deren die met de bal speelden in de straat en als de bal langs hun deur rolde, lachte ze uitbundig.
‘Gijs, je moet hem pakken, je moet hem pakken.’
De bal scheerde weg en Gijs grinnikte. ‘De bal is me te vlug.’
De volgende morgen raakte Fientje in de war. Ze was als iedere dag thee gaan zetten op 't oliepitje. Tegen Gijs had ze gezegd, terwijl ze hem de thee bracht: ‘Gijs, jij gaat werken en Fientje gaat met je mee.’
Maar Gijs bleef liggen en staarde voor zich heen met een scheve glimlach op zijn lippen.
Ze stootte hem aan. ‘Gijs, hier is je kommetje thee.’
Maar Gijs wilde niet wakker worden. Tenslotte liep ze naar de deur en tuurde in de straat. Ze dacht: ‘'t Is zondag, we hoeven niet op pad.’
Maar iedereen in de straat was druk in de weer. Ze ging naast Gijs' bed zitten en praatte als altijd. ‘Gijs, 't is vandaag een rare dag. Het is zondag en nu is het nog druk in het straatje. We blijven thuis. Morgen gaan we weer schillen halen.’
Gijs' gezicht lachte haar toe. Zijn levenloze blik rustte koud op haar lichaam. ‘Je bent helemaal niet bij de bloemenman geweest. We hebben geen bloemen in ons huis. Je moet gauw bloemen halen. Alle vaasjes zijn leeg.’
Ze trok wat aan de deken, die met een punt de grond raakte en legde hem over Gijs heen.
De hele dag drentelde ze van de kamer naar de keuken en weer terug. 's Avonds ging ze twee visjes bakken, maar Gijs wilde niet eten. Ze at ze in haar eentje op en keek vol onbegrip van haar visje naar Gijs. Hij wilde niet eten. Ze begreep het niet. Gebakken vis lustte hij wel rauw.
Toen ze later naast hem in bed ging liggen, voelde Gijs koud als een steen.
Fientje was droef gestemd. Ze zat hele dagen naast Gijs' bed. Het ongewone van de afgelopen dagen verwarde haar. Haar leven bestond uit een monotone regelmaat; de dagen verliepen volgens een vast patroon dat ze kon overzien. Nu was alles door een ongrijpbare oorzaak verward en het beperkte stukje leven dat ze bezat, verlamd.
Het schillekarretje stond nutteloos naast hun huisje te wachten. De kinderen klommen er langs de wielen op en ontdekten een nieuw spel. De mensen uit de buurt, die het lege karretje zagen, hadden hun veronderstellingen; met de dag spraken zij luidruchtiger over hun gedachten en kwamen bij Gijs en Fientje door de ramen gluren. Fientje werd onrustig onder al die blikken.
Ze zei: ‘Gijs, de mensen komen kijken waar je blijft. Ze willen je hun schillen geven.’
Maar Gijs lag doodstil neer en de mensen bleven door de ramen gluren. Op