Ontmoeting. Jaargang 16
(1962-1963)– [tijdschrift] Ontmoeting– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 235]
| |
I.Het lied van Lazarus begint met sterven.
Wie luistert moet niet bang zijn voor de dood.
En wie met mij de moed heeft om te leven,
gaat mee naar binnen waar hij heeft gewoond.
Ik ben Maria die u heeft genodigd.
Ik heb het uitgesproken en ik spreek:
Lazarus mijn broeder is gestorven.
Zo zeg ik het. Ik maak verleden tijd.
Voorgoed verleden tijd. Niet de voltooide.
Niets is er hier voltooid, of was het ooit.
En dood zijn heeft geen tegenwoordigheid.
Nooit meer te zien, nooit meer opnieuw te scheppen
de ene onvervangbare gedaante.
Nooit meer van mond tot mond de taal blootleggen.
Nooit meer het lief gezicht van aangezicht
tot aangezicht herkennen, ja te zeggen,
ja broeder en je naam is Lazarus.
Lazarus leefde tot hij is gestorven.
Een zwaluw is mijn geest en meer ook niet,
zwevende over een verlaten wereld.
Hij is er niet meer. Ik begrijp het niet.
Ik ben een mens. Ik weet niet wat dat is.
Ik weet niet wie hij was en niets en niets.
| |
II.Wat ben ik nu alleen zonder mijn zuster.
Wat zei ze ook al weer dat ze ging doen.
Over de drempel danst het stof naar binnen.
De wind. Niet door zijn voetstap opgewaaid.
Ik ben te moe om aan iets te beginnen.
Hij zou het water hebben aangereikt,
| |
[pagina 236]
| |
dat schommelt in de kom tussen zijn handen.
Hij zou de trossen hebben opgetast.
Ze glanzen mat en glinsteren straks verzilverd.
Hij zegt niet veel, maar hij is om mij heen.
Hij heeft de goedheid van besloten tuinen.
Hij is de schelp waarin een parel sluimert,
totdat een woord hem aanraakt en hij lacht,
- de schitterende lach van de vervulden,
de wijsgeren, de wachtlopers van God -
totdat een woord hem treft en hij losraakt
en opstijgt uit de diepten waar hij vaart.
Maar zwijg. Hij is gezonken buitengaats.
Geen woord dat dregt tot waar zijn ziel nu rust.
De dood is diepzee en er is geen kust.
| |
III.Als aangeschoten vogels vallen zij
huizenhoog neer tot in een ring van rouw,
de zwarte vrouwen in hun wapperend kleed.
Van alle trappen dansen zij omlaag.
Het huis hokt vol. De klaagzang aangeheven,
wielt in het rond en zoekt een wederwoord
van mijn gestorven tong. Ik vouw mij samen,
kruisspin liefst wiegend in een stille hoek,
gesponnen in een web van vochtig licht.
Roofvogels met hun snavels zijn zij mij.
O nacht die overal bij daglicht schuilt:
Onder het struikgewas. In mijn gedachten.
Tussen hun zwarte kleren. In de ruif.
En in de bron. En diep in iedere spiegel.
En wat kon Lazarus zien in mijn ogen?
Waar is het licht dat in zijn ogen blonk?
Zij wervelen om mij heen, niet moe te schreien.
Allen dezelfde sluier. Allen eender.
Geen die mij zo beklagen als de vreemden.
Altijd de velen, die ik niet kan kennen.
En in mijn hart het hamerend verdriet:
vergeef de vrienden die mij zijn vergeten,
mijn eenzaamheid is groter dan zij weten,
vergeef de vrienden want ik heb ze niet.
| |
[pagina 237]
| |
IV.Wij waren uit hetzelfde hout gesneden.
Wij stamden uit een vereenzaamde liefde.
En om ons hart geurde dezelfde vrede,
als wij ons zwijgend in elkaar verdiepten.
Ademnood dood. Geen adem aan mijn oor.
Wind stormwind sta niet stil, o horizon
de bergen zijn van top tot teen beneveld,
geen adem uit mijn mond wordt meer tot woord.
Dit is de dood. Zo is het stervensuur.
- Maria kom, de Meester laat je roepen. -
Het ruisen in mijn oorschelp van de zee,
die mij nu overspoelt. - Maria kom. -
Ik hoor mijn broeder van de overzijde.
Lazarus ja, ik ben op weg, ik kom.
Het strand is achter mij. De boot vaart over.
Ik zie een witte meeuw tussen de zwarte,
ik zie een wolk, het fronsen van de zon.
- Het licht der wereld is geen zon of maan,
Maria, kom, de Meester laat je roepen. -
Lazarus, Martha, waar kom je vandaan?
| |
V.- Maria haast je, want Hij wacht met smart.
Hij kon de tocht tot hier niet meer volbrengen,
nadat Hij zoveel stadiën was gegaan.
Hij wacht op je. Hij waakt bij de olijven.
Sta op en volg mij en neem water mee.
De Meester sprak over het wonder Gods:
dat water door ons bij de bron gestort,
daarin tot een fontein van leven wordt.
Hij dorst daarginds. Jij dorst hier van verdriet.
Pas op de drempel, breek de kruik toch niet,
en kom. De Meester zegt het Zelf. Hij zegt:
voor wie gelooft is leven niet uit brood,
voor wie gelooft is leven uit de dood
en wie dat leven leeft die sterft niet meer,
sterft nooit. Ik ben het leven, zegt de Heer.
Pas op, je morst het water. Hij heeft dorst.
Kan zoveel minder drinken als jij morst.
| |
[pagina 238]
| |
Maria, schrei nu niet. Zelf was Hij blij.
Hij zei het zo verzekerd tegen mij.
Jij luisterde toch altijd goed naar Hem.
Je zei het al toen ik het nog niet zag:
het is de Heer, ik hoor het aan Zijn stem,
ik zie het en ik hoor het aan Zijn lach.
Zo kunnen we de Heer toch niet ontmoeten?
Je kunt Hem toch niet schreiende begroeten? -
- - Ik schrei niet, maar de vogels zijn zo zwart.
Ze zwermen om ons heen, merk je het niet?
Ze zingen dat ik naar het graf toe ga,
en dat ik daar zal sterven van verlangen.
Ik ging de dood al horen op Zijn naam na,
die aan mijn oor bleef klinken door jouw stem.
Ik weet het sinds ik op de dood aandreef:
Zijn naam klinkt alleen uit een warme keel
en van een tong die dorst. De Heer heeft dorst.
Het water springt, het loopt over mijn hoofd.
Martha, ik word vandaag opnieuw gedoopt.
| |
VI.- Zij danste op U toe, een veulen in de wei.
Heer, werkelijk, daarnet was ze nog blij.
Ze praatte, had haar tranen afgedroogd.
Ze had de woorden één voor één geloofd,
die ik aan haar van U moest overbrengen.
Thuis al, zodra had ze Uw naam gehoord,
(ik fluisterde Uw woorden aan haar oor:
daar is de Meester en dat ze moest komen)
of ze schrikt helderwakker uit haar dromen.
Snel staat ze op en ze wil naar U toe.
Ik leg Uw wachten uit, U was zo moe,
U had het warm, we nemen water mee.
Want U verwachtte ons toch alletwee?
Ik schrei niet meer. Het is de vierde dag.
Heer, toen mijn broeder pas gestorven lag,
heb ik genoeg geschreid. Het is voorbij.
Wat U gezegd hebt, is waarheid voor mij.
We hadden water bij ons voor Uw dorst.
Waar is de kruik? Maria heeft gemorst.
Het water gutste soms over haar hoofd.
| |
[pagina 239]
| |
Ze schertste nog. Ze zei: ik word gedoopt.
De kruik. Maria, zuster, ga opzij.
Ach Heer, toen ze zo aan Uw voeten viel,
vergeef het haar dat ze is neergeknield,
de kruik is leeggestroomd over het zand.
De grond voelt hier nog vochtig aan mijn hand.
Er was ook vast niet veel meer in gebleven.
Ik zag het water druipen langs haar arm.
Vergeef het haar. En U hebt het zo warm.
Dat ze niet opstaat, dat begrijp ik niet.
Er zijn toch grenzen, Heer, aan het verdriet.
Ik ben de opstanding. Ik ben het leven.
Wie dat gelooft, die leeft voor immermeer.
Die zal nooit sterven. Zei U dat niet Heer?
Wat buigt Gij U over Maria heen
zo diep, dat ik Uw ogen niet kan zien?
Wilt U haar helpen op te staan misschien?
Heer, zink niet bij haar neer. Mijn Heer, U weent -
|
|