| |
| |
| |
C. Ouboter
Modernisten in het geding
Wel loopt een letterkundig tijdschrift nooit gelijk op met de dagbladpers. Actualiteit is geen directe zorg voor het tijdschrift. In tegendeel, juist doordat het zich daarvan methodisch distancieert, kan het dieper liggende kwesties aan, ja, kan het zich soms zelfs veroorloven, met deze kwesties te spelen, kan het deze bespelen, er meer uit halen dan le journal, ce monsieur, aan de snaren van zijn smalle kolommen te onttokkelen vermag.
Maar ter zake. Verslagen van onze Staten-Generaal komen kersvers in de dagbladpers. Als de senator Algra spreekt staat het binnen 24 uur in de krant. Vanwege de plaats waar gesproken wordt, maar niet minder om de inhoud, de kleur, van het gesprokene. De tijd is ook nog van belang, even voor en even na de verkiezingen. En wie scherpzinnig is, en men wordt dat licht in deze belangrijke zaak, stelt meteen vast dat het onderwerp ook nog iets met tijd heeft uit te maken: een modernist is een extreem tijdmens.
Voor een keer wordt een Eerste Kamer-verslag op zeer grote schaal gelezen. Anti-revolutionair beginsel, calvinisme en moderne literatuur zijn tegelijk, om en om, al worstelend, in de arena gesmeten. Voor de meeste beschouwers is het geen vraag wie winnen zal. Reeds ligt een van de partijen boven, natuurlijk niet de senator. Maar deze komt terug en begint opnieuw, met kracht van argumenten. Duidelijk is nu, dat het maar niet ging om een emotionele uitbarsting, maar om een gedachtengang, een visie, een overtuiging.
Daarmee heeft de strijd binnen de arena een ander karakter gekregen. Het gaat er niet langer om, wie winnen zal, wie in stemmental en -zwaarte het sterkst is, maar wie, misschien met heel zijn geringheid, toch aan de goede kant staat.
Met andere woorden: er is moed voor nodig, impopulair te zijn. Dat geldt bijzonder in de volksvertegenwoordiging. Men kan daar strijden voor het volk, terwijl men het volk tegen zich heeft. Ook de senaat is, zij het niet rechtstreeks, uit het volk gekozen.
Maar ook deze aforistische wijsheid is nog geen onmiddellijk bruikbare sleutel tot het probleem. Wie zijn in dit geval impopulair, de a.r. senator of de literatuur der z.g. modernisten?
Met het stellen van deze vraag is tegelijk de mogelijkheid gegeven, tot een glimlach te komen in een dispuut waarbij de partijen zo ver van elkaar verwijderd zijn dat zij elkaar nauwelijks kunnen beschreeuwen, laat staan elkaar kunnen toelachen, al is het maar even.
Is er ergens tussen de senator en zijn modernisten een plek te vinden, waar men beiden tot op zekere hoogte kan verstaan?
| |
| |
Ik geloof niet dat ik de enige ben die een dergelijke plek zoek. Een aantal mensen die geregeld met moderne literatuur en tegelijk met de moderne samenleving te maken hebben, verlangen naar iets dergelijks. Het hoeft nog geen plek, nog geen standpunt, te zijn. De positie die zij zoeken is zo labiel, dat ze ongeveer gelijk komt aan de vlucht van de astronaut Cooper. Met dat verschil dat geen techniek hen daarbij helpen kan. Ook zal deze positie of vlucht weinig populair zijn. De doorsnee-vaderlander zal van deze kleine middengroep geringschattend beweren dat zij zweeft. Zij is half, immers halverwege de partijen; zij is onduidelijk, haar kleur weifelt immers tussen wit en zwart; zij is filosofisch omdat zij, eer zij tot een oordeel komt, eerst naar de gronden vraagt.
Men verwijt deze groep, voor welke ik hier als woordvoerder optreed, dat zij filosofische vragen stelt, terwijl tal van praktische een onmiddellijke oplossing vorderen. De zeden zijn in gevaar, of de vrije kunstbeoefening.
Misschien is deze middengroep wel het minst populair. Wij vinden in haar dus een Dritte im Bunde der feindlichen Brüder.
Ik wil er echter voor waken de onduidelijkheid zo ver te drijven, dat ik werkelijk onduidelijk zou worden. Daarom wil ik u de drie impopulaire helden van mijn relaas met naam en toenaam nog een keer aan u voorstellen. De senator die aan het eind van een bepaalde regeringsperiode een aantal moderne letterkundigen in staat van beschuldiging stelt. Hij noemt hen goddeloos en animaal en bevorderaars van het nozemgedoe. Over de hoofden van deze modernisten heen doet hij een beroep op de overheid, deze goddeloze actie niet te steunen of te bevorderen.
Het eerste hangt met het tweede samen. Een letterkunde die de zeden ondergraaft kan kwalijk rekenen op de steun van een overheid die in haar wetgeving deze zedenbedervende krachten buiten de wet stelt.
Het andere kamp, dat der modernisten. Moeilijk in enkele zinnen te typeren omdat het zo uitgebreid is. Omdat het animale plotseling een veel gedifferentieerder karakter blijkt te hebben dan de senator, naar ik aanneem, voor ogen gestaan heeft.
Staatssecretaris Scholten heeft daarop in de Kamer reeds gewezen. Mét dat de modernen het dier in de literatuur naar voren hebben gehaald, heeft het dier een ander karakter aangenomen. Het is dichter bij ons gekomen. Ten opzichte van de vorige eeuw is ons niveau gedaald, dat van het dier gerezen. Soms heeft het er iets van dat wij elkaar in de ogen zien. Gevolg: panische schrik aan beide zijden. Wij komen binnenkort terug op de studie van Th. Govaart Het geclausuleerde Beest.
De goddeloosheid van de modernen. Op een breed front dringen heidense elementen op. Er is een bewust breken met het christelijk geloof en zeker met christelijke tradities. Het woord post-christelijk raakt ingeburgerd. Christenen nemen het zelfs over en gebruiken het nuchter en soms met overdrijving.
| |
| |
Ja, dit is merkwaardig en hoort thuis in ons beeld. Er zijn Christenen die het blijkbaar goed kunnen vinden met deze nieuwe heidenen. Er is begrip over en weer. Een christelijk-historisch hoogleraar schrijft een boek over Sartre, waarnaar steeds weer, vanuit het kerkelijk vormingswerk gevraagd wordt, maar dat, raadselachtig genoeg, uitverkocht blijft. Is de hoogleraar te ver meegegaan, voor eigen besef, voor dat van zijn uitgever - moeilijk aan te nemen -, of voor bepaalde kerkelijke zijde?.
Dan is daar dat veel geciteerde, vereenvoudigde woord van Bonhoeffer, geschreven op het dieptepunt van de existentie van een onzer moderne martelaars, waarvan het zaad is opgegaan op de hoogten van de z.g. welvaartstaat. O, hoogten en diepten, looft nu God. Ik bedoel maar dat hoogten en diepten niet zo ver uit elkaar liggen ten opzichte van de Eeuwige en dat zij waarschijnlijk samen horen.
Maar dit is geen zakelijk voorstellen meer van de betrokken partijen. Wij dreigen de afstand, nodig voor een onpartijdig oordeel, te verliezen. Is onpartijdigheid wel mogelijk? O zeker niet, maar wel een gaan door de partijen heen.
Wat de goddeloosheid betreft, valt mij iets op dat reeds bij het animale de aandacht getrokken heeft: die ogen op gelijke hoogte. Wij zien elkaar in de ogen, meer dan ooit te voren, als het tenminste goed gaat. De ander is geen idee meer, geen tijdgeest, zoals in een oud bondslied, maar een mens. Soms is er iets van die panische schrik die op animaal niveau voor een onmetelijke afstand en een onvermoede relatie zorgde.
Dan is er nog een bepaalde hoek in het kamp der modernisten die speciaal genoemd moet worden, de hoek der vroegere, thans vrijgesproken pornografen. Het mag nu. Een curieus vertegenwoordiger is Donleavy met een boek De Rosse Bietser, uitgave van De Bezige Bij. Bij het lezen van dit boek heb ik inderdaad het gevoel alsof ik al lezende in een gruwelijke uithoek ergens te werk ben gesteld. Een zekere technische vaardigheid van de auteur houdt mij gevangen. Merkwaardig dat de vroeger illegale Bezige Bij dit werk heeft uitgegeven. De zelfde uitgeverij heeft een waardevol risico genomen toen zij in 1947 De Avonden van Van het Reve uitgaf. Is er niet ergens een breuk tussen Van het Reve en Donleavy? Dit is een vraag die alles tegelijk raakt, esthetica en smaak, ethiek en moraal, alles onverbrekelijk bij elkaar. De vraag wat de zin is van deze gulpende stroom van vuiligheid en ondermenselijkheid, is gesteld en zal gesteld worden in een land dat sommige bezetters is kwijtgeraakt, mede en zelfs in eerste instantie door verzet - met Gods hulp -, maar dat misschien andere bezetters te weinig of te laat opmerkt. Er zijn nog andere sectoren in het kamp der modernisten, belangrijke zelfs. Maar deze drie zijn het eerst in het geding.
Nu eerst een praktische vraag voor wij aan meer filosofische toekomen. De heer Algra baseert zijn oordeel mede op het lezen van recensies, waarbij hij
| |
| |
niet uitsluitend afgaat op beoordelingen in bladen van eigen gezindheid.
De vraag is of een dergelijk oordeel competent mag heten. Daarop is de heer Algra aangevallen. De N.R.Crt. heeft hem betrapt op een niet juiste interpretatie van een bespreking die Alfred Kossmann in het Vrije Volk heeft gegeven van de Brieven van G.K. van het Reve, gepubliceerd in Tirade.
De vraag laat alleen een categorisch antwoord toe. De overwegingen die tot dit antwoord leiden zijn meer subtiel.
Kan men weigeren, iets te lezen, b.v. omdat het afkeer wekt? Mij dunkt van ja. Welke noodzaak zou er zijn in een vrij land om te waden door wat men zelf morele modder vindt? Er kan zelfs een noodzaak in omgekeerde richting zijn en men kan die noodzaak uitbreiden, men moet dat zelfs, tot het gezin of de groep waarvoor men verantwoordelijk is. Die verantwoordelijkheid is beperkt, is onderhevig aan menselijk gebrekkig inzicht. Maar het is verantwoordelijkheid.
Er zijn echter omstandigheden denkbaar dat men, ondanks de eigen afkeer, toch het betreffende boek of artikel leest. Men doet dat dan evenzeer krachtens een bepaalde verantwoordelijkheid, ambtelijk.
Een moeizaam karwei, want het ambtelijk karakter van dit soort lezen mag er nooit toe leiden dat men de tekst niet alle kansen geeft. Er is toch nog altijd de mogelijkheid dat men juist door het lezen tot een ander inzicht, een ander oordeel komt.
Nu geloof ik dat de heer Algra, nadat hij de recensie van Kossmann gelezen had, ook de Brieven van Van het Reve had moeten lezen, voor dat hij tot zijn discriminerend oordeel in de Eerste Kamer kwam.
Die gang van zaken is allereerst noodzakelijk opdat de procedure zuiver zal zijn. Niemand mag ongehoord, in casu ongelezen, geoordeeld worden. Zelfs niet privé. Dat is de regel voor een Christen. In versterkte mate in de Senaat. Hier is de verantwoordelijkheid nog veel groter.
Men moet in zaken van literatuur een even grote nauwkeurigheid betrachten als wanneer het erop aankomt, rekeningen voor bepaalde uitgaven te controleren. De stukken zijn er. Dat ze tegenstaan werpt geen gewicht in de schaal. Het ambtelijk karakter van de lectuur ontslaat het geweten van begrijpelijke scrupules. Het staalt zelfs de geest, wat tegenover een mogelijke infiltratie staat.
Maar dan nu wat voor mij de hoofdschotel is, de vraag: wat is nu toch modern en wie zijn modernisten? Wie en wat schuilt er achter deze benamingen?
Er is even een fijn puntje in het debat geweest, toen het over de herkomst van de benaming modernist ging. De afgevaardigde Cammelbeeck zou namelijk beweerd hebben dat de afgevaardigde Algra deze term had uitgevonden, wat deze weer enkele dagen later ontkende.
Nu moet ik eerlijk bekennen dat het woord modernist in het nederlandse
| |
| |
literaire klimaat mij inderdaad wat vreemd voorkomt. Ik ken de benaming ‘de modernen’, maar alleen uit de historie, voornamelijk van de 19e eeuw en dan uitsluitend op theologisch en wijsgerig terrein. In de literatuur gebruikt men preciezer aanduidingen. De literator heeft een goede neus voor te veel gebruikte termen; hij laat ze liggen.
De dichters van '50 zijn wel de experimentelen genoemd, een term die zij zelf niet aanvaard hebben. Nieuwe bewegingen sieren zich in Nederland en Vlaanderen graag met de naam van het tijdschrift waarin zij schrijven, de Nu-en-Straks-ers, de lui van Gardsivik, enz. De modernen zou in ons goede vaderland niets zeggen.
Wijselijk heeft de heer Algra niet de term modernen maar de afleiding daarvan modernisten gebezigd. Daarin schuilt iets van critische reserve, die tot uitdrukking komt in de uitgang. De burger is op zijn hoede voor alle ismen. Modernisten zijn waarschijnlijk, althans in de geest van de senator, de doordravers onder de modernen, de extremisten, met elkaar de zwarte bende. Maar deze term is geen gemeengoed, hetzij dan misschien in de wandelgangen van de Kamer, wat de heer Cammelbeeck toch weer ontkent. Waarschijnlijk bedoelt de heer Algra dat de zaak van deze modernisten niet door hem is uitgevonden. In het vuur van zijn verontwaardiging vereenzelvigt hij het woord en de zaak.
Deze vereenzelviging nu is bijzonder interessant. Zij lijkt mij alleen daar te ontstaan waar de kennis slechts globaal is. Daar zijn verzamelwoorden zeer in trek. De meervoudsvorm is regel.
In het politieke veld: de communisten, de amerikanen, de socialisten. Zodra men over het communisme, of over de Sowjet-mens (Klaus Mehnert) spreekt, is men in de buurt van begripsvorming.
Deze ontbreekt nog bij de heer Algra en - waarom zouden wij hem isoleren? - bij een groot deel van het Nederlandse volk, waarlijk niet alleen bij de confessionele sector.
Even terugspringend naar het begin van mijn beschouwing: niet alleen de heer Algra is impopulair, dat is evenzeer wat hij aan de kaak stelt. Het grote enthousiasme van een kleine groep voor de avant-garde in onze literatuur mag ons niet doen vergeten dat deze avant-garde bij het grootste deel van ons Nederlandse volk weinig geliefd, ja gehaat, is. Het curieuze van het hele dispuut is dat twee die zich geen van beiden in de volksgunst verheugen, zo overhoop liggen.
Dat het dispuut blijkbaar tot brede gemoedsbeweging bij brede lagen van de bevolking leidt, wijst niet zozeer op een daar aanwezige belangstelling - uitzonderingen daargelaten - maar eerder op een lacune in de geest van het Nederlandse volk. Wij zijn ons de moderne situatie maar amper bewust geworden. Wij hebben geen begrippen, geen termen, voor een dergelijke bewustwording. Dat komt tot uiting in het debat, in de machteloosheid van partijen om het tenminste over woorden eens te worden.
| |
| |
Want, nog eens, wat is nu eigenlijk modern? Ik zou dat wel eens willen weten. Toch niet iets dat de mode volgt, of iets dat anders is dan anders, zoals onze vrouwen wel eens van een stukje textiel of van een patroon zeggen. Het moet toch iets zijn, als men het er zo druk over heeft, zich zo vurig verzet of zich zo zonder nadere bezinning aan het moderne gewonnen geeft.
Er ontbreekt iets aan onze Nederlandse literaire filosofie. Of eenvoudiger gezegd: wij denken in de literaire hoek te weinig na. En voor. Er is te weinig die onbepaalde scherpzinnigheid, die niet in dienst staat van enige vakwetenschap, maar zichzelf als kunst ontwikkelt en handhaaft.
Wij hebben enkele getrainde essayisten (Gomperts, Sierksma, Van Vriesland), maar zij zijn te gering in getal om de leemte te vullen. Het gevolg is: veel ruzie en weinig wol.
Het Duits heeft al decennia terug een zelfstandig naamwoord ontwikkeld, waar wij nog steeds met emotionele scheldwoorden en troetelnaampjes schermen. In de literatuurgeschiedenis van Werner Mahrholz, waarvan de laatste druk nog net voor de Nazi's is uitgekomen, wordt gehandeld over Die Modernen. Dat is een culturele beweging, dat is een begrip.
Zojuist is bij Hamish Hamilton in Londen een bundel essay's van de Engelse dichter en essayist Stephen Spender verschenen met de veelzeggende titel The Struggle of the Modern. Daar staat dus enkelvoud. Onder dit enkelvoud komt dan weliswaar ook een meervoudsvorm voor, in het hoofdstuk dat mij het meest geboeid heeft, Moderns and Contemporaries, maar dat is een differentiatie, een nadere uitwerking, van een algemeen begrip, het begrip modern.
De schrijver voert in dit boek niet het pleit voor een laatste nieuwigheid, hij is niet te rekenen tot de groep van de Angry Young Men. Niet voor eigen parochie spreekt hij, maar voor een groot geheel, dat hij tegelijk met zijn ideeën helpt verwerkelijken.
Want - laten wij ons ervoor hoeden, het buitenland als paradijs te zien - er valt iets te verwerkelijken. Ook in Engeland is, zoals de uitgever op het stofomslag meldt, er een splitsing. Daar tussen de produktie van de ‘new academics’ en de agressieve anti-intellectuelen. Spender dan is - aldus nog steeds zijn uitgever - van mening dat de contemporaine critiek op een veel wijdere basis zou moeten rusten en zowel de historie als de maatschappij waarin wij leven, alsmede de abstracte principes die critici kortgeleden hebben ontwikkeld, in aanmerking zou moeten nemen.
De Engelsen, met de sympathieke bescheidenheid gesierd, die wij understatement noemen, hebben een ding op de Nederlanders voor: hun nuchterheid en hun waardering van het maatschappelijke. Ik gebruik hier een bijvoeglijk naamwoord, omdat het zelfstandig naamwoord in het Nederlands niet op zijn plaats is. Had ik Engels geschreven, er had society gestaan. Society is in het Engels niet zozeer de concrete maatschappij. Geen volk is
| |
| |
scherper geweest in zijn critiek op de voorhanden maatschappij als het Engelse, van Swift af tot Huxley en Orwell toe. Society betekent in het Engels eerst het begrip, menselijke samenleving.
Er staat nog een interessante zin in de blurb, namelijk deze: Dit is een boek waarin de schrijver probeert de relatie van de literatuur tot het moderne leven te herstellen (to reassert).
Dat moderne leven ligt op de zelfde lijn als de maatschappij. Zoals de maatschappij, bedoeld als menselijke samenleving, aan de menselijke greep, beter gezegd aan het menselijk begrip, ontsnapt, zo doet dat in versterkte mate het moderne leven. Meer dan in de samenleving zijn daar imponderabilia, tal van mystieke factoren, die te ongrijpbaarder worden naarmate de kennis en de techniek van de samenleving groeien.
Het is juist dit moderne leven waarom in de Senaat gevochten is, met de beste bedoelingen van beide zijden.
Maar juist daar missen wij een apparaat, een gevoelsorgaan, dat geen studiecommissie ooit zal bezitten. Deze zou te ambtelijk zijn, te officieel, te gebonden, aan een opdracht, aan een idee.
Voor een dergelijke critische intelligentie moet een volk zelf de gelegenheid scheppen. Plat gezegd: er moet een markt voor zijn, er moet geld voor komen en bij die markt en dat geld de habitus, de zwier, het genoegen, het broodnodige overbodige, die gezamenlijk tot het wezen van de vrije kunst behoren. Dat orgaan zou te vergelijken zijn met het endocrine stelsel in het menselijk lichaam. Het zou de extremen binnen de ban houden, het zou een betere groei regelen, ongemerkt.
Of droom ik? Droom ik me een Nederlandse Utopia, een staat waar een zekere psychische discipline, van rechts en van links, tot de volksdeugden behoort?
Waar het vermogen te incasseren en het vermogen te geven in een bijna klassiek evenwicht zich bevinden? Binnen en buiten gelijkmatig verdeeld en de belangstelling voor het innerlijk, mits kuis en niet overdreven, geen moment concurreert met de zorg voor het maatschappelijke, zodra men deze beide niet localiseert in de enkeling.
De omschrijving die Spender in zijn kostelijk boek geeft van deze moderne habitus is vanzelfsprekend door deze discipline mede bepaald. Voor deze Brit is de moderne mens, de moderne kunstenaar degene die niet langer, zoals Voltaire en Wells, door zijn werk ingrijpt in deze wereld.
De mens van vroeger, die uit de tijd van het rationalisme, treedt handelend op, acts upon events. Zijn moderne tegenhanger Rimbaud, Joyce, Proust, Eliot's Prufrock (subliem vertaald door Nijhoff) ondergaat de gebeurtenissen, is acted upon them.
Natuurlijk is de tegenstelling niet absoluut. Er is bij de moderne mens een wisselwerking. Er is een critisch bewustzijn dat dit alles verwerkt. Er is ook nooit een volslagen breuk met het verleden. In tegendeel, Spender komt tot
| |
| |
een hoogtepunt in zijn beschouwing, zodra hij deze, bijna onvertaalbare zin laat volgen: The modern is the realized consciousness of suffering, sensibility and awareness of the past.
De traditionalist T.S. Eliot blijkt dan een van de voorvechters van deze moderne gezindheid te zijn. Maar buiten Engeland komt ook een groot auteur als Albert Camus in zicht (the suffering).
Zijn onze modernisten van een totaal ander slag? Staan wij buiten de West-Europese familie?
Altemaal vragen die ik niet aan de Kamer kan stellen, al was het maar omdat ik geen afgevaardigde ben en ook moeilijk een afgevaardigde zou kunnen vinden die deze vragen voor mij zou willen stellen.
Maar - stel dat het mogelijk was - is niet de minister met mij van mening dat wij bepaalde instanties missen - niet eens smartelijk missen want tot het vereiste besef zijn wij nog niet gekomen - die ons volk tot een beter begrip van onze situatie in de moderne wereld zouden kunnen brengen?
Zo ja, acht de minister deze zaak niet van oneindig groter belang dan de thans blijkbaar weer vigerende spellingkwestie? En is de minister bereid niets te ondernemen wat energie wegtrekt van deze hoogst belangrijke zaak? Verder alles te ondernemen wat middellijkerwijs de voorwaarden schept tot het ontstaan van een gunstig klimaat daartoe?
Maar ach, de minister is voorlopig demissionair.
|
|