zijn van Johan W. Schotman. Uitgave Sijthoff, Leiden, 1962.
Dezelfde uitgever Sijthoff in Leiden is ook begonnen met het uitgeven van een reeks populaire werkjes over bekende schilders, onder de naam ‘Kunst en kleur’. Elk boekje bevat een aantal reproducties in kleuren en een beschrijving van de geschiedenis van de schilder en de ontwikkeling van zijn werk. De reproducties zijn voor het merendeel van zeer goede kwaliteit. De teksten zijn vertalingen van beschouwingen van bekende franse critici. De boekjes behoren tot het zeer goede in dit genre. Ze scheppen ook voor hen die weinig of niets van de besproken schilders afweten een vrij volledig beeld en - wat meer is - een behoorlijk inzicht in datgene wat de kunstenaar bewoog, zijn motieven en doelstellingen.
Van Gogh werd beschreven door Raymond Cogniat. Een moeilijke opgave, doordat het leven zowel als het werk van deze kunstenaar zo overbekend zijn, doordat zijn kunst zo toegankelijk is, dat ze bijna literair zou kunnen worden genoemd, terwijl de briefwisseling met Theo voor iedere biograaf zo onontkoombaar is, dat deze als vanzelf de levensroman van Van Gogh beheerst. Het is daardoor moeilijk iets nieuws te zeggen. Maar misschien is dat ook niet nodig.
Heel anders ligt dit voor Chagall, wiens werk sterk tot de verbeelding spreekt, doch wiens sacrale inslag aan de eenvoud van zijn voorstellingen een extra dimensie geeft, die zich op telkens andere wijze laat interpreteren. Marcel Brian schreef over deze grote joodse schilder en het komt me voor dat de onbevooroordeelde lezer, wanneer hij uitgekeken en gelezen is, voortaan telkens wanneer hij met een Chagall geconfronteerd wordt terug zal denken aan wat Brian over de kunstenaar schreef.
Picasso wordt door Jean Cassou getypeerd als de grote eenzame. Cassou weet echter ook de moed op te brengen om er op te wijzen dat de schilder een belangrijk deel van zijn jeugd in Barcelona heeft doorgebracht. Deze stad is de havenplaats waar men zich weinig aan regels stoort, waar het besef dat zekere normen niet prijs gegeven kunnen worden veelal zoek is, waar het al te vaak aan goede smaak ontbreekt. Hij wijst erop, dat ook Gaudi en Dali Catalanen zijn, genieën die de ostentatieve slechte smaak tot deugd durfden te verheffen. Ook echter heeft Cassou oog voor dat andere facet, nl. dat Picasso's beeldende fantasie dichtbij kwaadaardige razernij beland is, hoezeer ook in de schandalige verminkingen de genialiteit blijft gloeien.
De keus van de reproducties is een gelukkige in die zin, dat het traditionele overbedeeld werd, waaronder de representatie wel leed, maar het genoegen van het kijken bepaald niet.
Georges Charensol schreef over Degas. Zijn uiteenzetting van Degas' inzichten en werk draagt een persoonlijk karakter. Hij ziet de schilder als de misanthroop die, vooral op latere leeftijd. meedogenloos vrouwen schildert met uitdrukkingloze gezichten, vrouwen die op de een of andere manier bezig zijn met hun lichaam of met stompzinnig werk, die zich kammen, baden, zich drogen, strijksters, wasvrouwen, danseresjes, allen met lege gezichten, die een ontstellende domheid verraden. Charensol gaat zover, dat hij Degas in de schoenen schuift, dat deze de mens zag als een dier. De auteur schijnt de schilder van dichtbij te hebben meegemaakt. Zijn oordeel is zeer indringend en belicht in elk geval enkele heel belangrijke facetten van het werk van Degas.
René Huyghe schreef over Cézanne, de zo omstreden figuur, die zowel tijdens zijn leven als na zijn dood tot de allergrootsten werd gerekend en door anderen werd gekleineerd. Dat laatste is nu wel over. De man die eens zo revolutionair deed is inmiddels klassiek. Terecht omdat in hem, naar Huyghe weergeeft, een gelukkige spanningsverhouding ontstond tussen geest en techniek.