‘Erachter zag ik het raam, een donker vierkant: nacht. Een hoge sterrenloze hemel. Ik herinner het me nog goed. Ik kon niks met mijn vingers doen en ik werd bang, van mijn eigen hand. Alsof die ieder ogenblik omlaag kon komen om me te vermoorden.’
Of hij dat gevoel ook wel eens gekend had: een soort hypnose, waarin je toch tevens jezelf ziet staan rukken; rukken zonder dat je beweegt, aan iets ìn je. Iets in de buurt van je hart. Hij schudde zijn hoofd.
‘Dat was het,’ zei ze. ‘Ik wist me geen raad. En ik was klaarwakker.’
‘En toen?’ vroeg hij. Hij zat nog steeds in dezelfde houding. Met gesloten ogen, kwasi verveeld. Ze zàg het trekje om zijn mond verslappen en dat hij tòch geboeid werd door haar verhaal.
‘Toen - ik dacht er ineens aan dat het boek naast mijn kussen moest liggen - toen, als bij ingeving...’ Ze werd omslachtig. Alsof er een drempel was waarvoor ze draalde: ‘...zonder het me precies te realiseren, bracht ik met veel moeite mijn hand daarnaartoe. Nou ja, en zodra mijn vingertoppen het kaft raakten, was alles normaal en ontspannen.’
Geen spiertje vertrok hij meer.
Ze telde de tellen. Eenentwintig, tweeëntwintig ging het door haar hoofd: nerveus, zoals een ander zit nagels te bijten. Maar verder kwam ze niet. Vanwege de gewaarwording dat ze het te vroeg getoond had, ermee had moeten wachten. Dat het nu verlegenheid opriep. En voor zichzelf ook: ze voelde zich partieel te kijk staan, alleen met één deel, een innerlijk schaamdeel bloot. Ze dacht: ‘Hij kan het niet zien, want hij ziet mìj niet. Het stoot hem af omdat hij het geheel niet ziet. Een lichaamsdeel is ook griezelig als het schijnbaar alleen leeft. Zonder persoon erachter was mijn eigen hand een ding waarvan ik schrok.’
Paul kwam langzaam van de leuning naar voren.
Ze dacht: ‘Het is te zien dat hij hardnekkig gewoon wil reageren.’ Ze had immers duidelijk opgemerkt dat hij geen raad wist met de clou.
‘Tja,’ zei hij. ‘Het is jammer dat het zo typisch rooms ruikt. En nog meer, omdat die geur niet bij je past.’
Ze lachte pijnlijk, kon er moeilijk om lachen. Hij kwam nog meer naar voren en boog naar haar toe:
‘Anders zou ik je verslag wel een beetje eigenaardig vinden.’ Hij woelde even door haar haar en lachte fijntjes hovaardig: ‘Nu denk ik toch echt dat jij nog steeds denkt dat je niet droomde.’
Ze zweeg. Er was niets aan te doen. Ze liet het geduldig over zich heen gaan. Tot de nawerking ophield, ook in hem: zijn zelfpret voorbij was, hij weer achterover ging zitten. Het gestommel van de trein kwam tussen hen in. Het was ineens in hun coupé binnengedrongen: een werktuigelijk dier dat doorduwde, dat even om attentie vroeg. Omdat het óók als eenling zijn weg aflegde door de snel vallende nacht.