André schudde het hoofd en staarde naar de rookpluim die uiteenwaaide en langzaam maar zeker de kamer overmande.
Ze zei: ‘Ik heb vroeger een jongen gekend, die op je lijkt. Een eenzame wandelaar op het schoolplein tijdens het vrije kwartier. Altijd waakzaam, met de rug naar de muur, volgde hij het spel van de andere kinderen. Hij trachtte hun vriendschap te winnen voor de tijdsduur van een rol drop. Na schooltijd maakte hij zich snel uit de voeten en speelde in het bos.
Terwijl ze sprak, keek hij naar haar. Ze had een zacht gezicht met een brede mond. Ze zei: ‘Ga je niet zitten?’
Ze schikte een plaats op. ‘'t Is jouw kamer. Je kunt doen wat je wilt. Vertel me over je studie. Duurt het nog lang.’
Hij antwoordde: ‘Het hangt er van af. Misschien nog twee jaar.’
‘Waarom verzamel je die beesten. Heb je ze ergens voor nodig?’
Zijn wenkbrauwen spanden zich. ‘Ik schrijf een insektenboek.’
Ze zei: ‘Vertel er iets van.’
Hij werd iets toegeeflijker. ‘Ik schrijf over de wijze waarop ze samenleven. Ik heb hun levenswijze jaren bestudeerd. Deze verzameling heb ik aangelegd om hun lichaamsvormen nauwkeurig weer te geven.’
Ze vroeg: ‘Waarom vertel je alleen over dieren, niet over mensen, zoals in de Kleine Johannes? Is het niet saai?’
Hij zei kortaf: ‘Het wordt zeer lezenswaardig.’
Ze lachte: ‘Je bent een vreemde jongen. Je houdt wel van dieren en niet van mensen. Weet je waar je op lijkt? Je lijkt op een vogel met die rimpeltjes langs je ogen.’
André keek schuw langs haar heen. Mensen wilden door je heen zien. Hij voelde het aan hun blik en had er angst voor. Bij dieren was dat anders; hun ogen waren niet scherp.
Ze doofde haar sigaret in een bloempot en vroeg: ‘Heb je een meisje?’
André schudde het hoofd.
‘Ook vroeger niet?’
Hij weifelde. ‘Ja vroeger. Ik was elf jaar. Ze heette Sonja.’ Zijn stem haperde. Een lastig ding, de stem, laat niet met zich spelen. Hij kuchte. ‘Ze was blond, net als jij.’
Anja leunde achterover op het bed. Hij keek langs haar benen. Ze merkte het en bleef liggen. 't Idee, absurd, met hem, een insektenjongen. Ze moest lachen of ze wilde of niet. Ze was benieuwd, grenzeloos benieuwd; een krankzinnig idee.
Ze zei: ‘Vertel verder.’
Sonja was het dochtertje van de buren. Ze lachte vaak naar hem en als ze voor het raam stond, zwaaide ze. Ze had een keer gevraagd waar hij altijd naar toe ging. Hij had gezegd: ‘Je mag wel mee.’ Ze hadden langs de sloten gelopen en hij had kevers gevangen om ze aan Sonja te laten zien. Hij had verteld van de torren die hij thuis had opgezet, van de gele en de zwarte.