José Boyens
De jassen
Tegen alle mode in droeg de direkteur een bril met een vinnige gouden rand. De sterkte van de glazen was nihil en hij zou de last van dit gering obstakel ook niet op zich genomen hebben, als het hem niet verzekerde van een beschermende afstand tussen hem en de mens. Zijn hoofd week aanzienlijk achteruit ten opzichte van zijn buikje. Dit stak zo gedecideerd naar voren, dat het hem meermalen het gevoel gaf voorafgegaan te worden door zichzelf. Het was hem soms een voorwerp van weemoedige verbazing. Hij at het minimum, leefde als een kartuizer. Dit gaf hem dan ook het recht op diens verstorven uiterlijk, vond hij. Waarom moest ieder die zijn levenswijze niet kende, beginnen met te denken dat hij een satraap was, ook al mengde men onmiddellijk burgerlijke associaties door deze oosterse voorstelling? Hij beschouwde zijn eigen verschijning als een van de aperte onrechtvaardigheden van het lot.
Toen hij echter het katheder van de ontvangstzaal beklom, twinkelden zijn ogen. Hij zou vanavond voor de kring ‘Vrienden van het W.-museum’ een lezing houden over de negentiende-eeuwse schilder W. van wie het museum bijna het komplete oeuvre bezat. De belangstelling voor zijn werk was de laatste decennia verflauwd om niet te zeggen verdwenen. Omdat het museum buiten een grote kast, waarin verschillende voorwerpen van de schilder: zijn mandoline met linten, een flambard, muziekboekjes, een pijp, zijn bergschoenen, - verder uitsluitend werken van W. bevatte, kwamen er ook geen bezoekers. Soms drentelde een systematikus uit het provinciestadje binnen, omdat het hem een behoefte was alle voor het publiek toegankelijke gebouwen eenmaal in zijn leven te betreden. - De donateurs betaalden per automatische giro en waren hun wilsakte van lang geleden vergeten. Enkele dagen terug echter was hun filantropie hun op aangename wijze in herinnering gebracht. Ze hadden een uitnodiging ontvangen voor de causerie van deze avond. De direkteur, die zijn leven ingezet had voor één ideaal: het museum tot een levend kultureel centrum maken, had - om sekuur te zijn - alle honderdnegenenvijftig kaarten zelf gepost.
Voor hij zijn toespraak begon, luisterde hij naar de regen. Die viel op de stulp van het museum en op het hele stadje met een groeizaam geweld. Hij hield van dit geluid met zijn vertrouwde toonaarden. Het verbond alle dingen op de wereld zonder hun individualiteit aan te tasten. Het behandelde alle wezens met dezelfde eerbied. Voor de dood en de regen was ieder gelijk. Het was al heerlijk om als mens midden in zo'n vruchtbare regen te gaan staan, maar wat een sensatie moest het zijn om die kosmische sproeier over je heen