Ontmoeting. Jaargang 16(1962-1963)– [tijdschrift] Ontmoeting– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 100] [p. 100] John Keats Ode aan een nachtegaal Vertaling F.W. van Heerikhuizen. Voor Anthonie Donker Mijn hart doet pijn; mijn zinnen zijn verdoofd Alsof ik diep geproefd had van een dronk Die alles éénmaakt en nog meer belooft, Tot ieder ding in schemering verzonk: 't Is niet door afgunst op uw groot geluk, Maar daar 'k er zelf direct in overvloei - Waar gij, lichtvleugelige nimf van 't woud In een verrukk'lijk stuk Van 't eindloos beukengroen dat staag verwoei Van zomer zingt en vreugden honderdvoud. O, dat ik eens mocht drinken van een wijn Die lang in donkre kelders was gekoeld, En als de essence van al 't groen zou zijn Dat warm en dansend door de dreven spoelt! O, ééns een beker zuidelijke gloed, Blozend geheven uit de dichterbron, Vol parelende bellen langs de rand, Eén purpren overvloed, Opdat ik drinkend werelden vergeten kon, Met u vergaan in scheemrig loverland. Verweg verdwijnen, opgaan in vergetelheid Van wat gij in uw groen nooit hebt gekend: Moeheid en koorts en machteloze spijt Waarmee het leven ons die zuchten schendt, Hier, waar beroerte de ouderdom verlamt En jongelingen sterven uitgeteerd, Waar 't denken reeds met zorg ons overdekt, Ons hart tezamenkrampt, Waar Schoonheid snel haar blijde blik verleert En Liefde uitdooft nauwelijks gewekt. Weg, weg van hier, naar waar ik 't niet meer zie, Maar niet door drank of opium geleid, [pagina 101] [p. 101] Doch op het vleuglenwaas der poëzie, Of ook het denken hinderlagen spreidt. Nu ben ik bij u in de tedre nacht, Waarin de maan gerezen is ten troon Omgeven door haar sterrefeeënschaar, Maar waar ik houd de wacht Heerst duister, met stil licht als liefdesloon Waar wind schuift door het donker bladerhaar. Ik kan niet zien wat aan mijn voeten bloeit En als geheimen aan de takken beeft, Maar in doorgeurde duisternis geboeid Raad ik al 't zoet dat in de meimaand leeft, In gras en bosje en aan struik en boom, Aan witte hagedoorn en eglantier, Viooltjes, vlug verbloeiend tussen 't kruid, En, allerrijkste droom, De muskusroos vol dauw, waaraan vertier Van zacht insectgegons op zomeravonden ontspruit. Ik luister, zelf in 't duister opgegaan; Ik heb zo vaak de zachte Dood bemind, Hem namen gevend die hij moest verstaan, Zo stil en stamelend als van een kind; Zoeter dan ooit lijkt mij het sterven thans, Te middernacht en met geen zweem van pijn, Waar gij wijd in het rond sprenkelt uw ziel In zulk een klankendans! Dóórzingen zoudt gij, al zou ik er niet meer zijn, Of gras worden waar uw hoog requiem op viel. Gij zijt onsterflijk, vogel, kent geen dood! Geen hongerig geslacht treedt u op 't hart. Uw stem, die deze vluchtge nacht mij bood, Heeft vroeger 't brein van vorst èn dwaas verward. Misschien was het wel úw zang die een weg Zich baande door het hart van droeve Ruth Waar zij in tranen stond op 't korenveld; Dezelfde ook die verweg Aan feeënvensters slechts door wind gestut Geklonken heeft en van een droom verteld. Een droom! Het woord klinkt als het luiden van een klok [pagina 102] [p. 102] Die mij terugvoert tot mijn pover zelf. Vaarwel! Verbeelding kan niet zonder schok Steeds verder voeren, ook al heet ze een elf. Vaarwel! vaarwel! Uw zang, nu klagend, sterft Weg in de weiden, langs de waterkant En op de heuvel, en begraaft zich diep Waar 't kleine dal u derft. Was het een waan slechts uit een dromenland? 't Is stil, en wie kan zeggen of ik waakte of sliep? Vorige Volgende