| |
| |
| |
Jan Sizoo
In de tram stappen en wegrijden
Toen Evert en Jolien eindelijk besloten hadden om in de tram te stappen en weg te rijden, voelden ze zich opgelucht. Het was een oud plan, nog daterend uit de tijd dat ze elkaar nog nauwelijks kenden, nu een jaar of vier geleden. Wandelend door de straten probeerden ze toen elkaar te vinden in de fantasiewerelden die ze samen opbouwden. Zo hadden ze rijke verhalen gefantaseerd, vol palmbomen en warme stranden aan brede boulevards; of een klein wit dorpje, waar vrouwen nog bij de pomp water kwamen halen dat ze in kruiken op hun hoofd wegdroegen.
Twee jaar geleden waren ze getrouwd, hun enige ervaring met de vreemde was een reis geweest met een reisvereniging naar Parijs (tien dagen voor zoveel gulden) waar geen palmbomen waren, maar wel veel andere Hollandse touristen. Sindsdien waren ze hun oude fantasiewerelden vergeten, hoewel ze nog vaag wisten dat de palmbomen ergens stonden te wachten. In de buurt van de Overtoom in Amsterdam, hadden ze een verdieping kunnen huren en de twee jaren waren zorgeloos voorbijgegaan. Eens per week, donderdag 's avonds, gingen ze eten bij de ouders van Jolien die in de Rivierenbuurt woonden, terwijl ze de feestdagen meestal bij zijn ouders in Arnhem doorbrachten. Evert had een onbestemde kantoorbaan, het doet er niet toe wat, maar er was kans op promotie. Opgewonden hadden ze zitten praten over wat ze allemaal zouden gaan doen toen hij met het bericht thuis was gekomen dat het nu eindelijk zo ver was, dat hij opslag zou krijgen. Langzaam waren de vreemde werelden weer in hun gesprekken teruggekomen, tot Evert tenslotte vaderlijk had opgemerkt dat ze er maar over moesten ophouden omdat het gevaarlijk was in illusies te leven. De dode dagen hadden elkaar weer opgevolgd, maar er was bij Jolien een klein zeer blijven zitten. Het onderwerp werd vermeden, het was onzinnig om er over te beginnen. Die avond echter, was Evert thuisgekomen, zoals gewoonlijk om tien voor zes, en had gezegd dat hij niet wist hoe hij de laatste twee weken voor de vakantie (ze hadden zich ingeschreven voor een reis met dezelfde reisvereniging naar Oostenrijk) door moest komen. ‘Zullen we dan vanavond in de tram stappen en wegrijden?’ was de eerste reactie van Jolien geweest. Ze was vergeten dat de wereld die de laatste dagen van haar alléén was geweest omdat Evert er niets meer over wilde horen, een wel andere was, dan die waar ze samen in leefden.
Er was een schok door Evert heen gegaan, zijn gedachtengang had plotseling weer de sprong gemaakt van de bekende naar de onbekende wereld en meegesleurd door Joliens enthousiasme, was ook bij hem de rem der werkelijkheid verdwenen.
| |
| |
‘Eindelijk!’ had Jolien verrukt uitgeroepen. ‘We stappen in de tram en wie weet...’
Opgelucht waren ze de trap af en de straat op gerend. Eindelijk.
| |
II
De straat nu, was beplant met huizen. Die keurig naast elkaar in het gelid stonden. Men kon zien aan de manier waarop het licht van een huiskamer door de gordijnen naar buiten straalde, wat voor mensen er woonden. Ergens kwam rood gedempt licht, kennelijk van twee schemerlampen, door de donkere gordijnen naar buiten: een echtpaar op leeftijd, de kinderen allang getrouwd de deur uit. Daarnaast brandde helder wit neonlicht, er hingen geen gordijnen: daar moest een groot gezin met jonge kinderen wonen. Verderop lichte gordijnen, geel licht van één staande schemerlamp. Jolien vermoedde daaronder een vijftiger met pijp, sloffen en een krant. Zijn vrouw zat waarschijnlijk naar de televisie te kijken. Ze zou zich niet opgemaakt hebben, in tegenstelling tot de vrouw van ongeveer dezelfde leeftijd die naast haar woonde, waar het licht van zeker vijf of zes wandlampjes door lichtblauwe dunne gordijnen naar buiten straalde. Haar man, vond Evert weer, moest een sportieve figuur zijn en vroeger veel aan sport gedaan hebben. Hij was trots op zichzelf en ook op zijn vrouw. ‘Als zijn vrouw, zou ik ook trots zijn op hem,’ zei Jolien, ‘want hij heeft een markante kop met zware grijzende wenkbrauwen.’
Ze kwamen tenslotte op het Leidseplein, waar de mensen, de fietsen, de trams en de auto's elkaar rusteloos afwisselden terwijl van bovenaf de lichtreclames tevergeefs de aandacht op zich trachtten te richten. Niemand keek ernaar, de mensen en de auto's waren te veel met zichzelf bezig. Vanaf de gebouwen bleven de neonreclames nog wel het plein verlichten, doch dat merkten Evert en Jolien niet meer. Ze waren in de tram gestapt en weggereden.
De tram (zoals elke tram) trok zichzelf door de straten. Als de eigenwijze kop zich een nieuwe straat indraaide, volgden de wagens gewillig. Zonder protest. Als een eigen wezen trok de tram zich zo door de straten. Geheel zelfstandig. Op het balkon bleven ze staan kijken hoe de straten waar zij langs reden, langzaam door de twee rijen lantarenpalen overwonnen werden. In de buitenwijken van de stad, waren de zijstraten van mensen verlaten. Deze straten wisten zichzelf overbodig en gaven zich daarom gewillig over aan de twee rijen lichtvlekken.
Evert en Jolien zagen dit vanaf het balkon een tijdje lang aan, en gingen naar binnen.
| |
| |
| |
III
Ze gingen zitten op een bankje tegenover een echtpaar op hoge leeftijd. Op een andere bank zat een jongetje naast een man met een opvallende zwarte haarbos. Op een apart en eenzaam bankje zat een blond meisje.
‘Zouden we er nou wel goed aan gedaan hebben?’ hoorden ze de oude vrouw aan haar man vragen.
‘Ach, waarom niet?’ antwoordde deze korzelig.
‘Maar je weet hoe ongerust ze soms over ons kunnen zijn,’ zei de oude vrouw weer. Op dezelfde luide toon ging ze door: ‘Soms laten ze dagenlang niets van zich horen, maar als ze merken dat we weg zijn...’
‘Ze zullen niet direct merken dat we weg zijn,’ antwoordde haar man. Ze gaf berustend toe. ‘Nee, ze zullen wel niet direct merken dat we weg zijn.’
‘Ik ga ook weg,’ zei het jongetje dat met aandacht het gesprek gevolgd had. Hij vervolgde: ‘Ik ben weggelopen van huis. Ik ga nooit meer terug!’ Hij liet zich van zijn bank afglijden en ging voor de man met de ruige haarbos staan. ‘U lijkt niets op m'n vader.’
‘Dat klopt,’ zei de haarbos, ‘want ik ben je pappie niet.’ Aarzelend streek hij met z'n hand over het hoofd van het jongetje, hij wist niet precies wat hij verder nog zeggen moest. Het blonde meisje trok het jongetje naar zich toe, en vroeg:
‘Waarom ben je van huis weggelopen?’
‘Dat weet ik niet.’
‘Dat weet je wel.’
‘Omdat pappie boos was, natuurlijk,’ antwoordde het jongetje verbaasd. Het meisje nam hem op haar schoot.
‘Waar woont je pappie dan?’ vroeg ze.
‘Thuis.’
Ze begon te lachen. Het jongetje gleed snel van haar schoot af en ging weer voor de haarbos staan.
‘Bent u ook weggelopen?’
De haarbos werd onrustig, hij schuifelde heen en weer op zijn plaats, terwijl het jongetje hem aan bleef kijken, verlangend naar het antwoord.
‘Dat gaat je geen barst aan,’ zei hij tenslotte nors. Het jongetje schrok en ging snel weer op zijn bank zitten. In de stilte die volgde, begon de oude vrouw in haar tasje te zoeken, tot ze er een zakschaakspelletje uit haalde. Iedereen keek geïnteresseerd toe, dankbaar, omdat dit de aandacht van het onverwachte antwoord van de haarbos afwendde. De oude vrouw gaf de zwarte stukken aan haar man en verdeelde zelf de witte stukken over het bordje dat ze op haar schoot gelegd had.
‘Jij bent aan zet,’ zei de oude man toen de stukken opgesteld stonden. Het was kennelijk een afgebroken partij. Ze verzette een pion en legde precies uit waarom ze dat deed. Ze sprak zó hard dat iedereen moest meeluisteren.
| |
| |
Het viel alleen Evert op, dat de oude vrouw precies vertelde waarom zij de pion zo verzet had. De anderen luisterden wel, maar volgden haar verklaring niet. De oude man liet zijn vrouw rustig uitpraten, dacht even na, en opperde vervolgens een andere zet voor haar omdat deze volgens hem te gevaarlijk was. Omdat nu ook de anderen verbaasd naar het bord keken en meeluisterden, merkte de vrouw tenslotte dat hun gedrag de aandacht trok. ‘Weet u,’ zei ze, ‘wij spelen al heel lang samen, al een jaar of twintig, sinds hij niet meer hoeft te werken. Toen zijn we begonnen, maar we vertellen elkaar altijd waarom we iets doen. Dat is eerlijk, vindt u niet?’ Evert onderdrukte met moeite een grinnik; de haarbos liet een harde lach door de tram schallen. De oude man keek op.
‘Waarom lacht u zo hard?’
‘Neen, het is best! Het is goed! U heeft volkomen gelijk!’ brulde de haarbos door de tram.
‘Wat is goed?’ vroeg de oude man achterdochtig.
‘Dat u eerlijk wilt wezen en daarom precies vertelt waarom u een zet doet. Dat heeft uw vrouw net uitgelegd,’ antwoordde Evert zo vriendelijk mogelijk, de harde lach van de haarbos negerend.
‘Oh,’ zei de oude man, ‘is dat het.’ Gerustgesteld wendde hij zich weer tot zijn vrouw en legde uit waarom ze een andere zet moest doen. Jolien had graag tegen de haarbos gezegd dat hij op moest houden met lachen, maar ze durfde het niet. Tot nu toe had ze nog niets gezegd, ze keek met aandacht naar het schaakbord om duidelijk te laten uitkomen dat ze het helemaal niet gek vond om zo eerlijk te schaken. Over het gezicht van Evert gleed af en toe een glimlach, hij kon het idee niet goed verwerken. De schaterlach van de haarbos stierf langzaam uit. Onbegrepen wachtte hij op de volgende zet van de oude man. Tenslotte begon het hem te vervelen, hij stond op en ging naast het meisje zitten.
‘Wat tekent u daar?’ vroeg hij, wijzend op de figuur die zij met haar vinger op het bewasemde raam had uitgetekend.
‘Niets,’ zei het meisje terwijl ze met een snelle beweging van haar hand de lijnen weer uitwiste.
‘Weet u waar we naar toe gaan?’
‘Nee, geen idee van. Daarom ben ik trouwens meegegaan.’
‘Ik denk dat niemand het weet,’ mompelde de haarbos voor zich uit.
‘Weet u het dan ook niet?’ vroeg plotseling het jongetje verwonderd. Hij had niet begrepen waarom de haarbos zo hard gelachen had, maar zijn ontzag voor de grote zware man was er wel door toegenomen. Als die ook niet wist waar ze naar toe gingen, wie wist het dan wel? Misschien de oude man? Het jongetje gleed weer van zijn bank af en liep naar deze toe.
‘Weet u waar we naar toe gaan?’
De man was te zeer in zijn spel verdiept om de vraag te horen, zijn vrouw antwoordde voor hem:
| |
| |
‘Nee jongen, dat weten wij ook niet.’
‘Dan bent u ook van huis weggelopen?’
‘We zijn van niemand weggelopen.’ De oude vrouw aarzelde even, maar liet er toch op volgen: ‘Van wie zouden we weggelopen zijn?’ Weer schoot de harde lach van de haarbos door de tram, het jongetje vluchtte naar zijn plaats terug. De haarbos kromde zich ineen van plezier.
‘U bent van niemand weggelopen?’ riep hij uit, terwijl hij zijn knieën vast moest houden van het lachen, ‘weet u dat zeker?’
‘Wat bedoelt u?’ vroeg de oude man, weer verwonderd opkijkend van zijn schaakbord.
‘U bent van niemand weggelopen!’ De haarbos haalde een ruige doek uit zijn broekzak en streek ermee over zijn gezicht om er zijn tranen mee af te drogen. ‘Die is goed!’ riep hij uit, ‘die is goed!’
‘Waarom?’
‘Omdat,’ schalde de stem van de haarbos, ‘omdat ík juist van iedereen ben weggelopen!’ De anderen knikten begrijpend, bij voorbaat al begrijpend. Hij stond op, zijn harde lach was verdwenen in de stilte van de tram. Met grote passen liep hij heen en weer, zijn zwart leren jack vulde de benauwde ruimte tussen de banken. Met zijn hoofd reikte hij bijna tot het dak; verwoed probeerde hij zijn zakdoek weer in zijn zak te frommelen. Ineens draaide hij zich naar de oude vrouw.
‘Terwijl u twintig jaar hebt zitten schaken, oma, is er wel wat veranderd in de wereld.’
‘Ach,’ zei deze, ‘daarom gaan we ook weg, eigenlijk.’
‘Dat bedoel ik niet,’ zei de haarbos teleurgesteld. ‘Kijk, ik bedoel -,’ hij keek hulpeloos de tram rond. Het blonde meisje tekende afwezig met haar vinger een figuur op het raam, de oude man staarde in gedachten verzonken voor zich uit. De anderen wachtten af.
‘Verdomme!’ riep hij hard. ‘Ik zal jullie vertellen wat ik bedoel!’ De oude man stootte z'n vrouw aan, en verzette een stuk op het schaakbord. De haarbos zweeg abrupt, hij luisterde naar de uitleg die de oude man van zijn nieuwe zet gaf en ging verslagen zitten.
‘Ik weet geloof ik, wat u bedoelt,’ zei het blonde meisje. De haarbos haalde zijn schouders op:
‘Terwijl zij hebben zitten schaken, is er verdomd veel gebeurd.’
‘Ze hebben allemaal nieuwe dingen uitgevonden, in die tijd.’
‘Ook dat,’ zei de haarbos, ‘ook dat natuurlijk. Maar ziet u -’ Hij deed zijn verhaal, een verward verhaal dat niemand precies begreep. Ondertussen reed de tram zichzelf onverstoorbaar verder, de stad was allang verlaten. In de tram luisterde men naar het verhaal van de haarbos, die besloot:
‘Als maar niet iedereen zich ermee had willen bemoeien. Dat is de ellende, laten ze zich erbuiten houden. Ik kan m'n eigen boontjes wel doppen, ik heb ze toch niets gevraagd? Als de mensen zich maar niet met iedereen wilden
| |
| |
bemoeien...,’ wezenloos waren de laatste woorden over z'n lippen gekomen. Zwijgend reed de tram verder.
Jolien veegde met haar mouw langs het raam maar kon niet zien waar de tram reed. Ze vroeg zich af wat ze tegen de haarbos moest zeggen en wat ze van zijn verhaal moest denken. Omdat ze het niet wist, richtte ze haar aandacht weer op het schaakspel, maar de oude man was in slaap gesukkeld; de stukken stonden niet meer precies op de hokjes. De oude vrouw glimlachte. ‘Laat maar,’ zei ze zacht. Voorzichtig legde ze de miniatuur schaakstukjes in het doosje en klapte het vierkante kartonnen bordje dicht. De slapende man merkte niets van de stilte om hem heen. Hij ademde haast geruisloos, met rustige tussenpozen hijgde zijn borst op en neer. De tram bleef door de open vlakte rijden, niemand wist waar de tram naar toe ging. Dat kon de tram niets schelen.
Het jongetje was de eerste die genoeg kreeg van de stilte in de tram.
‘De huizen zijn al weg,’ zei hij. Dat wist iedereen, maar de gedachten waren te vol geweest om daar bewust aandacht aan te besteden. ‘Ik ga er uit,’ vervolgde hij en hij drukte op het stopknopje. De tram stopte gewillig. De anderen waren te verbaasd om te reageren, maar het blonde meisje liep hem snel achterna. Vanaf het balkon kon ze hem nog toeroepen (want de tram reed weer):
‘Je moet straks weer naar de tram terugkomen, hoor!’
‘Goed,’ antwoordde hij vanuit de open vlakte.
Het blonde meisje zwaaide nog even maar ging weer zitten omdat ze hem niet meer zag. De tram reed gestaag door, de stilte in de tram wachtte.
‘Toch was het een aardige jongen,’ zei de haarbos, die niet goed tegen de stilte kon. De stilte zei niets terug. Door het vreemde licht buiten, kon niemand zien waar de tram hen heen bracht. Dat kon de tram niets schelen, de tram kan nooit iets schelen. De stilte binnen wachtte op woorden.
‘Zullen we hier uitstappen?’ vroeg Evert aan Jolien die ‘Nog even’ antwoordde; ze vond het prettig zo. De stilte echter, was door deze woorden niet doorbroken, ze waren er te zacht voor uitgesproken. De stilte wachtte op de ovale stem van de haarbos - die kwam:
‘Verdomme, ik houd het niet langer uit zo, ik ga er uit.’ Hij stond op, drukte op het knopje, de tram stopte, hij stapte uit, de tram reed door.
‘Moeten wij er nog niet uit?’ vroeg de oude man, die wakker was geworden, aan zijn vrouw.
‘Nee, nog niet,’ zei deze.
Evert en Jolien keken elkaar aan.
‘Nog even,’ zei Jolien.
Toch behoefde de stilte niet zo lang meer te wachten; Evert stond even later op, drukte op het knopje, de tram stopte. Zij stapten uit.
| |
| |
| |
IV
Stijl rechtop staken aan de zes einders de hemelwanden als (blauwe) rotsen uit de grasvlakte op. Het vlakke hemeldak ging flauw buigend in de hemelwanden over. Het verbaasde hen niet. Wel vroegen ze zich af, hoe ver de hemelwanden van hen zouden afstaan. Dit was echter een dwaze vraag, de hemelwanden stonden aan de gezichtseinders.
Het spelletje hadden ze snel ontdekt. Ze hadden allebei een eigen weg, recht toe lopend naar één der einders. De weg liep altijd naar één der einders, kaarsrecht voor hen uit in de richting van de einder waar ze naar keken. Het verrukkelijke spelletje bestond hieruit, dat ze zich een eindje van elkaar opstelden, zodat hun wegen zich ergens verderop in het veld kruisten. Dan probeerden ze ieder als eerste de kruising van hun beider wegen te bereiken. Wie het eerste op het kruispunt aankwam, hijgend van het harde lopen, had gewonnen. Zo speelden ze samen; als twee mensenkinderen speelden ze zo. Hoe lang? Ik weet het niet, want tijd was zinloos. En was de grasvlakte bruin, of groen, of grijs? Ik weet het niet. Het gras geurde het licht uit. Maar had het licht een kleur? en waren de hemelwanden blauw? - ik weet het niet, ik weet het niet. Men zou kunnen zeggen dat de hemelwanden het licht, want het gras geurde het licht uit, slechts weerkaatsten (maar was dat gras? - ik weet het niet).
Moet het licht altijd een kleur hebben? En als ik nu zeg dat het licht ‘blijt’ van kleur was, of ‘blijn’? Waar is, wat ik waar vind. Daarom was het licht daar blijn. De vlakte was donker blijn, de zes hemelwanden waren licht blijn. Ieder van de zes gezichtseinders gaf een ander beeld. Dat wil zeggen, er waren drie soorten gezichtseinders waarbij twee polair tegenover elkaar gelegen einders hetzelfde beeld vertoonden. Twee tegenover elkaar staande wanden toonden verkeer, twee andere: mensen, twee andere: huizen.
Aan de verkeerseinder trokken de verkeerselementen (alles: fietsen, auto's, motors, trams, alles) rusteloos langs elkaar heen, maar zonder elkaar te raken. Elk element was scherp te onderscheiden en zijn route was te volgen tot het verdween. Elk element bewoog onophoudelijk, soms in groepjes, meestal alleen. Het leek een zorgvuldig geordende chaos.
Aan de huizeneinder stonden de huizen niets te doen. Ze stonden daar. Netjes in rijen stonden ze daar.
Aan de menseneinder, de meest boeiende einder, liepen de mensen kriskras langs elkaar heen. Ieder mens bewoog zich onophoudelijk en welbewust in een bepaalde richting en zijn route was te volgen tot hij verdween. Het was duidelijk dat de mensen elkaar niet kenden: er was geen enkel contact tussen hen, ze liepen langs elkaar heen, als vreemden. Deze einder leek veel op die van het verkeer.
Toen ze uitgespeeld waren, zei Evert: ‘We gaan naar de huizen,’ maar Jolien wilde naar de mensen. Evert won het pleit:
| |
| |
‘Daar in die huizen brandt licht, daar moet het gezellig zijn, we hebben nu genoeg vreemde mensen ontmoet, in de tram. In de huizen is het misschien net als thuis, in elk geval zal niemand ons daar storen.’
Hij richtte zijn weg op de huizeneinder. Zwijgend liepen ze door de vlakte, ieder over zijn eigen weg. De twee wegen bleven scherp van elkaar gescheiden, ook als ze gearmd liepen of als Evert zijn arm om Joliens schouders legde. Soms holden ze hand in hand, dan hielden ze hun pas weer in en liepen langzamer verder. Ze kwamen er niet, ze zouden er nooit komen. Het beeld van de einder werd niet scherper, het werd trouwens ook niet vager. Ineens bleef Jolien staan.
‘Toch lijkt het me niet leuk,’ zei ze, ‘alleen in een van die huizen te zijn. Als er geen mensen zijn behalve jij en ik, dan zijn wij eigenlijk ook geen mensen meer. Waarom gaan we niet naar die mensen?’
Evert antwoordde niet, hij keek star voor zich uit, hij liep door. Zijn weg bleef recht op de huizeneinder gericht. Niet naar die mensen, hij huiverde bij de gedachte dat hij daar tussen door zou lopen. Tussen al die mensen die hij niet kende, en die hem niet kenden, wat moest hij daartussen? Die huizen deden vertrouwd aan, daar wilde hij naar toe. Jolien had hem ingehaald.
‘Weet je waar we zijn?’
‘Nee.’ Hij wist het niet. Een vermoeidheid had hem overwonnen en verlamd. Zijn gedachten stroomden zijn hoofd uit, maar konden geen concrete woorden vinden.
‘Weet je waar we zijn?’ vroeg Jolien weer, indringend nu, alsof ze hem wakker wilde schudden. ‘Weet je dat de wereld weg is - weg? Leeg is het hier! Gisteren waren we nog thuis, nu is het leeg. We moeten iets doen!’
‘Wat dan?’
‘Zullen we gaan spelen, of dansen? Laten we gaan zingen!’
Evert staarde naar de verre huizen.
Hij besefte plotseling dat er aan de andere kant ook een wand stond met alleen maar huizen. Wat moesten ze doen? Spelen, dansen - nee, het had geen zin. Hij hoorde Jolien fluiten, het klonk te schel. Ze hield verschrikt op. Toen het geluid in de leegte opgelost was, kwam ze naast hem lopen.
‘Wil je dat ik blijf fluiten?’ vroeg ze benauwd.
‘Nee.’
‘Waarom niet?’
‘Het heeft geen zin.’
‘Zullen we dan -,’ ze dacht even na, en vervolgde: ‘Zullen we dan gaan dansen?’
Ze maakte een paar danspassen, een paar routine bewegingen met haar benen, maar het had geen zin.
‘Lopen, gewoon doorlopen,’ de woorden kwamen dof over Everts lippen.
‘Als we doorlopen, doen we iets.’ Hij wilde zijn gedachten ordenen, woorden vinden om ze te formuleren. Achter zich hoorde hij Jolien schreeuwen:
| |
| |
‘Waar lopen we dan naar toe?’, maar hij wilde nadenken. Als een juichkreet had haar schreeuw door de leegte geklonken.
‘Lopen,’ antwoordde hij automatisch. Gisteren nog, waren we in de stad. Wat deden we daar? We hebben gedanst, we hebben gefloten, we hebben gepraat. Praten, iets zeggen, dat heeft ook geen zin hier. Lopen, alleen lopen, dat was het enige. Jolien schreeuwde niet meer. Zwijgend liepen ze samen over de vlakte. Twee mensenkinderen.
Hoelang? Ik weet het niet, want er was misschien geen tijd. Maar Evert begreep het tenslotte:
‘We moeten weer terug!’ Hij pakte Jolien bij haar schouders, zijn armen trilden. ‘We moeten terug! Als we doorlopen, verlies ik je! We kunnen wel doorlopen, maar dat heeft hier ook geen zin.’ Hij hijgde. ‘Weet je dat dat hier óók geen zin heeft?’ Ze keken elkaar angstig aan.
‘We moeten weer terug, in de tram,’ zei Jolien en schudde zich los.
Ze zagen de eigenwijze kop van de tram aankomen. Evert stak zijn hand op, de tram stopte, ze stapten snel in.
| |
V
‘Dag!’ groette het blonde meisje, ‘hoe was het? Hoe hebben jullie het gehad?’ Haar ogen straalden van belangstelling. De afwezige blik, waar Evert zich zo aan geërgerd had, was verdwenen. Gespannen luisterde ze naar het verslag dat Jolien van hun ervaringen deed. Ook de oude vrouw luisterde, een glimlach van herkenning speelde om haar mond; de oude man hield zijn hand bij zijn oor om zo weinig mogelijk van het verhaal te missen. Toen Jolien met haar verhaal klaar was, keerde hij zich met zijn hand nog steeds aan zijn oor, naar het blonde meisje en vroeg, alsof het de volgende scene van een voorstelling betrof:
‘En u juffrouw, wat heeft u gedaan?’
‘Ik?’ Ze plukte wat aan haar wijde rok, omdat ze niet wist waar ze beginnen moest. ‘Jullie wilden naar de huizen,’ zei ze nadenkend. De oude man keek haar ongeduldig aan.
‘Jij wilde zeker naar die mensen?’ vroeg de oude vrouw.
‘Ja, hoe weet u dat? Het leek me heerlijk, al die vreemde mensen - een heel vreemde wereld.’ Er kwam weer een afwezige blik in haar ogen toen ze vervolgde: ‘Maar ik kon er niet komen. En het leek me trouwens ook zo koud daar, ik weet niet waarom.’ Plotseling stond ze op en ging naast Jolien zitten: ‘Ik ben blij dat ik weer bij jullie ben. Als straks de haarbos ook weer komt, en het kleine jongetje...’, haar stem klonk verheugd, haar ogen straalden weer. Ze boog zich naar de oude vrouw en pakte haar gerimpelde handen vast, die gesloten op haar schoot lagen.
| |
| |
‘Nu moet u vertellen!’
‘Er is niet zo veel te vertellen,’ antwoordde de oude vrouw, ‘we hebben eigenlijk niets gedaan. We zijn er niet zo lang geweest. We hebben wat gewandeld. We wilden eigenlijk nergens speciaal naar toe, daarom zijn we gauw weer in de tram gestapt toen die eraan kwam.’
‘Heeft u er ook geschaakt?’
Voordat de oude vrouw op deze vraag kon antwoorden, stopte de tram. De haarbos stapte binnen, de tram reed door.
Met zijn vuisten gebald maar machteloos in zijn zakken, zodat z'n armen een nutteloze indruk maakten, leunde hij zwaar tegen een van de ijzeren stangen. ‘Verdomme,’ zei hij, ‘toch, dat jullie hier weer zijn, dat is mieters.’ Het kwam er mat uit.
‘Het genoegen is wederzijds,’ zei het meisje, ‘... maar u moet niet direct verdomme zeggen. Dat staat niet leuk.’
Hij knikte, zonder er verder op in te gaan.
‘Ik zal jullie vertellen wat me overkomen is,’ ging hij verder. ‘Die weg, aldoor recht voor me uit, dat begreep ik direct. Maar ik denk direct, daar moet ik naar toe, naar die huizen. Die mensen, daar moest ik niets van hebben, waar mensen zijn, daar komen moeilijkheden, dat weet je zelf. Dus ik naar die huizen. Want dat verkeer, verdomme dat heb je in de stad ook, die huizen die stonden daar zo uitdagend kalm, die deden geen kwaad. Huizen, dat wil zeggen de wereld zonder mensen en wat wil je nog meer? Heerlijk in een van die huizen kruipen en de mensen buiten hun moeilijkheden zelf maar laten uitzoeken. Dus ik naar die huizen, want huizen alleen zijn onschuldig, of niet soms? Goed, ik loop daar naar toe, maar opeens bedenk ik me of liever gezegd, ik word angstig. Wat moet ik alleen in die huizen? Dat is toch eigenlijk ook geen leven, zeg nou zelf. Maar ja, die mensen, daar voelde ik nog steeds geen barst voor. Ik bleef dus dat verkeer wat aan staan kijken en ik dacht, dat is niet zo gek als ik dacht. Die dingen leven tenminste. Verkeer leeft, dat is zo. Dat is niet dood, dat ging daar maar heen en weer, daar voelde ik toch wel wat voor, dat was toch niet zo gek. Want, zeg nou zelf, dat zijn levende dingen, auto's, fietsen, trams, die stonden daar niet zo stom te kijken als die huizen. Huizen zijn dood... verkeer leeft... dat is zo.’ Hij was overtuigd van zijn gelijk. Het blonde meisje zat hem vol bewondering aan te staren. De beide oudjes zaten met schier vrome aandacht te luisteren. De oude man wilde af en toe wat zeggen als hij het niet helemaal verstond, maar zijn vrouw tikte hem dan waarschuwend op zijn arm. De haarbos ging verder, nog steeds langzaam en moe pratend.
‘Goed, dacht ik, ik ga me niet begraven daar in die huizen. Ik ga naar dat verkeer... dus ik op weg naar dat verkeer...’ Hij zweeg en schopte lusteloos tegen een bank.
‘En toen? Wat deed u toen?’ vroeg Jolien dringend. ‘Gaat u nou door!’
‘En toen? ik zie dat eens aan... jullie hebben dat zelf ook gezien... dat
| |
| |
verkeer dat leek heel aardig...’ Plotseling gaf hij een harde en laatste trap tegen de bank en richtte zich uitdagend op uit zijn leunende houding. ‘Dat leek heel aardig, waar of niet?’
‘Het leek zelfs verdomd aardig,’ zei Evert sarcastisch.
De haarbos merkte het niet op. ‘Ja, het leek verdomd aardig! Maar er horen mensen bij...’
Hij liet zijn gewicht weer moedeloos tegen de paal leunen en mompelde nog een keer: ‘Er horen mensen bij... eerlijk... ik zweer het je.’
Hij was uitgepraat. Allen begonnen tegelijk te praten; ieder voor zichzelf, ieder ook voor de anderen die niet luisterden. Het leek alsof het doel gevallen was na een finale monoloog, maar de acteur was vergeten. Hij zou het rumoer kunnen opvatten als een applaus, maar het ging langs hem heen, zoals hij daar tegen de paal geleund stond. De drukke stemmen spraken over de mensen, de huizen en het verkeer. Met een verhit gezicht probeerde het blonde meisje een betoog van Evert te onderbreken; Jolien, die naar geen van beide luisterde, trachtte steeds te zeggen dat Evert en het meisje elkaar niet begrepen. De oude vrouw schreeuwde haast om haar man uit te leggen wat de haarbos bedoelde, maar deze wilde alleen maar weten wat hij nu precies gezegd had.
De tram reed rustig door. In de tram werden de stemmen tenslotte rustiger; ze kruisten elkaar, vulden elkaar aan of wachtten op elkaar. De oude man en z'n vrouw waren het eerst uitgepraat en hij zat met beide handen aan zijn oren te luisteren naar wat Evert betoogde, die nog af en toe heftig onderbroken werd door het blonde meisje. De haarbos was gaan zitten, en bleef in zijn eigen gedachten verzonken. Tenslotte bleef de stem van Evert alleen over (en werd dus onzekerder), terwijl het blonde meisje zich had afgewend en met een paar driftige bewegingen een figuur op het raam tekende. Langzaam kalmeerde ze en met zorg bracht ze de laatste details op de tekening, een vrouwenfiguur, aan. De oude vrouw haalde het zakschaakspelletje weer te voorschijn. Zonder aarzelen zette ze de stukken weer op hun plaats (misschien hadden ze op de wijde vlakte buiten ook wel zitten schaken) en zei: ‘Jij bent aan zet.’ Haar man verzette een toren. Iedereen luisterde onwillekeurig naar de uitleg die hij gaf, maar geen van allen probeerden ze hem precies te volgen. Een tijdlang speelde de eenzame dialoog tussen de oude man en de oude vrouw, afgewisseld door hun zwijgen, als een niet storende achtergrond mee in ieders gedachten. De eerste die zich wakker schudde, was de haarbos. Hij staarde, eerst gedachteloos daarna met volle aandacht, naar de tekening van het blonde meisje op het raam, en vroeg:
‘Waarom teken je altijd een vrouw?’
‘Dat weet ik niet,’ antwoordde ze. Snel wiste ze met haar hand de tekening uit, en vervolgde: ‘Ik heb me afgevraagd waarom het jongetje nog niet terug is.’
‘Verrek,’ zei de haarbos, ‘dat is waar ook. Hij is hier uitgestapt.’
| |
| |
Verwonderd om deze plotselinge ontdekking keek hij in het rond, maar het jongetje was er niet. Het benauwde hem om de een of andere reden dat hij niet terug zou komen. Wat moesten ze doen? Waarom zaten ze hier zo rustig niets te doen, terwijl hij nog buiten was en niet terug kwam? Hulpeloos keerde hij zich naar het blonde meisje:
‘Wat moeten we doen?’
‘Ik weet het niet.’
‘Afwachten maar,’ viel Evert in, ‘misschien komt hij nog. Maar per slot van rekening hebben we niet gevraagd of hij meeging.’
De haarbos wist niet wat hij hoorde. Natuurlijk hadden ze hem niet gevraagd of hij meeging, maar wat deed dat ertoe?
‘Ik begrijp u niet,’ zei hij.
‘We hebben hem toch niet gevraagd of hij mee wilde gaan?’ herhaalde Evert. ‘Dat heeft er geen snars mee te maken!’ viel het blonde meisje uit. ‘Hij hoorde bij ons!’ Kwaad draaide ze zich om naar de haarbos en vroeg: ‘Vindt u ook?’ ‘Dat moet je vooral aan de haarbos vragen,’ lachte Evert, ‘die wilde toch met niemand iets te maken hebben? Daarom bent u toch van huis weggegaan?’
De haarbos wond zich meer en meer op. Graag had hij Evert bij zijn kraag door elkaar geschud, maar hij voelde zich machteloos. Hij schudde vertwijfeld zijn hoofd en mompelde: ‘Ja, daarom ben ik weggegaan.’ De gedachtenrimpels verdwenen uit zijn voorhoofd toen hij opkeek en Evert toesnauwde: ‘Maar u heeft dat toch ook gezien, daar!’
‘Wat bedoelt u? Ik heb daar zo veel gezien,’ grinnikte Evert.
‘Die mensen daar!’ De haarbos stond op en maakte een gebaar in de lucht, wijzend naar de richting waar ze de mensen hadden gezien. ‘Die mensen daar, die wilden ook niets van elkaar weten! Dat heeft u toch ook gezien?’ riep hij woedend, terwijl hij steeds dichter bij Evert kwam.
‘Ja, ja,’ suste Evert, ‘dat heb ik gezien. Maar wat hebben die met dat jongetje te maken?’
De haarbos ging zitten, zo veel onbegrip had hij niet verwacht. Hij tikte naar zijn hoofd dat Evert gek was.
‘Ik vind het gewoon vervelend, dat het jongetje er nog niet is,’ zei Jolien beslist, om meer ruzie te voorkomen.
‘Ik ook,’ stemde de oude vrouw in. Het schaakspelletje lag al enige tijd doelloos op haar schoot, omdat ze haar man uitgelegd had waar de anderen het over hadden. ‘Maar toch geloof ik niet dat we er iets aan kunnen doen,’ vervolgde ze.
‘Zijn we nu schuldig?’ vroeg het blonde meisje argeloos.
‘Wel ja, ook dat nog,’ zei Evert terwijl hij z'n schouders ophaalde. ‘We zijn allemaal schuldig, als je dat graag wilt.’
De haarbos keek het blonde meisje hopeloos aan; hij wist niet meer wat hij ervan denken moest. ‘Schuldig?’ vroeg hij. ‘Maar je hebt toch gezegd dat hij terug moest komen naar de tram?’
| |
| |
De tram stopte, het jongetje stapte binnen en zei:
‘Dag. Ik ga weer naar huis.’
Hij liep naar de oude vrouw toe en stak zijn hand uit.
‘Dag mevrouw.’
‘Dag jongen, fijn dat je weer terug bent.’
‘Ja,’ knikte hij en ging naar de oude man toe.
‘Dag mijnheer.’
‘Dag jongen, ja we vinden het allemaal fijn, hoor.’
Het jongetje knikte weer nadrukkelijk. Hij liep naar de haarbos.
‘Dag mijnheer.’
‘Waar kom je, waar kom je vandaan?’
‘Ik ben een beetje gaan lopen, toen -’
Hij vergat zijn hele zin, fronste zijn wenkbrauwen en vroeg:
‘Waarom kijkt u zo gek?’
‘Wat heb je in 's hemelsnaam uitgespookt?’ vroeg het blonde meisje terwijl ze hem naar zich toe trok.
Hij begon te vertellen. ‘Ik was niet bang, nee ik was niet bang. Ik ben altijd op de weg blijven lopen, eerst naar dat verkeer, dat is net zo als bij ons in de straat. Maar het was zo ver.’ Hij stopte even, zijn ogen staarden ver. ‘Toen wilde ik toch naar de huizen, maar ik was niet bang! Maar... dat was óók zo ver.’
De eindeloze uitdrukking in zijn ogen herinnerde zich opeens wat hij gedacht had.
‘U had toch gezegd dat ik weer naar de tram terug moest komen? Nou, dat heb ik gedaan!’
Hij keek triomfantelijk naar het blonde meisje en ging naast haar zitten. Het incident kon wat hem betrof als gesloten worden beschouwd. De haarbos snoot zijn neus met de grote ruige doek. De oude vrouw deed alsof ze diep over een nieuwe zet nadacht. Evert draaide zijn hoofd om, om niet te laten merken dat hij schik had.
De tram. De tram, dat heerlijk wezen, had zich nergens iets van aan getrokken en bleef zich rustig doorrijden. In de tram praatte men nog wat samen. De oude man en zijn vrouw samen, over de laatste zet want daar kan men altijd over praten. Jolien en Evert samen, over wat ze met z'n opslag zouden doen die hij de volgende maand zou krijgen. Het blonde meisje en de haarbos samen, want hij wilde nu toch wel eens weten waarom zij altijd een vrouwenfiguur tekende. Het jongetje praatte niet en hij keek naar niemand.
| |
| |
| |
VI
In de buitenwijken van de stad stonden de straatlantarens nog, evenals de huizen. De straten lagen nog steeds tussen de huizen volkomen overbodig niets te doen. In het centrum was ook verkeer. Op merkwaardige wijze vormden de huizen, de mensen en het verkeer een boeiend geheel. Op het Leidseplein stapten ze uit, Evert en Jolien.
Toen ze hand in hand naar huis liepen, groetten ze vrolijk de twee politieagenten die in hun Volkswagen voorbijreden.
‘Die moeten een leuke avond hebben gehad,’ dachten de agenten.
|
|