Ook de procedure van Boormans middelaarswerk in ‘Het tankschip’ lijkt op die van Christus, maar de doelstelling is weer anders. Merkwaardig is dat de Heilige Geest geen rol kreeg toebedeeld, waardoor we hier dacht ik niet met afrekening te maken kunnen hebben. De zelfontmaskering ten gevolge van een relatie met Christus, het wel willen maar niet kunnen geloven is treffend verbeeld. Bedoeld of niet, we vinden in dit verhaal een gangbaar ‘christendom’ terug, waarin het geloof niet veel meer is dan een wissel op de eeuwigheid. Typerend is het telegram dat Boorman ter gelegenheid van de ‘maiden-trip’ van de ‘Joséphine’ stuurt: ‘Wens voorspoedige reis. Denkt aan assurantie tegen alle risico’ (685). In ‘Tsjip’ en ‘De leeuwentemmer’ wordt in een aan de Bijbel ontleende beeldspraak en stijl verwoord wat de schrijver eens als een verlossing en bevrijding heeft ervaren. | |||||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||||
Conclusies:1. De Bijbel moet Elsschot sterk geboeid hebben, bepaalde gedeelten ervan althans heeft hij gelezen en herlezen, zodat ze zijn geestelijk eigendom werden. Dit klopt ook met wat Frans Smits ons vertelt in zijn boek ‘Willem Elsschot’ nl. dat de Bijbel en wel speciaal Job, Prediker en de passie volgens Mattheüs tot de lievelingslectuur van de schrijver behoorde.Ga naar voetnoot*) 2. Het Evangelie van het Kruis is hem niet onverschillig geweest. Niemand toch houdt zich zo lang en zo intens bezig met iets dat hem koud laat, dat hem niets doet? Mevrouw Peeter's instelling was hem daarbij niet vreemd: ‘Zij heeft haar ziel aan Hornstra niet verkocht, maar wilde voor eigen rekening weten of ik nu werkelijk niet thuis ben. Goed zo, madame Peeters!’ (475). Verder geloof ik dat ‘Het dwaallicht van de twijfel’ (321) hem maar al te goed bekend was. Heeft het laatste boek er misschien zijn naam aan te danken? Daar klinkt het: ‘zij staan voor dezelfde muur waar ik reeds een halve eeuw langs loop, zonder een deur te vinden en ik zit dan ook met onze mensgod lelijk in de war tegenover de abstracte eenheid van hun Allah’ (713). ‘Een halve eeuw’. Is het dan tè ver gezocht het feit dat Kareltje in ‘Een ontgoocheling’ het antwoord schuldig blijft op de vraag: ‘Comment dit-on en Latin Le Seigneur?’ (125) symbolisch te stellen? De christenhèid heeft hij dunkt me afgewezen. Dat Elsschot de christenen als versteend in hun eigen recepten beschouwde blijkt wel uit de reeds aangehaalde passage uit ‘Het dwaallicht’: ‘Zij laten dieper medelijden blijken, dan van enig christen ooit kan uitgaan’ (713). En het christendòm? Ik kan niet ontkomen aan de indruk dat er in Elsschot een conflict bestond tussen verstand en gemoed, dat zijn verstand hem ontzegde, waar zijn hart om vroeg. Zat ook hem de ‘systeem-bouwer’ Paulus dwars? Christùs niet. Met de figuur van Petrus heeft hij Laarmans steeds geïdentificeerd, de uitspraak van Ali: ‘Verloochend heb ik u niet, mijn geest heeft gewankeld maar niet mijn hart’ (720), kon wel eens een sleutel zijn. Uit ‘Het dwaallicht’ spreekt een zekere berusting. Of hij gelukkig is? Elsschot laat Ali aan Laàrmans geluk twijfelen. Hij heeft een vrouw, drie zonen en drie dochters. Maar waarom die borrel? (716). Wat hier ook van zij, Elsschot vertoont in zijn werk zeer Christus-lijke trekken:
|
|