| |
| |
| |
Kees Ouboter
De centrale plaats van de dichter A. Roland Holst
De belangrijkste actualiteit in de literaire sector in de maand mei 1963 is de 75ste verjaardag van de dichter Roland Holst geweest. Dat klinkt paradoxaal. Wat er ook actueel mag zijn, nooit een verjaardag. Het is geen acte, zelfs geen acte de présence. Het is een simpel geschenk, dat toch ook weer meervoudig is. De mens ontvangt het leven als een geschenk en tegelijk is zijn leven aan anderen geschonken. Maar hoe zou dit ooit een daad zijn? Alle daden beginnen pas daarna, komen ná het geschenk, na de levensgenade als eerste. - Nu zijn deze zaken in de wereld der dichters niet zo vanzelfsprekend als deze meditatie suggereert. De dichter Leo Vroman ziet een behoorlijke portie inspanning in het ouder worden. Ik denk hier aan het in dit blad eerder geciteerde vers ‘Hoe 70 te worden’ uit de bundel De Ontvachting, dat heel nuchter begint, en ook eindigt, met de regel ‘Verzeventigen is vermoeiend werk’.
Kunnen wij wel zo rustig causaal over een vóór en ná spreken. Eerst het geschenk van het leven en daarna het werk, de daad? Vallen niet beide onontwarbaar samen?
Acte de présence. Er is eens geschreven over de aanwezigheid van Roland Holst, een opstel dat mij bij gebleven is door zijn lyrisch en mythisch karakter en door een zekere wezensverwantschap met de dichter. Na enig zoeken heb ik het hervonden. Het is van Paul Rodenko en staat in diens bundel ‘De Sprong van Münchhausen’ (Bert Bakker/Daamen, 1959). Om zijn bijna brutaal raak karakter citeer ik het begin van dit opstel: ‘De dichter kent geen linkse weg, hij kent geen rechtse weg, en zelfs geen derde weg; hij kent alleen de ene weg, de weg die hij gaat. En eigenlijk zelfs deze niet: hij is die weg. Er staat geen kennis, geen keuze tussen hem en zijn weg, hij behoort niet tot de kennenden noch tot de kiezenden: hij is een aanwezige.’
Hier wordt het dichterschap zo hoog gesteld, dat het de godheid nabij komt. Ik denk aan die paar woorden ‘hij is de weg’, die mij aan de woorden van Christus doen denken. Wel is in het Evangelie de weg nog maar het begin, terwijl het hier alles is. Maar een zekere vergoddelijking, nog meer dan een mythologie, is in het citaat onmiskenbaar.
Is dat mogelijk, dat een mens zo opgaat in zijn werk, in zijn dichterschap, dat het substraat mens verdwijnt achter de glorie van het werk? Ik meen van niet. Nooit zal een mens meer doen en kunnen doen dan een bepaalde weg gaan. Hij zal dat kiezende en, hopen wij, ook kennende doen. Daarin ligt tegelijk zijn glorie.
In de romantische notie die ik in Rodenko's portret van de unieke dichter
| |
| |
ontwaar, schuilt het gevaar van de ontmenselijking. De mens verdwijnt achter het oeuvre, zoals men zich dat voltrekken ziet in die kostelijke, nu bijna vergeten roman van de neo-romantiek Das Gänsemännchen van Jakob Wassermann.
Maar hoe wezensverwant Rodenko's meditatie met de dichter zijn mag, het is niet billijk voor zijn dithyrambe Roland Holst zelf aansprakelijk te stellen. Wie de dichter enigermate kent, niet alleen in het werk maar ook in de gestalte daarachter, zal moeten toegeven, hoe raak Rodenko's vlugge schets geweest is, en nog is. Aanwezigheid is wel ten opzichte van Holst een juist woord. Maar het is voor meer dan één uitleg vatbaar. Niet alleen voor uitleg, ook voor waardering. De vergoddelijking die ik uit Rodenko's beschouwing heb geproefd, behoort er beslist niet bij. Al is het gebaar bij de dichter nog zo wijd, al lijkt de identificatie met de machten waar tegenover hij gesteld is de meest natuurlijke zaak, toch blijft Roland Holst een dichterlijk profeet van het tussenplan, heel simpel een menselijk dichter.
De laatste publicaties, de bundel Onder Koude Wolken (1962), de verzen die de dichter zelf uit zijn gehele oeuvre heeft gekozen, onder de titel Onderhuids, dan de herdruk van de grote bloemlezing in de kleine Ooievaaruitgave, onder de titel In Ballingschap, alles bij Bert Bakker/Daamen uitgegeven, leveren materiaal te over voor een beschouwing over de dichter in zijn laatste fase.
Graag zou ik reeds nu een persoonlijke impressie van de vele beschouwingen, die in de dagbladpers en de vele periodieken daarachter gepubliceerd zijn, toevoegen.
Als een lichtbron zich centraal boven een bepaald object bevindt, zal dat object naar alle zijden schaduwen werpen. Een kaars, een heel klein licht dus, heeft mij die wijsheid geleerd.
Roland Holst heeft een dergelijke lichtbron loodrecht boven zich. Hij werpt naar vele kanten, naar alle kanten, schaduwen. Dat maakt hem een makkelijke prooi voor tal van theorieën en bespiegelingen. Hij heeft ook ruimte voor al die bespiegelingen. Dat versterkt zijn ‘aanwezigheid’. Was ze niet zo sterk en zo natuurlijk, dan zou ze zelfs achter die bespiegelingen kunnen verdwijnen. Ze zijn, overigens, soms zeer de moeite waard. Zodat wij ons nog even met een dergelijke beschouwing, in heel beknopte, bijna zakelijke, vorm zullen bezighouden. Om daarna te proberen dichter bij de vlam, ónder de vlam, te komen.
In de korte beschouwing die Prof. Donkersloot aan de dichter wijdt en die voorkomt in de Winkler Prins-Encyclopedie (deel XVI, 1953) komt deze merkwaardige zin voor: ‘In overeenstemming met de ontwikkeling der poëzie vindt men in zijn later werk een minder verheven of meer direct zich uitsprekende taal’.
Er zijn na die datum 3 bundels van de dichter verschenen, waarvan de laatste Onder Koude Wolken (Bert Bakker/Daamen N.V. / Den Haag, 1962) nu voor mij ligt. De bundel bevat niet meer dan een handvol verzen, om precies te
| |
| |
zijn 17 totaal, die men herhaaldelijk lezen kan en lezen moet, zonder dat zij onder deze gespitste aandacht iets van hun geheim en hun hardheid verliezen. Had ik bij de eerste bundel van de drie, In Gevaar, nog wel eens het gevoel alsof de vaardigheid het won van de noodzaak, vooral bij de Tussenvoegsels, bij deze laatste verzen vind ik die losheid niet meer. Er is iets van naaktheid en hardheid, waarop Donkersloot misschien gedoeld heeft toen hij sprak over een direct zich uitspreken. Die zinsnede kan echter misverstand wekken, vooral als zij volgt na de vaststelling dat de taal van de dichter minder verheven geworden is. Een groter zakelijkheid die past bij deze tijd zonder illusies en omhaal? Als logisch gevolg daarvan misschien zelfs een groter duidelijkheid? Ach ja, als men dan die groter duidelijkheid maar opvat als een groter mogelijkheid tot duiding in verschillende richting. Dat zelfde geldt ook van de zakelijkheid. Die heeft namelijk niets te maken met business of straightforwardness, in tegendeel. Bij het minder verheven karakter van Holst's latere poëzie, bij het dichterbij komen van deze verzen, het meer direct worden, past een groeien van de afstand tot ons dagelijks bedrijf en begrip. De directheid is maar schijnbaar, de verhevenheid is alleen maar ontdaan van ouderwetse attributen, een retorica als een wijd wapperende mantel, die de verzen fraai stond maar die we niet missen. Er blijft iets dat we als distantie ervaren bij de grootste nabijheid, iets paradoxaals wat deze onvatbaar of ongrijpbaar maakt, terwijl ze tegelijk haar appèl op ons behoudt. Dat wil nu ook weer niet zeggen dat wij al deze verzen, daarbij inbegrepen die van de beide vorige bundels In Gevaar en Omtrent de Grens, een onsterfelijkheidsattest behoeven te verlenen. De verhevenheid in de zin van fraaiheid en onaantastbaarheid is inderdaad voorbij. Onbevallige, zelfs lelijke wendingen, zijn meer dan eens aan te wijzen maar zij hebben een functie en dat
past bij de ontwikkeling van de poëzie, zoals het artikel in de W.P.-encyclopedie die vaststelt. Soms meen ik daar iets van onverschilligheid tegenover vroeger in acht genomen regels te ontdekken. Het doet er echter allemaal minder toe, zodra wij het centrum van deze poëzie gevonden hebben en daar alles op gericht zien. Onmiskenbaar is dan een laatste fase in Holst's poëzie, geen aflopende, nauwelijks een besluitende: ‘De laatste vraag / ziet af van antwoord waar die einder daagt’ zo eindigt een veelbesproken en min of meer uitdagend gedicht in Omtrent de Grens.
Centrale, elementaire poëzie zou ik deze 17 late gedichten willen noemen. Het vers Ouderdom heeft vuur en ijs, twee extreme elementen, ter rechter en ter linker zijde. De niet berustende dichter staat in het midden: ‘Dood's aantocht splijt wat rest / - mits wat rest niet berust - / tot vuur en ijs. / Die roes maakt zich niets wijs.’
Centraal, in het centrum, is en blijft de positie van de dichter. Dat is zo in de meest simpele zin, als in het eerste vers Koud Water in de regel ‘tussen het vuur en de open glazen deur’ - die in al zijn simpelheid bijna symbolisch wordt -, maar niet minder in dat intrigerende slotgedicht In de Kuil, een
| |
| |
Daniëlsgedicht, een centraal gedicht. Oordeel ik zo met die lyrische regel uit dat andere Daniëlsgedicht, dat van Van der Graft, in gedachten: ‘O mijn tong Daniël, tussen de tanden van de leeuwen’? Ik kan mij Daniël nooit anders voorstellen dan midden in de kuil, terwijl de leeuwen zich aan de kant gedrukt houden.
Bij alle hemelsbreed verschil tussen de beide dichters, zijn de overeenkomsten, in thematiek, misschien zelfs wel in tendentie, te opvallender. In beide gedichten gaat het om het spreken, het zingen. De taal staat centraal: ‘Nergens werd ik zo vrij / als in die kuil toen, oog / in oog met het gele beest, / taal uit mij opvloog - / de taal die er nooit om loog.’
Bij Roland Holst is het een bezwerend spreken en zingen: ‘Dat de man in de kuil / - bleek als de dood - / taal zingen ging en zo zong / dat hij, vlak voor de sprong, / het beest bedwong / tot zijn bondgenoot, / kon alleen toen de geest / de vorige macht / - die gebleven despoot - / eindelijk voor zich zag / in de pracht, in de huid van het beest.’
En daar is dan Holst's dualisme, zoals hij dat beleden heeft in het opstel ‘Eigen achtergronden’, een dualisme waardoor de leeuw, het beest, niet tegen de wand gedrongen is en daar de rol van de tanden spelen gaat - een heerlijke speelse gelijkenis -, maar in een bijna ondragelijke spanning tégenóver de dichter staat. Van die spanning getuigt dit machtige gedicht, waarvan ik het tweede couplet in zijn geheel citeer:
Wat, hoe ook, heeft gefaald
krijgt het vlees weer de geest
- geen klauw en geen muil -
is die kuil dan nog kuil?
Want kijk maar: het beest beeft,
woedend - geen vijand meer.
Grommend vleit het zijn geweld neer,
Dan is er de speciale uitgave Onderhuids, een door de dichter zelf gemaakte keuze uit zijn gehele werk.
Ik geloof niet dat ik mij aan inlegkunde schuldig maak, als ik stel dat deze keuze loodrecht staat op de laatste bundel Onder Koude Wolken. Allereerst heeft de dichter zelf in een woord vooraf deze keuze buiten al het overige werk gesteld, als het meest persoonlijke, het meest voor anderen afgeslotene,
| |
| |
niet slechts het meest allene maar het meest verlatene. Alle andere verzen, aldus dit voorbericht, zijn geschreven om zichzelf aan anderen mee te delen; deze niet. Alle andere verzen betekenen een boventoon, deze elf een ondertoon. Onderhuids heet dan ook de bundel. Horizontaal, bij alle hoogten en diepten zijn de meeste verzen, verticaal deze alleen. Het metaphysieke element dat in heel het werk terug te vinden is, maar dan steeds in een kosmische uitbreiding, in de spanning tussen zee en land b.v., is hier in zijn zuiverste, zijn steilste, ook zijn persoonlijkste vorm.
Onweerstaanbaar doet de thematiek aan Achterberg denken. Er zijn, in de bundel Onder Koude Wolken twee verzen, aan Achterberg gewijd en bij diens dood geschreven, die op een innerlijke communicatie wijzen. Bij alle verschil. Bij Achterberg staat de gestorven geliefde centraal, zij is tot mythe geworden. Dat houdt altijd communicatie in, want zonder die is de mythe onmogelijk. Een gereserveerde communicatie, een niet directe, een onpersoonlijke.
Maar Roland Holst stelt déze verzen niet centraal, maar terzijde. Zijn spreken over ondertoon en boventoon is in dat verband veelzeggend. Niet minder het tweede vers over Achterberg, waarin ook weer de verticale beweging te vinden is:
Alleen dit grijs kind kon eenzelvig blijven.
Toen alles waar wij voor of tegen schrijven
leeggebloed onderzonk, zonk hij niet mee:
zijn levend hoofd bleef doodstil bovendrijven.
Het eerste gedicht geeft in zijn sneeuwsymboliek dan weer de verbinding met de verzen uit Onderhuids.
Toen ik, zo vlakbij onder glas,
zijn onbereikbaar hoofd zag, was
het mij of ik dit al een keer
gezien had, maar ik wist niet meer
Maar later, in de trein alleen,
viel het mij in: een jaar geleên
schoof ik, in alle vroegte, zacht
het gordijn open, en ik zag
dat het gesneeuwd had in de nacht.
Door associaties is voor de lezers die graag ondertoon en boventoon tegelijk horen, communicatie met het overige werk en zelfs met dat van verwante en radicaal andere dichters, als b.v. Achterberg, mogelijk. Begaat de critiek hiermee een ongepaste grensoverschrijding? Ik aarzel om uit het verticale in het horizontale vlak terecht te komen. Om dit heel persoonlijke object te
| |
| |
maken van nieuwsgierig onderzoek, om het - in de woorden van de dichter - te verwereldlijken.
Slechts het paradoxaal karakter van alle dichterschap, maar wel heel bijzonder van het dichterschap dat Roland Holst heeft voorgeleefd, maakt het mogelijk en oorbaar, nog eens in deze richting te zoeken. De dichter zelf brengt in het slot van zijn beschouwing vooraf een dergelijke paradox tot leven als hij schrijft: ‘Dat, in tegenstelling tot die boventoon, deze ondertoon in al die tijd niet veranderde, zal wel de oorzaak zijn dat het herlezen van deze gedichten, afgezien van hun literaire waarde, mij soms het oud zeer kan doen vergeten van gefaald te hebben in een dichterschap, dat mijn jeugd voor ogen stond.’
Licht en duister wisselen elkaar in deze ene zin paradoxaal maar evenwichtig af. De verticale lijn is niet absoluut, de communicatie is ook vanuit het diepst verborgene, meest persoonlijke, mogelijk.
Op de gesigneerde en genummerde uitgave van Onderhuids, aas voor handtekeningverzamelaars, is de zoveel kuiser ongesigneerde en ongenummerde gevolgd.
Er is om de tegenstelling tussen beide uitgaven volstrekt te relativeren een uitgebreide herdruk van de reeds vroeger als Ooievaar-pocket verschenen bloemlezing In Ballingschap.
Centraal, - het thema dat ik in het werk van deze grote Nederlandse dichter heb gelezen - blijft Roland Holst, tot in de ouderdom. Er is wellicht geen Nederlands dichter die zo intensief rondom zijn dichterlijk werk proza heeft geschreven als Roland Holst. Toch kan men dit proza, ook vertegenwoordigd in de pocket-bloemlezing, nauwelijks een commentaar noemen. Het is het land rondom het berglandschap der poëzie.
Beide, proza en poëzie tot elkaar in relatie te beschouwen, - een werk dat b.v. Knuvelder in het 4e deel van zijn literatuurgeschiedenis heeft aangepakt, deze relaties dóór te denken en ná te denken, blijft een grootse taak voor de toekomst.
Het zal daarom wenselijk zijn, dat de beide delen proza uit het Verzameld Werk, 1948, sinds korte tijd uitverkocht, herdrukt worden.
Bij alle reserve en afstand die de dichter steeds in acht genomen heeft tot wat hij wereld noemt, bevat het dichterlijk werk en het proza levende consequenties juist voor die wereld.
Ik geef nu aan dat woord een lichte wending in betekenis. Van het zware aan Bert Bakker opgedragen vers Tweegesprek II met de slotregels:
den tijd zoals de tijd verstaan wil worden
door wie gij zijt. Al ben ik anders, ons
voegt het, ons, naast elkander, nu te gorden
voor wat er komt. De rest is ondergronds.
| |
| |
kom ik, juist door die lichte wending, tot de slotregels van het laatste reeds geciteerde vers In de Kuil:
De prijs van het paradijs
Er schuilt nog dezelfde dreiging in het voorwaardelijke als, maar het lijkt wel alsof er hoop is. Daniël is Daniël en taal is, tenslotte, communicatie.
|
|