Ontmoeting. Jaargang 16(1962-1963)– [tijdschrift] Ontmoeting– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 194] [p. 194] Wilma Wat bewaard bleef 't Was midden zomer, toen het oude huis zijn kleed van purpren wingerdranken af moest leggen. Het was van top tot teen melaats en voor melaatsen is in 't blijde leven nergens plaats. 't Moest worden afgebroken, 't was verrot van binnen. Verlaten en verloren was ook de oude vrouw die het bewoonde; een voorwerp van bespotting was ze, anders niet, alleen, rondom-beschermd door de eigen eenzaamheid, zoals 't verwilderd bos het huis omsloot. Ze woonde er met haar honden en haar katten, stumprige dieren, die ze op straat gevonden had. Als men haar vroeg: ‘waarvoor?’, dan zei ze: ‘voor de ratten! ze knagen 't huis kapot!’, en keerde zich schel-lachend om. Maar als de zon scheen, zat ze op haar uitgebeten stoepje en koesterde een ziek diertje in haar armen, en heel haar wezen was één groot erbarmen. Ze zat er in de glorie van de purpren mantel en leek een koningskind in diepste zielenood. Zo hongerig staarde ze in de verte, alsof ze wachtte op bevrijding al-omvattend groot. Het oude huis rustte op haar zwakke schouders. Toen zij werd opgeroepen, moest het vallen! dat zeiden allen. De purpren mantel werd er afgerukt, en alles wat er vuil was en versleten en ongeneeslijk krank, verdween met haar. 't Werd alles in zijn naaktheid openbaar; geen steen bleef op de ander. 't Verwilderd bos werd schoongemaakt, zodat de zon er weer kon binnen vallen. 't Was goed! 't was goed! dat zeiden allen. [pagina 195] [p. 195] Op de oude plek is een nieuw huis verrezen, zo stralend wit als eens het oude was, gezond van top tot teen. En jonge mensen met hun kinderschat die vinden er een thuis, met ruimte om het huis voor zon en wind. Zo is het goed! dat zeggen allen. Op menige stille avond wandelen de jonge mensen langs de paadjes van het bos en luisteren naar 't late zingen van een merel en naar het zachte ruisen van de nacht die komt. Maar eens gebeurt het dat een van de grote zwarte vogels, die dood en vernieling in zich bergen, met onheilspellend zware vleugelslag laag boven hen is neergestreken. Dan staat zij plotseling stil en zegt: ‘Heb jij dat ook?’ ‘Wat dan?’ ‘Het wonderlijk gevoel, dat in mij wakker wordt zo dikwijls ik hier ga.’ ‘Wat is dat dan?’ ‘Dat niets ons hier ooit deren kan, en ja...’ ‘Wat dan nog meer?’ ‘Ik weet het niet... een weemoed die ik nooit gekend heb, die de tranen mij uit de ogen wringt, en daarbij een gevoel van ongekend geluk, van bovenaardse vrede. Heb jij dat ook?’ ‘Ik ook, maar anders weer dan jij.’ Zo gaan ze zwijgend verder. Ze weten niet, vanwaar het komt, en hoe. Maar 't is van de oude vrouw, het koningskind, dat hier geleden heeft en liefgehad tot aan het einde toe. Vorige Volgende